Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Koloniale Politiek
| |
[pagina 18]
| |
rede van 5 November 1907 had hij het over de extra Atjeh-uitgaven in 1906, die ‘niet meer dan f 874.000, nauwelijks (lees: bijna) 9 ton zouden hebben bedragen’. Hier was dan eenvoudig sprake van een dwaze drukfout. Maar op de volgende blz. lezen wij, dat het wel mogelijk zou zijn, ongeveer de kosten der expeditiën op te geven; het Nederlandsche volk zou dan kunnen oordeelen ‘over de geldelijke gevolgen der in de laatste jaren gevolgde politiek tot uitbreiding van het Nederlandsch gezag’; de heer Van Kol noemt dan een door hem geraamd cijfer: ‘meer dan 500 millioen’. Nu vernemen wij ook dat de werkelijke ‘extra’-uitgaven, dus ongerekend wat de troepen toch, in tijd van vrede, zouden kosten, in 1903 3,6 millioen en in 1907 slechts 2,6 millioen hebben bedragen. De heer Van Kol zal dus, om tot zijn cijfer van ‘meer dan 500 millioen’ te komen, moeten gedacht hebben ook aan de kosten van den geheelen Atjeh-oorlog, van 1873 af; maar hoe kan hij dat dan in verband brengen met de politiek der ‘laatste jaren’? Hoe het zij, de geheele zinsnede is m.i. misleidend. Want als ‘het Nederlandsche volk’ weet dat ons optreden in Zuid- en Midden-Celebes b.v. in 't geheel 6 millioen heeft gekost, dan kan het nog volstrekt niet oordeelen over de ‘geldelijke gevolgen’. Vóór dat optreden kostte Zuid-Celebes altijd geld: het was een lastpost van omstreeks een millioen 's jaars; thans is het dat niet meer, en zal het een zeker deel van 's lands uitgaven dragen. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat dit aandeel één millioen is, dan is de door den heer Van Kol gewenschte koopmansrekening aldus: uitgaaf voor eens 6 millioen, daardoor verkregen winst per jaar 2 millioen. Maar van grooter belang is, in mijn oog, dat alle toestanden in Zuid Celebes zijn gewijzigd ten bate des volks, dat nu niet ten prooi is aan de ellende van voorheen, door den heer Van Kol in 1902 zoo duidelijk geschetst. Naarmate, in het algemeen, onze invloed op de Buitenbezittingen toeneemt en de hinderpalen wegvallen, die tot nu toe de ontwikkeling van handel, | |
[pagina 19]
| |
landbouw en nijverheid in die streken tegenhielden, zal de economische toestand gunstiger worden en zullen ook de daaruit van zelf voortvloeiende voordeelen voor de schatkist toenemen. De ondervinding leert dat nu reeds.
Het zal niet onnut zijn, door eenige voorbeelden toe te lichten dat men de feiten en cijfers, door den heer Van Kol vermeld, niet voetstoots als juist kan aannemen. Op bl. 174 lezen wij: ‘Het plan van den Min. Cremer, de stichting van een “technicum” tot opleiding voor betrekkingen bij landbouw, handel en nijverheid, bij spoorwegen en scheepsvaart, en dan “vooral voor Indo's bestemd”, was in den doofpot gestopt’. Hoe hebben wij het nu? Nog vóór het einde van Cremer's ministerieel leven werd in 1901 te Batavia de Koningin Wilhelminaschool gesticht, die op ult. 1909 niet minder dan 489 leerlingen telde. Volgens de begrooting van 1911 kost zij jaarlijks f 320.000. Er wordt, behalve algemeen ontwikkelend onderwijs - in een Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus - les gegeven in een handelsschool met twee-jarigen, een zeevaartschool met driejarigen, en in een school voor werktuigkundigen, bouwkundigen en mijnbouwkundigen met drie-jarigen cursus. Onlangs (Mei 1911) is deze nuttige instelling in tweeën gesplitst: de Koningin Wilhelminaschool en de Prins Hendrikschool; de eerste bestaat nu uit de afdeelingen voor technisch onderwijs, de laatste uit de Hoogere Burgerschool met handelscursus; volgens de cijfers van 1909 zou de K.W.S. 177, de P.H.S. 312 leerlingen tellen. Op deze scholen worden, zonder onderscheid van landaard, allen toegelaten, die voldoende ontwikkeling bezitten om de lessen te kunnen volgen. Het schoolgeld wordt volgens een tarief geheven, maar onvermogenden worden kosteloos toegelaten en ontvangen gratis alle benoodigde leermiddelen. Zoo noodig, wordt aan de leerlingen van de K.W.S. een toelage gegeven (van f 15 tot f 30 's maands) ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting. Waarom ‘stopte’ de heer Van Kol dit technicum ‘in | |
[pagina 20]
| |
den doofpot’? Mij dunkt: het bestaan daarvan, de geheele inrichting had juist hèm wel een juichtoon moeten ontlokken. Of heeft hij er nooit van gehoord? Dat hij er op bl. 261 niet over spreekt, moet dit haast doen vermoeden, hoe vreemd het klinken moge.
In § 35 wordt gesproken over ‘drainage’. ‘Een goed hollandsch woord is voor deze onttrekking van levenssappen voor een land nog niet gevonden’, zegt de heer Van Kol; maar hij spreekt van een ‘aderlating van een bloedarm volk’, van ‘uitgemergelde gewesten’, van ‘uitbuiting van (door?) vreemdelingen’ waartegen ‘dringend een dam moet worden opgeworpen’, enz. Wij vernemen dat ‘de jarenlange drainage de voornaamste oorzaak is der inzinking van Java’. De redeneering is alzoo deze: al het in of door Indië verdiende geld, dat niet in Indië wordt verteerd, verarmt Indië. En aangezien die ‘drainage’ altijd doorgaat, wordt Indië-zelf maar altijd door armer. ‘Inzinking van Java’ is zelfs bij den heer Van Kol een geloofsartikel geworden; het is in de laatste jaren wel heel duidelijk geworden dat die ‘inzinking’ niet bestaat, maar de heer Van Kol, eenmaal in het dogma gevangen, ziet dat niet. Hij spreekt over hen, die dat wèl zien, als over menschen die ‘stemming maken om het beeld rooskleuriger te schetsen’; als er op gewezen wordt dat het met suiker en tabak goed gaat, de handel winsten maakt, zegt hij: jawel, ‘de Ned. bourgeoisie is tevreden’, doch ziet hij niet den weerslag van den vooruitgang van landbouw en handel op den economischen toestand der inlanders en op 's lands geldmidden.... Maar de geheele redeneering is fout. Men heeft, ter juiste beoordeeling van de quaestie der ‘drainage’, na te gaan hoe de toestand zou zijn als er geen Europeanen in Indië waren. Men kan daartoe elk landschap als voorbeeld nemen. Eene halve eeuw geleden was Bengkoelen een land, waarmede wij ons nagenoeg niet bemoeiden; waar geen | |
[pagina 21]
| |
sprake was van ‘drainage’, maar ook niet van eenigszins beteekenende staatszorg. De inwoners hadden het ellendig; ‘waarom zouden wij werken, zeiden zij; morgen komen de roovers en dan is alle arbeid toch vergeefsch’. Wij hebben in 1866 de bovenlanden van Palembang, waar die roovers huisden, onder ons gezag gebracht; na dien tijd is er rust, en plukt de landman de vruchten van zijn arbeid. Zou men niet meenen dat hij er thans beter aan toe is - al moet hij nu belastingen betalen, en dus ook mee betalen aan de ambtenaarspensioenen, die buiten zijn land verteerd worden, dan voorheen, toen hij nooit zeker was van eenig bezit? Toen wij in 1858 de leiding namen van het bestuur in de tegenwoordige residentie Oostkust van Sumatra, was daar alles even armoedig. Thans is een belangrijk deel tot bloei gekomen. De tabaks-ondernemingen, straks wellicht ook de rubber-ondernemingen, met groot risico door Europeanen opgericht, hebben voor een deel slechts teleurstelling gebracht, maar voor een grooter deel ruime winsten afgeworpen. Een deel dier winsten komt in het moederland terecht; van de geheven belastingen gaat een deel naar het moederland, o.a. voor pensioenen. Deli - met Tamiang enz. - wordt dus nu ‘gedraineerd’; doch niemand zal zeggen, dat daar sprake is van ‘inzinking’ en dergelijke ellende. In tegenstelling met eene halve eeuw geleden, is Deli nu een zeer welvarend landschap; wanneer de Europeesche ondernemers verdwenen, was het binnen enkele jaren weer een wildernis, zonder ‘drainage’, maar ook zonder eenige welvaart! Op Bali gunden de menschen elkaar niet, dat zij rustig hun rijstvelden bebouwden, en er heerschte meermalen gebrek. Wie erkent niet, dat zij thans, onder ons bestuur, beter-af zijn, al betalen zij mee aan 's lands uitgaven? En hoe is het op Java? Laten we ons tot één belangrijk punt bepalen: de suikercultuur. Kort voordat de heer Van Kol Indië verliet om als volksvertegenwoordiger op te treden, schreef hij zijne | |
[pagina 22]
| |
brochure: Land en Volk van Java (Maastricht, 1896). Op bl. 54 schreef hij, die de binnenlandsche toestanden van nabij aanschouwde, dat de Europeesche cultuur ‘krachtig dient gesteund te worden, niet zoozeer ter wille van de blanke, dan wel van de inheemsche bevolking op Java’. ‘De Javaan’, zoo lezen wij verder, ‘heeft een overwegend belang bij den bloei der Europeesche landbouwondernemingen; zonder deze zou de beschaving blijven stilstaan en zouden Java's rijkdommen in zijn schoot begraven blijven. Reeds nu wijst de betere kleeding der inlanders, de weelderiger huizenbouw, de drukker bezochte markt op de nabijheid van een suikerfabriek of van een koffieperceel. Zonder de Europeesche cultures had men geen stoombooten en spoorwegen, geen crediet-instellingen en nagenoeg geen handel. De millioenen guldens, die daardoor jaarlijks onder de bevolking worden gebracht, zou men anders nooit bijeenbrengen... Rekent men verder de talrijke ambachtslieden en het talrijke personeel dat eene suikerfabriek noodig heeft, dan is het niet moeilijk, de groote waarde van den bloei daarvan voor den inlander te beseffen’... Dit alles is zeer juist. Volgens het Kol. Verslag van 1910 hadden 186 suikerondernemingen te zamen een aanplant van 164.000 bouws, was de totale suikerproductie cc. 20 millioen pikols, en werd door 142 ondernemingen ruim 46 millioen gulden, voor loonen en leveringen, aan inlanders betaald. Met den rijstbouw zouden de 164.000 bouws zeker niet meer dan 16,4 millioen hebben opgebracht; nu, kan men globaal zeggen, is voor de 186 ondernemingen de opbrengst ten bate der bevolking allicht 60 millioen geweest. Maar de suikerprijzen waren hoog... de meeste fabrieken gaven mooie winsten... de daarin gestoken kapitalen gaven goede rente. Een deel van de winsten, in de suiker behaald, werd buiten Indië verteerd; om met den heer Van Kol te spreken, het deel van de Nederlandsche ‘bourgeoisie’, dat in de cultuur van Javasuiker betrokken is, ‘was tevreden’. En dus was er ‘drainage’; omdat niet al | |
[pagina 23]
| |
het in de suiker verdiende geld op Java bleef, waren de ‘vreemdelingen’ weder aan het ‘uitbuiten’? Allerminst. De heer Van Kol zelf toonde aan, dat de suikercultuur, in materieel opzicht, voor den Javaan een zegen is. Zij geeft hem jaarlijks minstens 60 millioen; wat is er dan tegen dat de Europeaan, die zijn geld, zijn ondernemingslust, zijn technische kennis geeft, in goede jaren óók groot voordeel heeft? Er zijn jaren waarin hij geen, of weinig voordeel behaalt eenvoudig door lageren marktprijs, terwijl de inkomsten der bevolking dezelfde blijven. Dàn is er geen ‘drainage’, geen ‘uitbuiting’;... of deze bestaat, zou dus afhankelijk zijn van den marktprijs, dat is o.a. van de uitkomsten van den suikeroogst in Europa en op Formosa, of Cuba? Men gevoelt, dat deze redeneering niet juist kan zijn. Wij vernamen, van den heer Van Kol zelven, dat de Javaan groot voordeel heeft van de suikercultuur. Maakt nu de ondernemer goede winsten, dan wordt zij uitgebreid; in het tegengestelde geval wordt zij ingekrompen. Het eerste is alzoo in het belang van den inlander! In den tijd van het cultuurstelsel was er ‘drainage’ in den ongunstigen zin des woords. De regeering dwong den inlander, te werken tegen een door haar bepaald, vaak onvoldoend loon; de aldus verkregen winsten werden ten bate van het moederland besteed, voor zoover dat maar mogelijk was. Men hief alzoo belastingen, in geld of in arbeid, ten bate van ‘vreemdelingen’, - aldus moest het land wel verarmen. Maar daarvan is nu geen sprake meer: alles wat voor den Europeaan gedaan of geleverd wordt, wordt behoorlijk betaald. Laat die Europeaan gerust geld verdienen, ook dààrbij vaart de inlander wel. En men bedenke hierbij, dat de Europeesche landbouw ook in andere opzichten voordeel aan de bevolking brengt. Niet alleen dat hij den inlander tot voorbeeld kan zijn, - de ‘gewesten’ worden er zeker niet door ‘uitgemergeld’. Integendeel: bij de suikercultuur heeft bemesting en diepe grondbewerking plaats, - bij zijne eigen cultures besteedt de inlander daaraan steeds een minimum van zorg. Welke | |
[pagina 24]
| |
gronden - die in Europeesche of in inlandsche handen - zouden eerder ‘uitgemergeld’ zijn? Zegt men nu, het vorenstaande noode beamende: het zou toch beter zijn, indien Java zelf het kapitaal, de kennis enz. enz. bezat welke voor het drijven der suiker- (en andere) industrieën noodig zijn en dat de ‘vreemdeling’ niet te hulp moest komen, dan wil ik dat niet tegenspreken. Maar we zijn niet in Utopia, en practische menschen houden rekening met den bestaanden toestand. Het zou óók beter zijn als alle menschen, niet alleen in Indië, zóó braaf en vredelievend waren dat er geen politie, geen justitie, geen leger en vloot, zelfs geen bestuur noodig was. Dan behoefden ze daarvoor geen belasting te betalen....
Ik heb over dit punt, over de z.g. ‘drainage’ eenigszins uitgeweid, omdat het mij voorkomt, dat daaromtrent, niet het minst ook bij dagbladschrijvers in Indië, werkelijk verkeerde begrippen bestaan. Als Indië er baat bij heeft, dat het staat onder Nederlandsche souvereiniteit en dat de Nederlanders in Indië hunne kapitalen wagen - wagen, want naast groote winsten, die behaald werden, zijn er ook groote verliezen geleden! - dan is er ook geen bezwaar tegen, dat de bevolking van Nederland baat heeft bij het bezit van Indië. Het vreemde van het geval is, dat men het den menschen moeilijk naar den zin maken kan. Wanneer voor Indische ondernemingen in het moederland niet veel animo bestaat, dan wordt den Nederlanders voorgehouden dat zij òf akelige couponknippers, of - nog erger! - akelige ‘speculanten in Amerikaansche sporen’ zijn; is er wèl animo, dan zijn zij ‘uitbuiters’ van den inlander. En, o wee, wanneer de Regeering in Indië een enkele maal toont, het hooge belang der Europeesche landbouw-nijverheid voor de inlandsche bevolking te beseffen en aan die nijverheid - zooals het Regeeringsreglement dat uitdrukt - geen noodelooze belemmeringen in den weg wenscht gelegd te zien; de heer Van Kol zegt dan dat zij ‘den residenten wat meer ontzag voor de suikerlords inboezemt’ (bl. 315). | |
[pagina 25]
| |
Nu, van den anderen kant worden deze genoeg benijd, belasterd en tegengewerkt! Zou het ook daaraan te wijten zijn dat het aantal suikerondernemingen, ondanks het voorbeeld van ‘suikerlords’, zoo langzaam toeneemt?
Ik kom tot een ander onderwerp: de ‘keuringscommissie’, een bête-noire van den heer Van Kol. Laat ik beginnen, mijnen lezer eenigszins te orienteeren. Voor alle takken van dienst worden jaarlijks allerlei soort van goederen in Nederland aangeschaft en naar Indië verzonden; in 1910 beliepen de aanvragen bijna 15, voor 1911 bijna 11½ millioen gulden. Men vindt daaronder oorlogsmaterieel, materieel voor den post-, telegraaf- en telefoondienst, benoodigdheden voor tin- en steenkoolexploitatie, voor de opium- en zoutfabrieken, voor de openbare werken en de spoorwegen, voor den geneeskundigen dienst, voor de landsdrukkerij en het onderwijs, voor kleeding en voeding van het leger, enz. Al deze goederen worden verkregen, ten deele door tusschenkomst van de Nederlandsche gouvernements-inrichtingen en magazijnen; voor een belangrijk deel met behulp van het ‘technisch bureau’ bij het Departement van Koloniën; voor de rest door de zorg van ‘Afdeeling F’ bij het departement. Het technisch bureau is te beschouwen als een in Nederland gevestigd filiaal van de Indische gouvernementsbedrijven, welk filiaal natuurlijk onmisbaar is voor de uitwerking van projecten, de aanrakingen met de fabrikanten, de beproeving of de keuring van het geleverde. Aan het bureau zijn, behalve het administratief personeel, niet minder dan 16 technici (ingenieurs en technische ambtenaren) verbonden. Nauw aan het technisch bureau verbonden - zij staan samen onder één hoofd - is de Afdeeling F van het Departement van Koloniën, dat voor de aanschaffing, de keuring en de regeling der verzending van de verdere, voor den burgerlijken en militairen dienst in Indië ver- | |
[pagina 26]
| |
eischte goederen zorg draagt. De goederen, die niet door tusschenkomst van andere departementen worden aangeschaft of die niet aan de fabrieken der aannemers, dan wel langs boord van de zeeschepen worden gekeurd, worden afgeleverd, gekeurd, verpakt en voor de verzending in gereedheid gebracht in het koloniaal etablissement te Amsterdam. Hier is gevestigd eene keuringscommissie, bestaande uit vijf leden: een gepensioneerd artillerie-kapitein, een gepensioneerd zee-officier, een gepensioneerd militair apotheker, een technoloog en een oud-officier machinist der marine. Zooals men ziet: voor de bestelling, de keuring, de verzending van al het gouvernementsgoed is een heele organisatie noodig, en het kan ons niet verwonderen dat op de begrooting voor 1911 daarvoor in 't geheel f 176.000 wordt gevraagd. Het ‘technisch bureau’ vordert daarvan f 86.100, de keuringscommissie en het pakhuispersoneel te Amsterdam f 21.000 (elk ongeveer de helft), de verdere kosten bedragen f 69.500. Men kan niet zeggen, dat het totaal der kosten, c.c. 1½ pCt. der waarde van de geleverde goederen, hoog is; evenmin dat de Amsterdamsche keuringscommissie zwaar betaald of slecht samengesteld is. Waarom zou men daarvoor geen gebruik maken van landsdienaren, die physiek ongeschikt bleken voor den dienst in de tropen, maar volkomen geschikt zijn voor den dienst te Amsterdam?
Doch hooren wij nu den heer Van Kol. Reeds op blz. 118 lezen wij dat er een koloniaal etablissement te Amsterdam bestaat, dat op meer verantwoordelijkheid der keuringscommissie ‘wier werk nog al eens te wenschen liet’ werd aangedrongen, en dat ‘deze personen met f 183 m. jaarlijks zwaar worden betaald, te meer daar de meesten hunner reeds een Indisch pensioen(tje) genieten’... De heer Van Kol weet dus niet van het bestaan van het Technisch bureau, van de kosten van het etablissement, en stelt de zaak voor, alsof de vijf keurmeesters de f 183.000 samen deelen! | |
[pagina 27]
| |
En dit is geen schrijffout. Op blz. 193 komt hij op hetzelfde onderwerp terug: ‘de goederen voor gouvernementsrekening naar Indië gezonden, worden in Nederland aan keuring onderworpen door een daarvoor benoemde Commissie, die jaarlijks f 169.000 kost’... Het verschil met de f 183.000 van zooeven is natuurlijk te zoeken in de omstandigheid, dat de cijfers uit de begrootingen van verschillende jaren zijn geput. Intusschen - de heele keuringscommissie kost geen 183 of 169, maar circa 10 duizend gulden! Nu en dan komt het voor, dat in Nederland goedgekeurde goederen bij aankomst in Indië onbruikbaar bevonden worden; en bij de menigte voorwerpen, die jaarlijks verzonden worden, moet het verwondering wekken dat zulks niet meer het geval is. Want eene keuring, hoe streng ook toegepast, kan nooit alle knoeierij bij leverantiën voorkomen, evenmin als de ijverigste tolbeambten alle smokkelarij kunnen beletten; wanneer de keuringscommissie, of de tolbeambten, verantwoordelijk werden gesteld voor al wat door de mazen van het net heensluipt, zou de verantwoordelijkheid eenvoudig niet te dragen zijn. Volgens door den heer Van Kol aangehaalde ‘voorloopige verslagen’ van 1899 en 1902 zou ‘het euvel’, van onvoldoende keuring - misschien door één Kamerlid, ten deele toegeschreven zijn ‘aan het veelvuldig gebruik maken van onderhands gunnen in plaats van openbaar aanbesteden’. Deze redeneering is allerminst duidelijk. De Staat moet wel, tenzij gewichtige redenen tot afwijking nopen, openbare aanbestedingen houden, wil hij niet blootstaan aan het verwijt van partijdigheid en gunstbetoon; maar het is een nadeel van openbare aanbestedingen, dat de te bedingen prijs, tengevolge der uitgelokte concurrentie, soms zóó gedrukt wordt, dat een leverancier, om toch nog een redelijke winst te behalen, er toe verleid wordt, òf te trachten de keurmeesters te misleiden, òf althans goederen te leveren die nauwelijks aan de eischen voldoen. Men ziet dan ook dat particuliere instellingen en per- | |
[pagina 28]
| |
sonen, wien evenbedoeld verwijt niet kan treffen, óf de inschrijvingen beperken tot enkele bekende aannemers of leveranciers óf, zich herinnerend dat ‘goedkoop’ vaak ‘duurkoop’ is, naar een bekenden, solieden leverancier gaan. Er kan altijd geknoeid worden. Als alles deugdelijk gekeurd is, kan het zelfs gebeuren dat men later uit Indië verneemt dat het ontvangen goed niet deugt. Men staat dan voor raadsels; het vermoeden dringt zich op, dat het goed na de keuring nog verwisseld is, maar men kan in den regel niets meer bewijzen en moet zich bepalen tot verscherping van het toezicht. De eerlijkste mensch kan niet bedacht zijn op alle trucs der oneerlijken. De heer Van Kol voelt dat niet; hij wijt alles wat verkeerd is aan de keuringscommissie, - zelfs slechte veldkanonnen, waarmede zij nooit eenige bemoeiïng had. In zijne oppervlakkigheid zegt hij zelfs: ‘in niet meer dan 6 jaren moesten in Indie voor een millioen gld. goederen als “onbruikbaar” worden verkocht, die aan de schatkist minstens 2 à 3 millioen hadden gekost’. Dat is al weer... niet waar. Bij de Indische begrooting wordt jaarlijks een staat overgelegd van de opbrengst der middelen over de laatste drie afgesloten dienstjaren. Daarop vinden wij onder no. 109: verkoop van onbruikbaar geworden overtollige vaste en andere goederen van het Departement van Oorlog; onder no. 123, idem van de zeemacht, onder no. 131, idem van de civiele departementen. Men vindt daaronder van alles: gebouwen, geschut, schepen, machinerieën, afval... Nu kan ik niet nagaan, welke 6 jaar de heer Van Kol op het oog heeft; in de drie jaren 1906-1908 was de opbrengst dezer drie posten jaarlijks gemiddeld 229.000 gulden. Het door hem genoemd bedrag van een millioen in zes jaar is dus eer te laag dan te hoog; maar... het heeft geen betrekking op nooit gebruikte, onbruikbare goederen zooals hij het voorstelt, wel, in hoofdzaak althans, op goederen die versleten of voor het gebruik niet meer noodig zijn. Zoo verkocht het Departement van Oorlog in 1863 een heel kampement, in de buurt van Batavia. De | |
[pagina 29]
| |
verkochte goederen zullen bij de aanschaffing wel meer gekost hebben dan de heer Van Kol schat, maar zij zijn dan ook jarenlang gebruikt. Zooals men ziet: zijne geheele voorstelling betreffende de behandeling van de gouvernementsgoederen is in ergerlijke mate misleidend. En hij maakt het niet beter als hij schrijft: ‘lid van de keuringscommissie is dan ook een begeerd baantje, wel eens geschonken aan gunstelingen en personen die meestal een Indisch pensioen genieten; zij hebben weinig werk, en zijn geenszins verantwoordelijk voor al de contrôle die hun is opgedragen’... Men zegt wel eens dat een Kamerlid alles mag zeggen wat hem voor den mond komt, maar deze opmerkingen gaan toch wel over de schreef. Het is onwaar, dat de leden der keuringscommissie weinig werk hebben; voor zoover ik kan nagaan, is er geen grond voor de vriendelijke onderstelling dat het ‘begeerde baantje’, à f 1800. - 's jaars meen ik, ‘wel eens wordt geschonken aan gunstelingen’. Men kan dat alles óók zeggen van... ja, van haast alle betrekkingen. Zelfs het kamerlidmaatschap is voor sommigen ‘een begeerd baantje, wel eens geschonken aan gunstelingen of aan Indische gepensioneerden’; de kamerleden kunnen het zich druk of gemakkelijk maken naar verkiezing, en dragen niet de gevolgen van hunne verkeerde adviezen... Met dit alles wil ik maar zeggen dat m.i. de aanval van den heer Van Kol op de keuringscommissie geheel onverdiend is.
In § 71 behandelt de heer Van Kol de particuliere landerijen op Java. Hij noemt dat ‘de landen, door de O.-I. Compagnie en de Nederl. Regeering aan private personen ontvreemd met bijna “Souvereine rechten over de opgezetenen”; men “verkwanselde” aldus 1/12 van de oppervlakte van Java en 1/10 zijner sawahs met ruim 1 1/50 millioen inlanders aan Europeesche en Chineesche landheeren’. Deze voorstelling is geenszins juist; daargelaten natuur- | |
[pagina 30]
| |
lijk, dat ‘ontvreemd’ wel een zetfout zal zijn en men ‘vervreemd’ zal moeten lezen. Onder het Nederlandsch Staatsbestuur, na 1815, zijn nagenoeg (vóór 1836 nog enkele in Bantam) geen landerijen ‘verkwanseld’; de O.-I. Compagnie stond meest onbewoonde landstreken af, om ze weder bewoond en bebouwd te krijgen. Onder Daendels en het Engelsch tusschenbestuur was het de geldnood, die tot afstand van landerijen - naar de souvereiniteitsbegrippen van dien tijd - dwong. Men volgde in deze het inlandsch recht, dat wij tot in den jongsten tijd nog herkennen in de als apanages afgestane gronden in de Vorstenlanden. Men stond dus, eerst zonder, later tegen betaling tal van gronden af, waarop destijds zeker niet 1/10 van de de thans op Java aanwezige sawah's of 1,02 millioen inlanders aanwezig waren. Dat het particulier bezit der landerijen in den tegenwoordigen tijd eene anomalie is, wordt door niemand betwijfeld, al heeft men niet het recht, den landheeren misbruik van macht te verwijten, wanneer zij de hun eenmaal toegekende rechten uitoefenen. Om aan den bestaanden misstand een einde te maken, is er geen ander middel dan dit: de landerijen, tegen betaling, weder tot het staatsdomein terug te brengen. Eene eerste poging daartoe werd gedaan in 1906, toen de Staat de gelegenheid had, het land Nanggoeng voor f 260.000 te koopen. Een der tegenstanders was de heer Van Kol: hij vond aankoop bedenkelijk, ‘daar er steeds gevaar bestond om stroppen te krijgen en dit de speculatie in particuliere landerijen zou aanwakkeren’ (bl. 213). Het wetsontwerp werd verworpen; maar wat de heer Van Kol niet mededeelt - ofschoon hij wèl melding maakt van den terugkoop in 1910 van andere landerijen - is, dat Nanggoeng onmiddellijk na de afstemming der wet aan eene particuliere combinatie werd verkocht voor 3 ton, en deze het land verleden jaar verkocht voor een millioen. De Tweede Kamer heeft dus, zou men zeggen, de goede | |
[pagina 31]
| |
gelegenheid om het land voor geringen prijs te krijgen, laten voorbijgaan! Niet ten onrechte zeide dan ook Mr. F.S. van Nierop, in de Eerste Kamer op 26 Mei 1910, toen de voordracht tot ‘terugkoop van het land Kandanghauer’ besproken werd, dat tot de groote instemming, welke die voordracht ondervond, verschillende bijzondere omstandigheden hadden meegewerkt: ‘de aankoop is een soort boetedoening voor de afstemming van den aankoop van Nanggoeng’. Laat ons, ter loops, hier de aandacht vestigen op eene naïviteit van den heer Van Kol (bl. 211): ‘de bevolking zelf der ommelanden van Batavia is niet diefachtig, ...doch de politie is er allerellendigst: roof, moord en ketjoepartijen (gewapende roof) zijn vlak bij Buitenzorg aan de orde van den dag.’ Wie reimt sich das zusammen, - de brave bevolking, alleen door strenge politie in bedwang te houden?
Wat de heer Van Kol over de uitkomsten van de opium-regie ten beste geeft, kan al weder m.i. niet den toets der critiek doorstaan. ‘Ondanks alle fraaie beloften wijzen de steeds toenemende inkomsten, uit het opiummonopolie verkregen, op een geregelde vermeerdering van het gebruik daarvan’, zoo schrijft hij op bl. 241/242; maar een twintigtal regels lager vernemen wij dat in de laatste jaren der pacht (1891-1893) jaarlijks 1.069.000, in de hem bekende laatste jaren der regie (1904-06) slechts 751.000 tails verkocht werden, d.i. ‘eene absolute daling van 29,7% en, berekend per inwoner, zelfs van 43%.’ Zoolang wij niet juist op de hoogte zijn van den omvang van den smokkelhandel, beteekenen deze cijfers niet al te veel; er is reden om zich te verheugen over de toeneming van het officieel debiet, wanneer die het gevolg is van de afneming van het clandestiene. Maar men weet nu eenmaal niet wat de smokkelaars uitvoeren, zoolang men ze niet snapt; en de daling van het officieel debiet kan dan bezwaarlijk worden aangevoerd als bewijs voor ‘de geregelde vermeerdering van het gebruik’. Dat doet de heer Van Kol dan ook niet; hij wijst op de toenemende | |
[pagina 32]
| |
inkomsten, maar deelt niet mede dat geleidelijk de verkoopprijzen hooger zijn gesteld en, wat de netto winst betreft, dat deze o.a. afhangt van den inkoopprijs van het opium en van de kosten van fabricatie. Overigens, - als onder gelijke omstandigheden de pacht minder voordeel aan 's lands schatkist opbracht dan de regie; zou dat dan niet eenvoudig het gevolg zijn van het feit, dat de vroeger door de pachters behaalde winsten nu óók ten bate van den lande komen? De heer Van Kol herinnert dat, zooals de Regeering terecht opmerkte, de meer of minder gunstige economische toestand van grooten invloed is op het opiumverbruik. Nu staat het wel vast, dat de economische toestand op Java in de laatste jaren betrekkelijk zeer gunstig is geweest; en dan mag men m.i. wel tevreden zijn dat, in 1909, het debiet niet hooger dan 737000 tail is geweest, dus al weer, in absoluten zin, lager dan in het door hem vermelde tijdvak 1904-1906. Dat het de regeering ernst is, het officieele opium gebruik te beperken waar zulks geschieden kan zonder het clandestiene daarvoor in de plaats te doen treden, bewijst Madoera, dat onlangs tot ‘verboden kring’ werd verklaard; een maatregel, waarop ik reeds in 1890 aandrongGa naar voetnoot1).
Het schijnt mij wel wenschelijk, thans eenige aandacht te wijden aan den indruk, welken de heer Van Kol moet wekken door zijne mededeelingen omtrent de Indische financiën. Op bl. 220 schrijft hij n.l.: ‘In elk geval zullen eerlang weer nieuwe leeningen onvermijdelijk blijken, want ult. 1908 was het deficit alweer tot 52 millioen gestegen, terwijl van de in 1898 en 1905 gesloten leeningen slechts 57,6 millioen beschikbaar bleef, en de tekorten op de begrootingen wel zullen aanhouden’. En, op bl. 123, deelt hij ons mede dat ult. 1909 het totale tekort 44 millioen bedroeg, voor welks dekking uit evengenoemde leeningen ‘nog slechts’ de evengenoemde 57,6 millioen konden dienen. | |
[pagina 33]
| |
De laatste cijfers zijn juist; niet het eerste, - op ult. 1908 was het nadeelig saldo der begrootingsrekeningen 42,6 millioen; in 1909 is dit met slechts 1,3 millioen vermeerderd. Maar een ‘nadeelig saldo der begrootingsrekening’ is iets anders dan een ‘deficit’ of ‘te kort’! Op het eind van 1909 beliep de constructierekening der Staatsspoor- en tramwegen op Java alleen 165 millioen; dit kapitaal heeft over 1910 een winst van meer dan 10 millioen opgebracht, en de aanleg van staatsbanen is alzoo eene winstgevende onderneming gebleken. Doch wanneer de Staat den aanleg van al die banen aan particuliere ondernemers had overgelaten, dan had hij de vermelde 165 millioen minder uitgegeven; al de voor Indië gesloten leeningen beloopen te zamen ca. 140 millioen, - er zou dus dan, na betaling van alle andere uitgaven, voor Atjeh van 1873 af, voor alle verdere expedities, voor spoor- en tramwegen op Sumatra, voor irrigatiewerken en havens, nog een overschot zijn geweest van 25 millioen. Onder die omstandigheden kan men toch waarlijk niet spreken van een deficit of te kort. En het klinkt ook wel wat vreemd, den heer Van Kol te zien voorspellen dat de te korten wel zullen aanhouden, als het staatje waaruit hij zijne cijfers putte, hem deed zien dat, in 1907, na betaling van alle uitgaven, óók voor spoorwegaanleg, nog 12.2 millioen is overgeschoten. Met voorspellingen moet men trouwens altijd voorzichtig zijn. De partijgenoot van den heer Van Kol, mr. P. Brooshooft, zag in de Celebes-expeditie een ‘nieuw Atjeh, althans een nieuw wespennest’; hij begreep niet de lichtzinnigheid van hen, die van de expeditie van Bali een spoedig en afdoend succes verwachtten; en geheel onverklaarbaar was hem de ‘volkomen blindheid voor het achteraankomend hinkend paard der ontzettende kosten’. Is men dan - vroeg hij - ‘volkomen den oud-Hollandschen cijferkop kwijt geraakt, daar men niet schijnt te gevoelen hoe de reeds zoo ontredderde Indische schatkist... | |
[pagina 34]
| |
onfeilbaar naar het bankroet wordt geleid?’ Ja, ‘de handige Fock’ zal wel ‘al het mogelijke doen om de treurige werkelijkheid van millioenen tegenvallers te bemantelen; maar de rekenkamers zijn er ook nog, de aap moet eens uit de mouw komen, en op dat oogenblik zal het blijken dat de periode Fock - Van Heutsz den laatsten stoot heeft gegeven aan Indie's ondergang’. Aldus schreef de heer Brooshooft in Mei 1906. Maar de profeet heeft het mis gehad: Van Heutsz trad in het laatst van 1904 als Gouverneur-Generaal op, en wij kunnen dus de vijfjarige periode 1905-1909 op zijn rekening stellen, al kon hij op de uitkomsten van het eerste jaar nog maar weinig invloed oefenen; dat eerste jaar was verreweg het ongunstigste. Welnu: in de gansche genoemde periode is het nadeelig saldo der begrootingsrekeningen nog geen 300.000 gulden geweest, zijn dus nagenoeg alle buitengewone uitgaven uit de gewone ontvangsten gekweten. Dat lijkt weinig op een ontredderde schatkist en een aanstaand bankroet! Men ziet het gegoochel onzer pessimisten met de begrootingscijfers zich telken jare herhalen. De heer Van Kol herinnert er aan, dat in 1897 een afgevaardigde uitriep: ‘wij gaan maar steeds voort met schulden maken’, en dat een ander voorzag hoe ‘met dergelijk financieel beheer’ ons de koloniën ‘een last’ zouden worden. Hij herinnert ook, dat, naar zijn eigen meening in 1905, ‘de tekorten wel moeten toenemen’. Het antwoord is: wie geen ‘schulden’ of ‘tekorten’ wil, moet eenvoudig de staatsspoorwegen verkoopen; maar een goed financieel beheer - om van andere overwegingen niet te gewagen - brengt mede dat de Staat ze aanlegt, en met de opbrengst de rente en aflossing der voor dien aanleg geleende gelden kwijt. Wie Indië wil zien vooruitgaan, moet, voor zoover noodig, niet opzien tegen het sluiten van leeningen voor openbare werken die, rechtstreeks of middellijk, hunne rente wel opbrengen. De laatstverloopen jaren zijn voor Indië in financiëel opzicht ongetwijfeld gunstig geweest. Voor een deel is dat | |
[pagina 35]
| |
te danken geweest aan hooge tinprijzen; maar al waren die er niet geweest, dan zouden nog de gewone uitgaven door de gewone inkomsten bestreden zijn. Dat dit het geval was, zelfs als men het begrip ‘gewone uitgaven’ zeer ruim neemt, is te danken aan de grootere welvaart, die zoowel op Java als op de meeste Buitenbezittingen, waaronder nu Celebes, viel te constateeren. Men kan die grootere welvaart niet ontkennen, wanneer men let op de hoogere opbrengst van de spoorwegen en de invoerrechten. Den pessimisten van weleer, die praatten over ‘inzinking’, ruïneuze expeditiën en aanstaand bankroet van Indië, mogen een paar zinsneden uit het onlangs (Juni 1911) verschenen jaarverslag van de Javasche Bank worden voorgehouden: ...‘Sedert eenigen tijd hoort men nimmer meer de qualificatie “overbevolkt” voor Java gebruiken; de zeer talrijke bevolking kan niet eens meer voldoen aan de eischen der sedert de laatste jaren zoo uitgebreide cultures; de werkvolksquaestie zal integendeel in de eerstkomende jaren een der moeilijkste problemen zijn’. Dit wat de fameuze ‘inzinking’ betreft; en wat de gevolgen van ons optreden op Bali en Celebes aangaat: ...‘Het is een lust voor de oogen, te zien hoe die landen (Bali en Lombok) met een krachtige bevolking in de laatste jaren onder een geregeld bestuur zijn vooruitgegaan; terwijl vroeger een vrij groot saldo import voor de behoeften noodig was, namen de exporten met het jaar toe.... ...Ook in de pas gepacificeerde streken van Celebes is reeds goed werk verricht; op plaatsen, waar voor eenige jaren nog werd gevochten, heerscht thans volkomen rust, en de welvaart neemt zichtbaar toe. Goede leiding kan ook dit eiland met zijne ferme bevolking... tot een der beste deelen van den archipel maken. Op sommige plaatsen, als Saleyer, Palopo en Palima in de golf van Boni, is de bevolking in enkele jaren reeds welvarend geworden. Voortdurend moet de paketvaart hare scheepsruimte voor die trajecten vergrooten; de Javasche Bank moet steeds meer metaal voor die streken afstaan. Vooral Saleyer is | |
[pagina 36]
| |
rijk geworden door de copra; het bezit aan contant geld op dat kleine eiland wordt thans geschat op bijkans vijf millioen gulden’. Hierbij zij opgemerkt dat de bevolking van Saleyer ongeveer 15.000 huisgezinnen bedraagt. Wat nu nog die copra betreft - het ‘bijna zuiver inlandsch product’ van eene cultuur ‘welke nagenoeg geen arbeid en geen zorg vereischt’, - ‘over de geheele archipel’ is de klappercultuur zeer toegenomen: in het jaar 1910 is daaruit 48 millioen gulden in de inlandsche samenleving gevloeid’. Zal men nu eindelijk inzien dat een paar, door misoogsten zeer ongunstige jaren het woord ‘inzinking’ niet wettigden, en dat allerwege, op Java en daar buiten, tal van teekenen zijn waar te nemen van het tegendeel? Ongunstige jaren zullen ook in den vervolge voorkomen; maar alles wijst er op dat de inlandsche bevolking, zij het dan niet altijd even geleidelijk, er in materieel opzicht stellig op vooruitgaat. En dan behoeven wij ons ook niet bezorgd te maken over de Indische financiën, want, dàt heeft de ervaring wel overal geleerd, 's lands geldmiddelen ondervinden altijd den terugslag van den economischen toestand der ingezetenen. En wanneer ‘nieuwe leeningen onvermijdelijk blijken’, dan zal dat niet het gevolg zijn van ‘deficitten’, maar eenvoudig van het feit, dat de Regeering niet schroomt groote uitgaven te doen ter bevordering van landbouw, nijverheid, handel en scheepvaart, - tegevolge waarvan ruimere bronnen van inkomsten, ook voor 's lands kas, worden geopend.
Allerminst zal men er alzoo aan behoeven te denken, uit financieele overwegingen een deel onzer koloniën - zooals de heer van Kol indertijd aanprees - van de hand te doen. Volgens hem is ‘het bestaan en de handhaving van Nederland's koloniaal bezit geen algemeen, geen volks-, doch een zuiver kapitalistisch belang’ (bl. 257). Wat hij daaromtrent thans in het midden brengt, geeft echter | |
[pagina 37]
| |
slechts een flauwen weerklank van hetgeen vroeger over ‘het nut van koloniën’ door hem, en naar aanleiding van zijne beschouwingen door anderen, in de Kamer en in de pers gezegd is; er is dus misschien wel reden, te veronderstellen dat hij de zaak thans wat minder pessimistisch bekijkt. Het is natuurlijk niet juist, dat alleen ‘kapitalisten’ belang hebben bij het bezit van koloniën; een fabriek, die duizend arbeiders werk geeft, heeft niet alleen belang voor den directeur, en aldus is een belangrijk deel van ons volk, rechtstreeks of middellijk, in den bloei onzer koloniën betrokken. Maar al ware het anders, al hadden de Nederlanders geen materieel voordeel bij het bezit van koloniën, dan zou er nog iets anders zijn: het moreele voordeel, het besef van plicht tegenover die bezittingen. Schreef de heer van Kol zelf niet in 1902: ‘Er is daar ginds iets groots en edels te verrichten!’; en zou hij daarmede dan willen eindigen omdat er voor den koopman ‘niets te verdienen’ was? Ik geloof niet dat het noodig is bij dit punt, en ook bij dat van den door den heer Van Kol aangeprezen ‘verkoop van koloniën’ lang stil te staan; ik heb daarover mijne meening gezegd in dit Tijdschrift (1904), en ben het allerminst met den schrijver eens als hij zegt dat zijn denkbeeld ‘zij het dan buiten het Parlement steeds meer voorstanders vindt.’ Mij komt het integendeel voor, dat er in de laatste jaren minder reden is dan ooit te voren, eene inkrimping van ons koloniaal territoir in overweging te nemen; kon men vroeger nog met schijn van recht beweren dat ons bestuur machteloos was zich overal te doen gelden, na onze krachtige politiek op de Buitenbezittingen, in 1898 aangevangen en overal met succes bekroond, is gebleken dat wij zeer veel kunnen doen als slechts de wil, de vaste hand en het zelfvertrouwen niet ontbreken. En overigens, - als wij zien hoezeer onze naburen prijs stellen op het bezit van koloniën in andere werelddeelen, dan kan men zich moeilijk voorstellen dat hier een stem weerklank zou vinden, die ons toeroept dat zoo- | |
[pagina 38]
| |
danig bezit ons, nu ja, wel voordeelen, maar toch meer ‘nadeelen en gevaren’ aanbrengt. De heer Van Kol zou in 1904 er vóór geweest zijn, een deel van ons Indisch eilandenrijk prijs te geven tegen ‘de garantie van handhaving in ons bezit van de overgebleven deelen’, waardoor ‘jaarlijks millioenen aan militaire uitgaven’ bespaard zouden worden. Dit laatste zou hem niet meevallen; maar is hij waarlijk naïef genoeg, aan het stuk papier waarop de ‘garantie’ geschreven zou staan, groote waarde te hechten? Begrijpt hij niet dat onze koloniën, zoodra de garandeerende mogendheid in een oorlog gewikkeld werd, in dien oorlog betrokken zouden worden; denkt hij dat de bevolking van Java, waarover hij zoo meewarig spreekt, daarmede gebaat zou zijn? Neen, Nederland, op zijne zelfstandigheid nog eenige prijs stellende, plaatst zich niet onder voogdij of curateele, - óók niet zijne koloniën. En onze eerzucht moet zijn, deze zóó te besturen, dat ons koloniaal beheer meer en meer tot voorbeeld kan zijn voor andere volkeren. Dát is de wijze waarop ons bezit het best wordt ‘gegarandeerd’, omdat zij de eenige waardige en ook plichtmatige is.
Ik dien mij te bekorten, en zal dus - hoezeer menige § van het boek des heeren Van Kol nog tot bespreking uitlokt - thans nog slechts eenige opmerkingen maken naar aanleiding van hetgeen hij over de middelen van vervoer te berde brengt. Op blz. 303 lezen wij dat het ‘rationeel is, éérst de productie te vermeerderen, vóór een sneller vervoer noodig is; ook zijn werken, die den landbouw bevorderen, van meer nut voor den Javaan dan de aanleg van spoorwegen en havens, die meer den Europeeschen handel ten goede komen’. Dit laatste schijnt mij eenzijdig en het eerste slechts betrekkelijk juist; wat heeft men aan grootere productie als alle gelegenheid tot afzet ontbreekt? Overigens leert de ervaring wel, dat in goedbevolkte landen de welvaart toeneemt naarmate de gelegenheid tot in- en uitvoer wordt uitgebreid. | |
[pagina 39]
| |
Doch wat moet men nu zeggen als men op blz. 308 leest dat ‘een krachtige koloniale mogendheid reeds sedert lang spoorwegen zou hebben gebouwd dwars door Sumatra en Borneo, om die binnenlanden te openen’? In die binnenlanden, van Borneo vooral, waar om zoo te zeggen nog geen ‘productie’ bestaat! Wie - mag ik vragen - kan de in beide zinsneden opgesloten tegenspraak verklaren, anders dan door de overweging dat de heer Van Kol gaarne afkeurt: wil men op Java spoorwegen maken, dan zegt hij: eerst irrigatiewerken; op Sumatra en Borneo, waar haast geen irrigatiewerken bestaan, klaagt hij over het gemis aan spoorwegen... Van de Ned. Indische Spoorwegmaatschappij, volgens den heer Van Kol ‘een invloedrijk lichaam’, wordt gezegd ‘dat zij haar ontstaan aan de gunsten en de hulp der regeering had te danken’... Van den ‘invloed’ dier Maatschappij zou het moeilijk zijn eenig bewijs te leveren; dat de Regeering onafhankelijk van haar handelt, is wel gebleken bij den aankoop der lijn Batavia - Krawang en de verlenging daarvan naar Padalarang (bij Bandoeng). Als de Maatschappij werkelijk ‘invloed’ had en dien te haren bate had willen aanwenden, had zij wel getracht, die concurrentie, welke haar f 111.000 's jaars zou kosten (blz. 311) te voorkomen! Dit feit stoot vrijwel alle beweringen, als zou de Maatschappij ‘een lieveling zijn van het Plein’, omver. Een aardig bewijs, hoe weinig moeite de heer Van Kol doet om zich van de juistheid zijner beweringen te overtuigen, vinden we in de zinsnede (bl. 310): ‘eveneens schijnt de N.I.S. bij concessieaanvragen steeds de voorkeur te genieten voor spoorwegen, aansluitende aan haar net’. Kostte het te veel tijd, de concessievoorwaarden van beide (Semarang - Vorstenlanden en Batavia - Buitenzorg) in te zien en daarin (art. 2) te lezen dat de Maatschappij het recht van voorkeur heeft ‘tot het leggen en exploiteeren van de verlengingen en zijtakken der geconcessioneerde lijn’? Maar de Maatschappij had ‘haar ontstaan te danken | |
[pagina 40]
| |
aan de gunsten en de hulp der regeering’. De waarheid is anders! Men vond den aanleg der lijn Semarang - Vorstenlanden omstreeks 1862 algemeen nog een hachelijk waagstuk; en toen de concessie verleend was, kon men ondanks ‘de gunsten en de hulp van de regeering’ hier te lande het geld niet vinden; de grootste aandeelhouders vond men te Parijs en te Londen. De financieele steun van de regeering bepaalde zich tot den rentewaarborg (tot ult. 1906); maar daartegenover stond: a. een aandeel in de winst, dat nu jaarlijks 2½ à 3 ton bedraagt, en b. de bepaling dat de genoemde lijn op het eind van het jaar 1971 ‘met alle toebehooren vrij en onbezwaard aan den Staat vervalt’; de lijn staat thans voor 26 millioen te boek. Men kan nu wel zeggen, dat de aandeelhouders hun kapitaal, en de Staat gedurende een bepaald aantal jaren een deel der rente waagden; dat dus door samenwerking van beide partijen de spoorweg is tot stand gekomen. Doch voor de ontwikkeling der doorsneden landstreek had de Staat belang bij den aanleg, en in het licht van den tegenwoordigen tijd kan men waarlijk niet beweren, dat de Staat bij de geheele transactie slecht gevaren is: de gegarandeerde rente dwong in de eerste jaren tot rentelooze voorschotten, die in 1875 een totaal van 3⅓ millioen bereikten en daarna geleidelijk werden afgelost, tot in 1894 de schuld was gedelgd. Daarna nam het aandeel van den Staat in de winst een aanvang. ‘Gebouwd met het geld van den Staat, begon zij (de Maatschappij) een proces toen eindelijk de tijd van aflossing in termijnen was gekomen’, zegt de heer Van Kol verder; maar: zooveel woorden, zooveel onjuistheden! De maatschappij heeft niet gebouwd met geld van den Staat, maar van aandeelhouders, die moeilijke tijden hebben gekend: ondanks de rentegarantie, die zij aan de obligatiehouders had moeten afstaan om niet te gronde te gaan, stonden de aandeelen in December 1870 op 20¼ pCt. De wegens de rentegarantie ontvangen voorschotten | |
[pagina 41]
| |
werden geleidelijk afgelost, zonder eenige moeilijkheid, zonder eenig proces. Alleen, toen in 1894 de aflossing was voltooid en de winstuitkeering een aanvang zou nemen, was er, alleen voor dat jaar, verschil van meening omtrent de uitlegging, aan een artikel der concessie te geven. De quaestie werd volgens de bepalingen der concessie (art. 67) onderworpen aan het oordeel van arbiters, en deze stelden de maatschappij in 't gelijk. Kan men nu zeggen dat de maatschappij weinig ‘medewerking’ toonde? Tegenover den heer Van Kol, die blijkbaar de zaak waarover hij spreekt niet kent, verklaar ik, die haar tot in de fijnste puntjes wèl ken, dat zij steeds alle medewerking betoonde voor zoover zij dat kon doen, met handhaving harer rechten en met behoorlijke behartiging der belangen van de aandeelhouders, - zooals eenvoudig haar plicht was. Eene soortgelijke opmerking betreffende den arbeid van den heer Van Kol, die maar al te vaak een oordeel uitspreekt zonder voldoend onderzoek, kan men o.a. maken wanneer men leest wat hij op bl. 296 en 297 zegt over ‘scheepvaart’. Dat bij de contracten met de Kon. Paketmaatschappij ‘meer werd gelet op de belangen der kapitalisten dan op die der gemeenschap’ kan wel worden beweerd, maar allerminst bewezen; de maatschappij bewijst de gemeenschap belangrijke diensten tegen geringe vergoeding. Als de heer Van Kol vermeldt dat in 1898 het contract voor tien jaren werd verlengd, vergeet hij op te merken dat de maatschappij voor die verlenging bijna 2 millioen betaalde... Van 1865-'75 ontving de vorige (Engelsche) N.-I. stoomvaartmaatschappij, voor het bevaren van enkele lijnen, een subsidie van f 6.97 per geogr. mijl; toen voor het tijdvak 1876-'90 eene nieuwe aanbesteding gehouden werd, was dezelfde onderneming voor f 3.90 de laagste inschrijfster. De heer Van Kol zegt dat ‘wegens ernstige klachten’ het subsidie aldus werd verlaagd!! Als hij dan eene vergelijking maakt van de f 3.90 met de f 6.60 welke, aanvankelijk, gemiddeld aan de Paketvaart na 1890 werd betaald, dan | |
[pagina 42]
| |
weet hij, of zegt hij niet, dat dit geheel andere lijnen gold en ook dat de Staat zich in andere opzichten, in vergelijking met voorheen, belangrijke voordeelen bedong. Het is onnoodig, hierover thans verder uit te weidenGa naar voetnoot1).
Het geheele werk van den heer Van Kol - al het bovengezegde zal wel voldoende zijn om mijn oordeel te staven - geeft een doorslaand bewijs, dat het hem, bij allen ijver, ontbreekt aan het allereerst noodige: zelfcritiek. Niet alleen dat hij zich weinig laat gelegen liggen aan de argumenten van anderen, - hij gevoelt niet de noodzakelijkheid, eerst eene degelijke studie van een onderwerp te maken voordat hij een oordeel uitspreekt; ook, om geen slechte bedoelingen bij anderen te veronderstellen wanneer daarvoor geen schijn van grond aanwezig is. Indien de heer Van Kol een weinig meer critisch was aangelegd, dan zou hij b.v. weten dat ‘professor Kernkamp’ (blz. 20, 76) een ander persoon is als de kapitein H.C. Kerkkamp, die de aan den hoogleeraar toegeschreven phrasen uitte; dan zou hij ook beseffen dat het ‘plakaat pandjang’ (bl. 316) geen ‘belofte’, maar een (niet aangenomen) vredesvoorstel is geweest, waaraan wij in latere jaren niet gebonden konden zijn. |
|