| |
| |
| |
[Vierde deel]
Indrukken van Beyrouth
Door W. Mees.
Beyrouth, van de zee af gezien, vervult iemand van de meest grootsche verwachtingen: een luststad zullen we betreden vol paleizen, palmboomen en Oostersche pracht. Boven het eene reuzengebouw, blinkend in 't zonlicht, verheft zich weer een ander paleis, in nóg verleidelijker wit, met nóg hoogere zuilengangen en diepere balcons, die doen verlangen naar hun weldadige schaduw en de frissche zeewinden, die daar immer waaien moeten. Maar, naar de huizen, waartusschen de minarets puntig uitsteken, en de stad kijkt men al niet meer... daar achter verheffen zich de toppen van den Libanon! Zijn naam is ons al sinds onzen kindertijd vertrouwd, toen we van Salomo's tempel leerden; onwezenlijk lijkt 't van aangezicht tot aangezicht te staan met het gebergte zelf, dat in onze gedachten een zelfde plaats innam als Blauwbaard's paleis en Asschepoester's keuken.
Het is zomer en één top, de Sannîn, is nog wat witgemutst; groen en blauw zijn de hellingen van het gebergte, dat langzaam naar de zee toeglooit en langs de baai loopt, waar Sint George den draak versloeg, naar het Zuiden wat terugwijkend, om de stad als 't ware ruimte te geven zich over de heuvelachtige vlakte uit te breiden.
| |
| |
Dorpen, door groen omzoomd, liggen tegen de berghellingen aangevlijd, badende in de zon, duizendvoud haar heete pijlen terugzendend. Een boschje denneboomen steekt op een der toppen tegen den blauwen hemel af: het herkenningsteeken van het dorp Bêt Mary; verderop doet Cannîsi, een der geliefde toppen van den Baäldienst in oude tijden, maar weinig voor den Sannîn onder.
Het rumoer van ruziemakende roeiers laat niet langer toe zoo ver weg te kijken. Pijlsnel schieten de bootjes vol roode fezzen, woedende gezichten en kleurige lichamen toe; scheldwoorden en vloeken klinken over 't water, wanneer er één voorbij zijn mededinger vliegt. Bij de trap van het schip lijkt het vechten op leven en dood; één bootje legt er aan, wordt weggeduwd onder protesteerend razen en tieren; daaraan wordt geen aandacht geschonken. Als wilden schieten ze de treden op, klampen reizigers aan, die, hoe groot hun tegenzin ook wezen mag, zich aan die barbaren moeten overleveren en hen maar volgen - een andere manier van landen is er toch niet. De bagage ploft holderdebolder! de trap af. ‘Recht houden’, of ‘Voorzichtig’ is in welke taal ook voor hen onleesbaar, en dan nog! ‘Alles in de boot?’ onder nóg grooter rumoer maakt de bootsman zijn eigendom los uit den warboel der andere bootjes, die zich aan hem vastgeklampt hadden en over wiens boot het vervoer van andere bagage juist zoo gemakkelijk ging.
Met kracht roeien de bootslui eindelijk om de punt van de pier, die de kleine haven insluit, naar den kant, alleronverwachtst in heftige verontwaardiging losbarstend tegen ons tegemoetkomende booten.
Een bont menschengewoel bij het douanengebouw: men ziet niets afzonderlijks, behalve de roode fezzen. De zon brandt fel en in den doorgang is het een drukkend warme, afschuwlijke lucht. De sjouwers en leegloopers gapen de Europeanen aan, die van hun kant niet in belangstelling voor hen onderdoen: zij zijn prachtkerels, gebronsde forsche reuzen in schilderachtige kleedij.
Een victoria, veel ruimer en vuiler dan de Euro- | |
| |
peesche soortgenoot, staat klaar. Twee paarden zijn noodig wegens het heuvelachtige der stad. Een hooge hoed is den koetsier een onbekend artikel, maar 't gemis aan deftigheid wordt vergoed door een doek met kwasten om hoofd en nek gewonden. Zijn lenig lichaam steekt in een kort jasje vreemd van snit, een blauwe, ontzaglijk wijde broek, die bij de zakken prachtig bestikt is, en een helgekleurde sjaal om het midden.
De zweep wordt er over gelegd, altijd door, zonder erbarmen - dierenbescherming is in Beyrouth nog niet ingevoerd - de booze blikken der koetsiers vlak bij, worden met een triumfantelijken beantwoord en.... men bemerkt, hoe verwend men, zelfs in Rotterdam, met bestrating is. Schokkend en schuddend hotst men verder, praten is onmogelijk, maar het went en 't eerste, wat men rondkijkend denkt, is: Wat Europeesch ziet 't hier uit! De menschen volstrekt niet, maar de huizen: een groote, Fransche bazar, de Ottomaansche bank, een postgebouw en daar - een electrische tram! Die baart ons zorgen genoeg in de nauwe straat, die steeds oploopt. Stop! Een troep zwaarbeladen kameelen, met lange, uitstekende balken kruist ons pad en verspert den weg. Op het tieren van hun drijver slaan ze niet de minste acht. ‘Wij loopen juist zoo hárd als wij willen’ zeggen hun langzame, met irritante bedachtzaamheid neergeplante pooten. De straat waar zij in voortwandelen is wél echt Oostersch: lage, kleine winkeltjes met kleurige uitstallingen buiten er voor.
Als de laatste kameel voorbij gesjokt is, kunnen we verder, voorbij een Roomsche kerk. Een rijtuig schiet het onze rakelings voorbij, de paarden schrikken, de koetsier vloekt, wij hoesten in de verstikkende stofwolk. De weg wordt breeder en splitst zich, wij nemen den opgaanden, naar het nieuwe stadsgedeelte. De Libanon wordt links zichtbaar, aan den rechterkant staat de nog hooger gelegen groote, gele kazerne, die de heele stad domineert. Het prachtige uitzicht over de stad, op de bergen en de immer blauwe zee is aan de soldaten, nog alleen Mohammedanen
| |
| |
en te praktisch om gevoel voor natuurschoon te hebben, verspild.
Maar het rijtuig gaat veel te vlug, en vluchtig is de indruk dien men den eersten dag krijgt.
Wanneer de middagzon tegen zessen in kracht is verminderd, kan men zich zonder gevaar voor haar stralen weer buiten wagen. Eerder geven de lage tuinmuren langs de straten geen voldoende schaduw. Aan den zonnekant glijden de slaperige hagedissen, opgeschrikt, in de holen van het tufsteen; bovenop een muur zich koesterend, steekt een skink zijn dikken kop over den rand: een chimère van de Notre Dame in andere afmeting. De grappige kameleons houden zich schuil in de tuinen. Het grootste soort is zoo lang als een flinke mannenhand. Sperren deze hun bek open en beginnen ze woedend te blazen, dan lijken draken heel goed bestaanbare beesten. Reusachtige bloemenstruiken: oleanders, rozen, geraniums, magnolia's hangen in weelderigen overvloed over de muren heen. De palmen, die door den zeewind steeds wuiven, prijken slank daar bovenuit met hun roode dadeltakken. De granaatappels zien er uit om van te watertanden, maar zijn heel wat minder lekker, dan ze het air aannemen. Het aantal pitten is bovendien niet te bepalen en het sap maakt onuitwaschbare vlekken. Op deze stoffige wegen, omringd door de lage muren, die toch de huizen aan het gezicht onttrekken, is de werkelijkheid van Beyrouth heel wat minder paleisachtig, dan men van de zee af gedacht had.
‘Wat zijn dát voor geestverschijningen, witte en zwarte?’ Mohammedaansche dames in zij gekleed; de bovenste overrok over het hoofd geslagen, handen en alles daaronder verbergend, een donkere sluier over het gezicht. Hoe warm moeten die het wel hebben in deze temperatuur van 90o! Zij benijden ons blijkbaar de dunne, witte kleeren: zij slaan haar sluiers op en bekijken ons met ongeveinsde belangstelling. Bleeke, pafferige gezichten hebben ze, groote, zwarte oogen, beschilderd aan de randen. Tot romantische overpeinzingen lokt haar gelaatsuitdrukking
| |
| |
niet uit, al behouden haar spookachtige gedaanten wel steeds iets geheimzinnigs.
Haar ongesluierde Christelijke landgenooten zijn in haar goedkoope, overdadige schitterpracht nog minder sympathiek. Bijna allen zijn gezet en blinken van valsche steenen in de haren en op de slechtzittende kleeren; dunne sjalen in de onwaarschijnlijkste kleuren hebben ze om het opgemaakte gezicht geslagen. Luid pratend en gesticuleerend zitten ze vaak met haar drieën op de bank van een victoria, waarin ook heele families, mannen en kinderen erbij, op- en over elkaar geborgen worden.
De vrouwen van het vreemde, geheimzinnige ras der Druzen houden maar één oog onder den sluier bedekt en zijn verder kenbaar aan haar blauw-getatoueerde kin. Dit laatste hebben trouwens Bedouinenvrouwen ook dikwijls, en bij háár gezichten past die vreemde mode geheel. Haar gezichten zijn manlijk gesneden: een forsche, rechte neus, en magere wangen. Aan weerszijden van het donker getinte gelaat hangt een lange, bruine vlecht. Haar mannen loopen vaak, van de bergen en het binnenland afgedaald, in troepen door de stad. Indrukwekkende herdersvorsten zijn het, gehuld in koninklijk-wijde mantels. Zelfs schapevachten dragen ze met zwier. Een doek om hoofd en nek wordt op de kruin vastgehouden door twee ringen dichtineengedraaid paardehaar. Zóó dik gekleed zijn ze, dat de zon niet door al die lagen heenboren kan. Kalm en waardig bewegen ze zich en behouden daardoor steeds dezelfde aangename temperatuur.
Ook ‘de melkboer’, die aan onze goedmoedige mannetjes volstrekt niet denken doet, is een statige Bedouin. Met zijn kudde geiten loopt hij door de straten ‘Halib! Halib!’ roepend. Daagt er een afnemer op, dan wordt een der geiten even gemolken en de stoet trekt verder.
De mannen uit het volk, meest dik en groot, zitten in de schaduw van de cafés behagelijk hun narghiléhs te rooken, soezend bij 't klokkerend geluid van het water. In lange, gestreepte jassen, net kamerjaponnen, vastgehouden door een veelkleurige ceintuur, zitten ze uren
| |
| |
lang, haast bewegingloos op hun lage matten stoelen. Sommigen drinken ijslimonade, die, in groote bocalen met een brok ijs, op een beschut stalletje te koop is, of ze nemen haar van den limonadekoopman, die met vroolijken bekkenslag voorbij komt. Aan een riem om zijn schouder hangt een enorme, peervormige flesch; de breede onderkant in een koperen omhulsel, glaasjes in een bakje daaraan bevestigd. Verlokkend klinkt zijn koperslag; verlokkend ziet zijn dorstverdrijvende koopwaar er uit.
Achter elkaar, om toch elk zooveel mogelijk schaduw deelachtig te worden, komen we voorbij de minder aanzienlijke mohammedaansche huizen, die dadelijk aan de straat staan. Het houten traliewerk voor de weinige ramen sluit het binnenkijken in het heilige der heiligen uit, maar dat er daar veel naar buiten gekeken wordt, hoort men aan het gefluister en gemompel, dat er steeds gaande is. Bij de kazerne komen we voor een dilemma: óf over het blakerend kazerneplein, óf benedenlangs in de stoffige schaduw. Bovenover: de soldaten zijn aan het marcheeren. Allerslordigst gekleed zijn zij, de beste soldaten ter wereld, die met onverwoestbaren moed en doodsverachting in het gevecht gaan. De uniform van slecht goed lijkt hun omgegooid; groote olielaarzen maken hun uiterlijk ook minder correct. Het nut van hier in de hitte heen en weer te loopen zien ze volstrekt niet in, lusteloos, in elkaar, zonder eenige branieachtigheid volgen ze de bevelen op. De militaire muziek oefent zich op een anderen hoek van het plein, eentonig en hoog klinkt ze, voor Europeesche ooren vreemd, maar onweerstaanbaar aantrekkelijk. Langs het militaire hospitaal afdalend, komen we in de eigenlijke, oude stad, waar de bazarstraten koel en nauw zijn; zijn ze eens wat breed uitgevallen dan weren overgespannen gordijnen de zonnestralen af. De beginstraten zien er nog Europeesch uit: Fransche manufactuur- en hoedenwinkels, curiositeitenzaken, een enkele boekhandel en galanterie- en speelgoedwinkels - maar wat een kappers wonen hier! Om 't andere huis haast. Zich te laten knippen en scheren is een der meest geliefde tijd- | |
| |
passeeringen van de Syriërs. Sterk geparfumeerde heeren, in de puntjes gekleed, komen uit die winkeltjes te voorschijn.
Maar hier wordt het Syrisch: groote manufactuurzaken, waar de stoffen vlak aan de straat opgestapeld liggen: deuren en vensters zijn er bijna niet; op de meest vriendelijke manier wordt men binnen genoodigd: ‘Tfaddalé!’
Aan elken handel is zijn bepaalde wijk toebedeeld; het vleeschwinkelstraatje, dat er vreeselijk bloederig uitziet, slaan we maar over. Daar komt een bende jongens, die in druk pratende drommen om de winkels staan, met lange ronde manden op den rug, naar ons toegehold. Ze vragen of we boodschappen gaan doen en of zij dan onze pakjes thuis mogen brengen - aan thuisbezorgen doet geen winkel. Aardige jongens zijn het, op bloote voeten; hun donkere, krullende haren komen onder hun fez, waar de eerste frischheid al af is, te voorschijn. Op de kruin zijn ze wel kaal geknipt; maar aan de kanten houden ze het haar zorgvuldig lang; dat staat veel beter. Hun oolijke, tintelende oogen kijken overredend. In allerdwaast wijde broeken steken ze, zooals trouwens ook volwassen Syriërs van den ouden stempel. Zij, met hun voor ons overtollige lengte en wijdte van kleeren moeten bij het zien van de Europeanen wel tot de conclusie komen, dat de stoffen bij ons al bizonder duur zijn. Eén jongen kiezen we uit, de rest gaat anderen aanklampen of houdt zich onledig met steenen te gooien naar de rondsluipende honden, die jankend weghollen en door hun slaafsche onderworpenheid het diep verachtelijke van het scheldwoord der Muzelmannen voor de Christenen aantoonen. Angstig, steeds op hun hoede voor steenen en schoppen, sluipen de gelige beesten van den eenen vuilnishoop naar den anderen; vallen daarbij in slaap, overdekt met muggen en vliegen. Bij zulke verzamelplaatsen kan men ook hun woedend geblaf hooren opgaan, wanneer een ongelukkige zwerver buiten zijn eigen kwartier in een vreemd is geraakt. Eén vijand geeft het sein, en als razend vliegen ze op den indringer af, die, den staart angstig weggedoken, beenen maakt.
| |
| |
Op den hoek van een straat staan venters, vaak pikzwarte negers, hun lekkerswaren, op driepooten uitgestald, aan te prijzen: rose en bruine suikerbrokken; vette, in ruiten gesneden amandeltaart of honingkoeken met nootjes. Met een strooien kwast slaan ze de azende vliegen af, die steeds terugkomen, en dan doen de kooplui maar geen moeite meer: hun klanten lusten óók wel een stuk met vliegen. Eén schijnt niet veel aftrek te vinden: hij zet zijn ronden bak op het met een doek omwonden hoofd, neemt de lichte driepoot op, om zijn geluk te beproeven op een andere schaduwrijke plaats, waar hij eerst een paar hongerig snuffelende honden wegschopt.
In de smalle manufactuurstraatjes ruikt het naar nieuw goed: alle winkels luchten direct hun geuren op de straat. Het katoen, de bonte doeken: het is meest alles uit Europa geïmporteerd; het gestreepte goed alleen, voor de lange mannenjassen, komt uit Damascus. De kleermakers zitten met naaimachines en al in groepjes buiten te stikken en te naaien. Ook de schoenmakers, verderop, met hun aardige kleine jongens, kloppen lustig op hun driepoot: een dikke schijf boomstam op drie stutten. Roode, aan de punt opwippende pantoffels maken ze het meest, die de Syriërs, door de hiel neer te trappen dadelijk als muilen in gebruik nemen. Voor het andere schoeisel, door de vrouwen en meisjes thuis gebruikt, moeten we in de straat van het houtsnijwerk zijn. Daar maken ze de hooge klompjes, of kothurnen beter: een houten zool met twee hooge breed uitloopende plankjes, onder hiel en palm. Een riem loopt alleen van voren over den voet. Hoe kúnnen ze er zoo vlug op voort? Een vroolijk kleppergeluid maakt het wanneer de meisjes op den bestraten hof van de huizen loopen. Een echt weeldeartikel zijn ze, wanneer ze met paarlemoer ingelegd worden en de riem rijk geborduurd is. Die liggen in de winkel-werkplaatsen, waar ook de stoelen, tabouretten, portretlijstjes e.d. met paarlemoer versierd worden; in elk huis in het Oosten vindt men daarvan exemplaren, evenals van de kunstig bewerkte, koperen
| |
| |
presenteerbladen, die tot in reusachtige afmetingen in de koperslagerswijk vervaardigd worden.
Een lekkere, gekruide geur komt ons uit de kruidenierstraat tegen: de open zakken staan vrij op straat. Het kan gerust: stof is hier o wonder! bijna niet: het straatje is geplaveid, gereden wordt hier niet, ook dieren worden streng geweerd. In de ‘delicatessen’ winkels wordt rahadlekoum, Turkish delight, verkocht. Het echte is wel alleen in Constantinopel te krijgen, maar dit overzoete, weeke goedje smaakt toch vér van Europeesch. Veel van deze brokken, die bovendien nog verdwijnen in poeiersuiker, kan men niet achtereen eten zonder er voor altijd zijn bekomst van te hebben. Syrische magen zijn er beter tegen bestand; heeren even goed als dames weten met schalen vol lekoum, geglaceerde kastanjes, amandelen en allerlei buitensporige bonbons uitstekend weg.
Het aardigst is de vruchtenstraat, die breed is, maar onveilig gemaakt wordt door de electrische tram en voorbijtrekkende troepen klingelende muildieren. Als men Arabisch verstaat, kan men hooren hoe de godsdienst dezer dieren, mét die van hun vaders en moeders door de drijvers vervloekt wordt, wanneer ze niet vlug genoeg in de goede richting loopen. Om het booze oog af te wenden dragen al deze dieren, ook de paarden en ezels en kameelen, blauwe kralen.
De heerlijk uitziende vruchten doen weldadig aan: smakelijke pruimen, abrikozen, ‘mish-moesh’ (de twee vorige vruchten gekruist), perziken, groene, versche vijgen, bananen, sinaasappels, groot als kinderhoofden, watermeloenen en olijven, citroenen en de verkwikkende, gele druiven van den Libanon in rijken overvloed. In November komen de versche, roode dadels, die als bloemen aan den stengel zitten; later nog staan er bossen suikerriet tegen het stalletje geleund, waar alle kinderen zoo dol op zijn, en de versche amandelen in fluweelig groen, met haar wat flauwen smaak. Daarvan krijgt men een heel mandje voor bijna niets mee, als men maar weet af te dingen. En dàt is overal en altijd noodig, want plotseling, wanneer de win- | |
| |
keliers een Europeesch gekleede in het oog krijgen, verdubbelen en verviervoudigen de prijzen. Het eerste woord Arabisch, dat men dan ook leert is ‘La’: neen, want op het eerste gezegde moet men nooit ingaan, met loven en bieden gaat het grootste deel van den dag voor de winkeliers voorbij.
En dan dat ellendige geld! Grooter verwarring dan hier is er toch zeker nergens daarin. Gouvernementsgeld en speciaal Syrisch, speciaal Beyroutsch zelfs is hier gangbaar. De meest voorkomende munt is de bishliek, ongeveer dertig cent waard, een onsmakelijk dik stuk koper, dat door zijn grootte een ramp is voor de portemonnaie. Zeven-en-een-half daarvan (hoe komen ze aan dat getal?) gaan er in een medjidié, een zilverstuk als onze rijksdaalder, waarvan ook de helft en een vierde als zilverstukken voorkomen. Naar beneden heeft een bishliek: drie piaster twee-en-een-halve para, het laatste een uitwas, die niet als munt voorkomt, maar waarvan er twee-en-een-half een ‘nahassé’ vormen, dit, het verachtelijkste stukje geld, dat in verschillende afmetingen, maar allen even onmogelijk, voorkomt. Veertig para vormen een Beyroutsch piaster, die veel van ons dubbeltje heeft, waarin ongeveer drie-en-een-halve metalliek gaan. Een gouvernementspiaster is minder waard. Enfin, in al deze verwarrende berekeningen weten de kooplui altijd wel naar zich toe te rekenen. Het goud is erg in trek. Helaas! brengt het Turksche pond ook al weer geen tiendeeligheid: honderd-vier-en-twintig piaster twee para gaan er in, en het is drie-en-twintig francs waard. Ook de Napoleon, die veel voorkomt, blijft in gebreke: honderd acht piaster. Door nauwkeurig elken dag het kasboekje bij te houden, komt men er langzamerhand wel achter; maar elken dag geraakt men in de ure daaraan besteed dan ook in een kriebelig humeur, daar er altijd nog wel iets is, waarmee men vergeten heeft rekening te houden.
Zilver- en goudsmeden verwerken binnenshuis hun veelbegeerd metaal en hebben hun armbanden, veel filigrainwerk, en kettingen achter ramen hangen. Slaat men
| |
| |
er maar een blik op, dan schiet er iemand naar buiten, die in hevigen woordenstroom en drukke gesticulaties betuigt, dat men binnen welkom! zal zijn.
Op een kruispunt van overdekte bazarstraten, waar het frisch is en koel, klatert een fontein. Er zijn verscheiden stralen, maar nog niet genoeg voor de dorstige jongens en meisjes, die hevig kibbelen over het beste plaatsje, totdat een oude, eerwaardige grijsaard ze allen, zonder een woord te spreken, opzij duwt om zelf te drinken. Lenige, kleine meisjes met een wit doekje om het donkere haar, vrouwen geheel omsluierd, in blauwe jakken, oranje rokken - welke vreemde kleurencombinatie het ook moge zijn, zij durven ze dragen en bewegen er zich gemakkelijk, onbewust, in - komen met een roode kruik op het hoofd water halen en zelf staat men stil, geboeid door dit schilderij van de bron, die als een kort begrip van het Oosten is.
Bij een der tapijtwinkels in een stil, doodloopend straatje ligt in een soort nis een eerwaardig man, op kussens gesteund, bedaard rookend zijn klanten af te wachten. Hier is een koopman uit de ‘Duizend en één nacht’ van vleesch en bloed: deftig, hoffelijk, uitmuntend in het handelen. Weken en maanden kan het duren eer aan het loven en bieden een eind komt; haast is er nooit; hij weet wel, dat de kooper, na in arren moede van hem weggegaan te zijn, terug zal komen. Hij heeft de schoonste tapijten in de stad, ze hebben, toen ze uitgerold werden in zijn koelen winkel, een hevige begeerte bij den klant opgewekt, hoewel deze - óók een Oosterling - daarvan niets heeft laten merken.
Er zijn er prachtige oude, maar ook nieuwe, die veel in Beyrouth zelf gemaakt worden. In de straat, die naar de bergen voert, vindt men een heele rij weefgetouwen in kleine werkplaatsjes, die met hun rijke kleuren tot staan blijven uitnoodigen; de ernstige wever, die goedmoedig over zijn bril heenkijkt, vindt die belangstelling niets hinderlijk.
De zijdefabricage is geen huisindustrie. In Mei ziet men den schoorsteen van de fabriek rooken en blijft men
| |
| |
liefst ver van het gebouw verwijderd, want de lucht van de half-verteerde rupsen is ondragelijk. De zoetruikende moerbeiboompjes, die nooit volgroeien mogen, vindt men wel in sommige stadstuinen in de buitenwijken, maar meer nog op de berghellingen, waar ook de loofhutten voor het knabbelend gedierte in April opgericht worden, dat daarna snel zijn verderf tegemoet gaat.
Wandelt men door de bazarstraten, hoort men het bikken der marmerbewerkers, het kloppen der schoenmakers, het geklinkklank der koperslagers en het klikken der weverspoelen, ziet men de oplettendheid der houtdraaiers en het gestage doorwerken der kapokmakers, die de ijzeren pees van hun houten boog telkens met klinkenden slag in de dikke massa wol laten vallen; het geweldig sjouwen der dragers, die de zware kisten, koffers, balken en kleeden op hun rug torschen, dubbel gevouwen onder hun lastdierenvracht - dan moet men dit de Syriërs nageven, dat ze geen luiaards zijn; zij werken zoolang het dag is. Evenwel - de Syriërs - is te veel gezegd; het oordeel over de eerste standen is zoo gunstig niet. Niet alleen dat ze weinig belangstelling hebben voor echte beschaving, maar het liefst brengen de rijkaards hun tijd thuis met dobbelen door. Narghiléhs rookend, zitten de dames en heeren te dobbelen op de met tapijten en matten bedekte marmeren vloeren van hun zalen, die door de eerste Italiaansche kunstenaars beschilderd zijn. En ook, wanneer men ze tegenkomt, die kleine, donkeroogige, zwartharige typen, twee elkaar bij de hand vasthoudend of gearmd loopend, met kwijnend gebaar spelend met hun bidketting, maken ze een weinig degelijken indruk.
Op feestdagen, veel in aantal, neemt iedereen vrij en steekt zich in zijn beste pakje. Daags te voren ziet men al kleine jongens zorgvuldig een fez op de hand dragen, oppassend voor stoeiende vriendjes. Ze komen pas van de strijkinrichting, waar het uitziet als in een bakkerij: een rij koperen fezvormige plomben, waar het hoofddeksel over gestoken, dan overdekt en gedrukt wordt door een warme, ook fezvormige pan.
| |
| |
Op 23 Juli, den Constitutiedag, verzamelt alles zich op de ‘Place des Canons’, waar het Serail staat met een tuin er voor. De Turksche vlaggen maken het volksgewemel nog rooder. Schreeuwende venters met limonade, vruchten en gebak versperren den weg. Café aan café (deze inrichtingen dragen hier hun naam naar waarheid) zitten de rookende en koffiedrinkende mannen, nu druk pratend en gesticuleerend. Vrouwen ziet men weinig. De keurige, door Italianen gedrilde, gendarmen, op benijdenswaardig schoone paarden, bewaren de orde. Op een plein in de buurt wordt kermis gehouden. Kleine jongens en meisjes gaan op ‘echte’ Turksche schommels de hoogte in; er is een circus en een tent met, volgens de afbeeldingen, allerzonderlingst gedierte. Alle minarets hebben de halve maan en de ster in top. 't Is of de muezzin nog triumfantelijker en hooger dan anders zijn ‘Allah is groot en Mohammed is zijn profeet’ op de uren van 't gebed over den omtrek uitgalmt.
's Avonds vieren ze hun lust aan vuurwerk bot. Bij massa's schieten de vuurpijlen de hoogte in, daar in bonte kleurenpracht uiteenspattend. Voor de cafeetjes genieten de mannen van de muziek der grammophoons, die maar al te veel ingang hebben gevonden, die ook hier grappige verhalen vertellen en in akelig lachen uitbarsten, wat de toehoorders van harte navolgen.
Op den vooravond van het feest van ‘Het Heilige Kruis’ op 14 September zijn het de Christenen, die op pleinen en pleintjes groote vuren aansteken. Weken te voren sparen ze hun rommel en afval, tot vreugde der honden en afkeer der Westerlingen, voor brandstof op. En als 't dan duister is geworden en de brand er in gestoken wordt, danst het licht op de kleurige jongens en meisjes, die, als de opgewondenheid ten top is gestegen, over de vlammen springen, zooals bij ons in Drente, mutatis mutandis, met Paschen. De kleine kinderen loopen met trompetten en klappers, en op alle hoeken der stad schiet knallend vuurwerk de hoogte in. In de dorpen tegen den Libanon, waarop grootendeels Christenen wonen, ziet men
| |
| |
vuren opvlammen; ze wedijveren om het grootste te hebben.
In de Mohammedaansche vastenmaand, Ramadan, wordt er overdag aan de onthouding streng de hand gehouden. De strenge Muzelmannen eten van zonsopgang tot zonsondergang niets, nemen geen dronk water en het anders onafscheidelijke cigaretje of de waterpijp is zelfs verboden waar.
Maar 's avonds en 's nachts wordt de schade ingehaald. Met het ondergaan der zon maakt een kanon, op het kazerneplein afgeschoten, den geloovigen bekend, dat de uren der beproeving eindelijk voorbij zijn. Dan ziet men aan de winkelstalletjes iedereen naar de steeds gastvrij klaarstaande kruiken grijpen en het koele water uit het pijpje handig in den mond gieten - een nieuweling boet deze manier van drinken steeds met een groote gulp over zijn kleeren - dan worden, alsof het door electriciteit is, de roode lantaarns op de balconnetjes der minarets in eenen aangestoken. Uit de Mohammedaansche huizen klinkt het opgewekt praten en lachen; op den gereedstaanden maaltijd wordt met graagte aangevallen.
En beleefdelijk wordt op dezelfde wijze een uur vóór zonsopgang de waarschuwing gegeven, dat wanneer men zich nog wil versterken tegen den komenden dag, men haast moet maken.
Op de gewone dagen ziet men de mannen tegen zonsondergang huiswaarts keeren; een mandje of netje vol etenswaren met zich dragend. Voor een donkeren kelder wordt nog even halt gehouden. Hier worden de Arabische brooden gebakken: platte, ronde koeken, net tafelborden, of lappen, zoo groot als handdoeken. Veel omslag wordt er van de dunne dingen niet gemaakt. Daar de mannen over de inkoopen voor het huishouden gaan, ziet men behalve in de wijken voor kleeren en versierselen, bijna geen vrouwen in de bazar. Op muilezels rijden vaders, hun zoontjes voor zich houdend, gelukkig in het bezit van een stamhouder; aanzienlijken op trotsch stappende, rijk overdekte en behangen paarden, die vaak omdarteld worden
| |
| |
door de jonge veulens. De reuzencactussen, met haar grillige vormen beginnen er spookachtig uit te zien. De kikkers beginnen hun verfoeilijk gekwaak - het is of er al maar door messen op steenen geslepen worden - op plaatsen waar een waterleiding de aanplantingen van bananen en granaatappels besproeit.
Vleermuizen gaan rondfladderen en - de muskieten ijlen verschrikt in zwermen de open ramen binnen en gaan de menschen, in compagnieschap met kakkerlakken, spinnen en ander ongedierte voor het verdere van den avond het leven veronaangenamen.
Buiten staat het verkeer met de intree der duisternis stil: de levensgevaarlijk geplaveide, slecht verlichte wegen lokken niet tot avondwandelingen uit, en concerten en comedies zijn hier een ongekende weelde. Doodstil is het 's nachts. Het fluiten der wachthoudende gendarmen, dat het sein van ‘veilig’ geeft aan collega's op andere punten geposteerd, kan alleen, soms een verstijvenden schrik bezorgen, vooral aan iemand, die ‘De Gespikkelde Band’ van Sherlock Holmes heeft gelezen.
Aan Holland herinnert Beyrouth in het voor- en najaar, de regentijden. Het volume regen, hier over al de twaalf maanden verdeeld, wordt in Syrië in drie uitgegoten, maar stort dan ook in zulk een ondoorzichtelijken stroom op straten en daken, en dringt, gedreven door de Westerstormen, zóó alle huizen binnen, dat men handen vol werk heeft om gordijnen en kleeden weer droog te krijgen. Geen raam kan zóó goed sluiten, of de regen baant zich nog wel een weg door de reten.
Voor het volk zijn deze tijden een ramp, daar zij den heelen dag buiten leven, eten en slapen, en de woningen niet op huiselijk leven zijn berekend. Boomen worden in één dag afgestroopt, stukken waschgoed, die men te laat van het platte dak halen wilde, waar ze anders zoo gauw droogden, vliegen door de lucht; ondoorwaadbare poelen en plassen zijn de wegen geworden, waar kinderen soms weggespoeld worden. Moet men bepaald uit in zoo'n bui: het is onmogelijk zich in dichte rijtuigen te beschutten:
| |
| |
die bestaan hier niet. In de victoria's krijgt men wel een zeil tot den neus toe, maar het gezicht kijkt er toch boven uit. Loopt men buiten als de regen is afgedreven, dan is iemands ongeluk niet te overzien, wanneer een rijtuig hem nadert. Houdt men zijn parasol of parapluie niet open op zij, dan zit men van onder tot boven vol kleierige spatten, tenzij een smeekend: ‘Schwai, Schwai, arbajéh!’ den koetsier tot langzaam rijden vermurwt, op den smallen weg zelf is geen ontkomen: aan weerszijden loopt een diepe goot, gewoonlijk met alleronverkwiklijksten afval gevuld, nu in een snelstroomende beek veranderd.
Maar de zomer geeft de stad tijd te over om weer droog te worden. Helaas! maakt ze dan ook dadelijk van de gelegenheid gebruik, om zich in een dikke laag stof te hullen. Van Mei tot September valt er geen druppel regen. Elken dag stijgt de zon van achter den Libanon aan den wolkenloozen hemel op. Zoo'n vaste factor is het mooie weer in het leven der Syriërs, dat er nooit aan gedacht wordt het te bespreken. Niet dat daardoor de praatjes van twee, die elkaar tegenkomen, interessanter zijn dan bij ons: vragen naar de gezondheid der verschillende familieleden en als iedereen zijn beurt gehad heeft - begint men weer van voren af aan.
En in al die regenlooze maanden verlangt men nooit naar ‘een echt Hollandsch buitje’, maar geniet men van de weldoende warmte en de weelderige bloeipracht, van de heldere kleuren en de schilderachtigheid van alles wat zich buiten vertoont en beweegt. |
|