| |
| |
| |
Leestafel.
Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis onder redactie van Dr. J.J.A.A. Frantzen, Dr. G.W. Kernkamp, Dr. J.W. Muller en Dr. W. Vogelsang, Hoogleeraren aan de Rijks-Universiteit te Utrecht. Utrecht, A. Oosthoek, 1910.
Van deze bijdragen werdens ons II en III ter bespreking toegezonden.
Het eerste dezer werken is een herdruk van een zeventiendeeeuwsche pelgrimage. Waarvan de titel luidt: Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminden binnen J Ervsalem, haerlieder Teghenspoet, Belet ende Eynde, met sin-spelende Beelden wtghegheven door Boetivs a Bolswert. Zoo vreemd ons deze titel luidt, zoo eigen was zij aan vroegere lezers. Want Dr. H.J.A. Ruys, die dezen herdruk, met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst bezorgde, somt drie en twintig zuid- en noordnederlandsche uitgaven op, verschenen tusschen 1627 en 1855. Ongerekend de tien Fransche vertalingen, waarvan de eerste in 1636 en de laatste in 1819 verscheen, en een Duitsche van 1665. Nu vertelt de geleerde schrijfster ons voortreffelijk van hoeveel beteekenis vroeger voor het volk die geestelijke pelgrimages, met hunne sterk doorgevoerde allegorieën waren. Doch de populariteit van dit volksboek blijft ons een raadsel. Want hoe weinig staat er in dit boek zelf! Ongeveer twee honderd vijftig bladzijden gebruikt het om de reis van Duyfken en Willemynken - in 't Fransch Colombelle en Volontairette geheeten - te vertellen. En hoe weinig gebeurt er op die reis. Duyfken preekt en femelt voortdurend. Want Willemynken is lichtzinnig en besmet zich telkens met het vuil der wereld. Waarop haar zuster maar steeds aankomt met het reinigend bad (= biecht en absolutie), met de door den beminde toegezonden confituren (= de sacramenten) en het plukken van liefelijke bloemen (= doen van goede werken). En als eindelijk in het gezicht van Jerusalem Willemynken zich verheft op eigen volmaaktheid, stort ze in de poel der verderfenis, waaruit geen redding meer mogelijk is, terwijl Duyfken ten slotte
| |
| |
gekroond met haren bruidegom aanzit aan het hemelsch bruiloftsmaal. Wien het om geestelijken inhoud te doen is, zal natuurlijk oneindig meer hebben aan de ongeveer vijftig jaar na deze verschenen pelgrimage, ik bedoel Bunyan's The Pilgrims Progress from this world to that which is to come. Wie echter bij voorkeur let op den vorm zal genieten van dit oude Vlaamsch, en van de houtsneden die het volksleven dier dagen zoo aardig illustreeren. En vermoeden dat Stijn Streuvels uit dergelijke oude Vlaamsche volksboeken met volle handen gegaard heeft voor zijn eigenaardige, bekoorlijke taalschat.
Het tweede dezer werken is van geheel anderen aard. Dr. A.C.S. de Koe behandelt daarin Van Alphens Literair-aesthetische Theorieën. En zij doet dit met rustige meesterschap. Zij teekent hem als een ‘nieuwlichter’ in de letterkunde dier dagen. ‘Door zijn literair-aesthetisch werk vooral is hij geweest een bestrijder van den achttiendeëeuwschen geest, een wegwijzer voor het jongere geslacht’ (blz. 169). Terwijl toch die zelfgenoegzame eeuw hare krachtelooze, gelikte verzen voor de hoogste poëzie uitgaf, waarvan de schrijfster aardige staaltjes meedeelt, heeft Van Alphen haar trachten wakker te schudden uit dien waan. Reeds als student noemde hij de letteroefeningen zijn ‘aangenaamste bezigheid’, en was toen van de vaderlandsche poëzie een matig bewonderaar. Van de buitenlandsche verwachtte hij een réveil voor de onze. Vooral toen zijn vriend en leidsman Van Goens hem in kennis bracht met de Duitsche dichters dier dagen, maakte hij met zijn vriend plannen een ‘Reformatie in ons land aan te vangen’ (blz. 29). Die trachtte hij te verwerkelijken maar in alle kalmte en bezadigdheid - ook hij bleef een kind van zijn tijd - door in theorie en praktijk iets anders te geven dan nòg wat bombastische zelfverheerlijking op rijm. En zoo gaf hij, in hetzelfde jaar 1778, op twee-en-dertig jarigen leeftijd, uit de eerste zijner Kleine Gedichten voor Kinderen en zijn Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen.
Heeft nu onlangs Dr. H. Pomes onze literatuur verrijkt met zijne voortreffelijke dissertatie over die Kindergedichtjes, Dr. A.C.S. de Koe doet hetzelfde met haar dissertatie over van Alphen's Theorie. Die echter de zijne niet was, maar van Riedel, een ijverigen Duitschen compilator, wiens werk door van Alphen is om- en bijgewerkt. Weinig principieel als men wil - maar toch zoo, dat door zijn werk de achterlijke toestand der poëzie zijner dagen meer werd ingezien. Meer eigen werk geeft hij later in zijn Digtkundige verhandelingen en zijn prijsverhandelingen, waarin hij ‘duidelijker dan zijn voorgangers de schoonheid van het plastische
| |
| |
en muzikale element der poëzie beseft’ (bl. 139). Hierdoor is hij inderdaad een wegbereider gebleken van den nieuwen tijd.
Bedenkt men bovendien dat de schrijfster haar werk uitnemend heeft geplaatst in den lijst van zijn tijd, dus ook oog heeft voor den philosofischen achtergrond ervan, dan blijkt dat zij is geluk te wenschen met dezen eersten arbeid.
G.F.H.
E. Heimans. Uit ons Krijtland. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
De heer Heimans die zich reeds zoo vaak verdienstelijk heeft gemaakt jegens onze jeugd, door haar de oogen te openen voor het schoone en wondere leven der bloemen, maakt zich thans op een andere wijze verdienstelijk. Niet toch met zijn vriend Thysse, die op de wandeltochten dan vertelde van het leven der vogels en andere dieren, maar met zijn zoon J. Heimans maakte hij ditmaal zijn vacantie-tocht. Zelf vervaardigde hij een gekleurde schetskaart en teekeningen, terwijl zijn zoon voor foto's en 12 stereoscoopplaten zorgde. Hierdoor, maar niet minder door den bekenden prettigen verhaaltrant weet de schrijver ons geheel thuis te maken in ons Krijtland, zooals hij het Geuldal in de buurt van Epen noemt. Hoe aardig leert hij het onderscheid tusschen primaire, secundaire, tertiaire en quartaire gronden, en welk een blijden trots weet hij te wekken dat we ook al voor deze geologische merkwaardigheden niet naar het buitenland behoeven te gaan. Als we maar oogen krijgen voor het schoon van ons eigen land.
Voor den schrijver is er geen tweede streek in ons land, zoo mooi en zoo belangwekkend voor natuurvrienden als deze. Nu, het vergelijken daargelaten, wat altijd een weinig gevaarlijk is, gaarne onderschrijven we den wensch waarmede de schrijver dit leerzaam en aardig relaas van zijn vacantie-reis besluit: dat dit werkje in heel veel jonge handen kome, ‘dan wordt het land om Epen van Mechelen tot Beusdal mogelijk nog eens het Nationale Park van Nederland’ (bl. 212).
G.F.H.
Dr. H.G. Ten Bruggencate. Mr. Rhijnvis Feith. Een Bijdrage tot de kennis van zijn Werken en Persoonlijkheid. Wageningen. H. Veenman, 1911.
De schrijver heeft in deze lijvige en van veel belezenheid getuigende studie een knap hoofdstuk geschreven onzer letterkundige geschiedenis, en wel dat moeilijke hoofdstuk, waarin de Zwolsche ex-burgemeester en onvermoeide grafzanger Rhijnvis Feith wordt
| |
| |
behandeld. En hij heeft meer gegeven dan hij beloofde. Want hoewel telkens, als op bl. 106, zeggend dat het hem niet om beoordeeling, maar om kenschetsing is te doen, heeft hij ernstig getracht ons die slappe en (daarom misschien?) populaire persoonlijkheid te schetsen. En dit laatste wordt onmogelijk, als men zich van elke beoordeeling wil onthouden. Wat de schrijver dan ook gelukkig niet gedaan heeft
Wel maakt hij begrijpelijk hoe deze gematigde patriot, evenals zijn latere vriend van der Palm zachtjesaan bijkleurt tot gematigd oranjeklant. Ook hoe deze man van de verlichting, zooals meer voorkomt, wanhopig bekrompen is, en hoe daaruit resulteert een zelfvoldane eigenwijsheid, die de orthodoxie in pacht meent te hebben, en zich voelt verlicht groot-inkwisiteur. Ook hoe komisch pedant deze declamator kan zijn, natuurlijk altijd op een deugdzame manier, en hoe hij onder alles blijft de man der grafgezangen.
Wie z'n Oden en Gedichten, Poëtisch Mengelwerk, Het Graf of z'n overige poëzie niet bij de hand heeft, kan daarvan genieten in den gezangbundel der Ned. Herv. Kerk, waarin liefst 32 No's., nl. 10, 11, 14, 23, 25, 26, 31, 35, 39, 48, 53, 66, 82, 84, 88, 89, 93, 98, 110, 113, 128, 130 (gewijzigd) 141, 144, 152, 160, 166, 171, 172, 179, 187 en 191 voor rekening van Feith komen. Begrijpelijk dat Bilderdijk, van wien in dienzelfden bundel dat krachtige No. 8, grimmig rijmde:
‘Ja! Uw Godheid is de goedheid,
Loutere coquinje zoetheid.’
Maar het belangrijkste van deze studie is dat de schrijver zoo uitvoerig wijst op het onoorspronkelijke van Feith's poëzie. Reeds tijdgenooten hadden hem dit verweten, als Kinker, en Bilderdijk die zeide dat Feith's vers ‘twee derden Klopstock’ was. Maar de heer Ten Bruggencate wijdt nu daaraan een uitvoerig hoofdstuk en wijst er op van welk een grooten, te grooten invloed Rousseau, d'Arnaud, Young, Sterne, Richardson, Ossian, Herder, Goethe, Miller, Klopstock, Wieland, Lavater en Gellert hebben gehad op Feith's poëzie. En niet alleen op zijn poëzie, maar ook op zijn denkbeelden over kunst, smaak, het genie, en dergelijke.
Juist omdat deze verdienstelijke studie zoo verbazend veel materiaal heeft bijeengebracht ware het te wenschen geweest dat de schrijver zich er aan gewaagd had ook nog scherper de persoon des dichters en zijn denkwereld te teekenen en te waardeeren. Dan was ons zijn kortstondige populariteit ook duidelijker geworden. En hadden we misschien ook begrepen hoe een Tollens en eenigs- | |
| |
zins ook een Potgieter den invloed hebben ondergaan van dezen braven burgervader, maar wat te leegen dichter.
G.F.H.
Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Christosophie. De Eeredienst van de Taal. Amsterdam. Meulenhoff en Co., 1911.
De nieuwe godsdienst is er.
Met schroom neem ik zijn nieuwen bijbel, de oorkonde van zijn ontstaan, neem ik Christosophie ter hand - want: een nieuwe godsdienst, geen kleinigheid!
Toch ook met innerlijke pret, want er is zoo iets potsierlijks in een mensch te zien poseeren voor godsdienststichter, hem een nieuwen bijbel te zien schrijven.
Maar èn schroom èn pret zijn me spoedig vergaan, en de bestudeering van deze Christosophie heeft me alleen geleerd dat deze nieuwe godsdienst wanhopig-ouderwetsch en te doorloopend-vervelend is, ongelooflijk vervelend.
Maar wat hij dan wil? De schrijver zegt het in twee woorden: ‘De christosoof is niet theïst, hij is atheïst. Maar tóch een vroom atheïst’ (bl. 123). Verder is hij erg dankbaar dat hij. niet zoo boosaardig is als ‘de anderen’ - en zoo vervelend mag zijn.
Met den schrijver heb ik echter ten sterkste gemeen zijn liefde voor het Woord en zijn afkeer van ‘pratende onvruchtbaarheid’, wat ik korter gewauwel noem. Maar juist mijn liefde voor het Woord en mijn afkeer van gewauwel doet me Christosophie snel terzijde leggen, met het dankbare voornemen het nooit meer op te slaan.
G.F.H.
Johanna Steketee. Het Leven. Novellen en Schetsen. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
‘Voortdurend blootgelegd aan den haat dezer vrouw, dan noodgedwongen op straat, tegen wind en regen, of in brandende hitte en droogte, scheen vreugde haar weg niet te kunnen kruisen’ (blz. 229).
‘In de breede gang van het oude huis, steil tegen een berg gelegen, aan een buitenweg van Valkenburg, liep toevallig Theresia, toen de post een brief flapte in de bus, die open stond, waardoor zij op den grond viel’ (blz. 259).
Deze min-fraaie stijlproeven doen zien hoe weinig moeite de schrijfster dezer novellen en schetsen zich geeft om in behoorlijken vorm uit te drukken wat zij te zeggen heeft. Maar indien dan
| |
| |
wat zij zeggen wil, althans belangwekkend was, dan zou men haar deze vorm-fouten willen vergeven. Intusschen... ja, er zullen wel leesgezelschap-abonnés en andere op romans beluste lieden zijn die in dezen bundel behagen scheppen, maar tot de literaire fijnproevers moeten dezulken zich, dan toch niet rekenen.
De fout van dit boek is zijn titel... ‘Het leven’. Dit het leven? Die onnoozele verhaaltjes van scharrelpartijtjes met of zonder consequenties, dit salon-realisme, deze bedachte en verzonnen avonturen, die door de schrijfster gemodelleerde typen van het naar liefde dorstend meisje, den half-blinden vader, de dito moeder, de ongelukkig-getrouwde en aan den drank zijnde zuster, de verdierlijkte echtgenoot, het jonge dametje dat met een fabrieksarbeider avondlijke samenkomsten heeft, - al die bedachte narigheid... het leven? En het leven die opeenstapeling van allermalste bijzonderheden tot stoffeering van de ijselijk-dramatische situaties? Wanneer des havenmeesters dochter zich des nachts verdrinken zal omdat de vader van het kind dat zij verwacht, haar niet trouwen wil, wat doet zij dan? Zij bestelt veertig - zegge en schrijve veertig - gebakjes, mitsgaders een tulband, benevens een taart, gelijk de bakker juist voor een bruidspaar heeft klaargemaakt. Deze luttele versnaperingen bestemt ze voor twee dames en drie heeren (onder wie de snoode minnaar), die dezen avond door haar bij haar vader genood zijn. Maar de aan alles denkende zelfmoordenares heeft het middagmaal, dat aan dit genoegelijk avondje zal voorafgaan, ook niet verwaarloosd. De havenmeester en zijn dochter doen zich aan tafel te goed allereerst aan groote mooten kabeljauw (haar vader bedankt voor een derde portie omdat er nog meer komt); vervolgens verschijnt er ‘biefstuk met fijne doperwtjes, kropsla, uit Gent gezonden [het stuk speelt n.l. te Terneuzen] en gebakken aardappels’. Angélique, de levensmoede, die onder het herhaald genot der kabeljauw-mooten reeds ‘alle sombere gedachten’ verbannen had, smulde heerlijk aan het gegarneerd vleeschgerecht. ‘Daarna het dessert: rijnwijnpudding mooie peren, tros-rozijnen, amandelen, keurig op glazen schaaltjes’. De pudding nu was ‘lekker luchtig van veel en lang geklutst
eiwit’. De wanhopige dochter weet haar vader nog over te halen al deze heerlijkheden en het eventueel overschot van sombere gedachten weg te spoelen met champagne, door de meid opgediend in ‘fijn-groene champagne-glazen’. Voor deze kiesche attentie [is groen niet de kleur der hoop?] wordt de meid beloond doordat zij mag mee-drinken... Vader en dochter gaan dutten, wat ze wel verdiend hebben en wat wel wijs is in het vooruitzicht der
| |
| |
veertig gebakjes, tulband, droef-symbolieke bruidstaart, waaraan Angélique straks zoowaar nog bruidsuikers toevoegt. Eerst te middernacht gaat het gezelschap heen. En dan... maar de schrandere lezer en dito lezeres heeft allang begrepen dat een juffrouw met zooveel smaak in 's levens zoete geneuchten niet sterven zal. Nu juist, Angélique's poging mislukt dan ook door haar eigen verregaande onhandigheid: zij loopt de zee in [welke serieuse zelfmoordenaar doet dat nu!], wordt ‘ijskoud, stijf, als bevroren’, verliest haar macht. ‘De golven, als versmadend die prooi voor den dood, sloegen haar met geweld terug’... Enfin, zij blijft dus leven, trouwt met ‘hem’ enz....
Het Leven!!
‘Meheir, het laiven, meheir, tien cents, 'n dubbeltje meheir, het laiven!’
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Mater Triumphatrix. Amsterdam. L.J. Veen, z.j.
Bij de bespreking der latere romans van Jeanne Reyneke van Stuwe, der vervolgnummers in de reeks Van Zijden en Keerzijden, hebben wij hier wel eens geklaagd over de eindelooze herhalingen in de schildering der gemoedstoestanden, over de vele, zeer vele woorden die de schrijfster noodig had om ons mee te deelen, wat zij te zeggen had, over het te langzaam voortschrijden der handeling, over het te weinig belangrijke van die handeling zelve. Dit latere werk gaf dikwijls den zeer sterken indruk alsof zij, eenmaal weer aan zoo'n boek begonnen en het grondplan al schrijvend uitwerkend, daarmee maar doorging zonder eenige zelfbeperking, met al te groot gemak maar doorschrijvend, het eene blad voor en het andere na, zonder zich de vraag te stellen of dit alles niet bondiger, beknopter, korter had kunnen worden gezegd. Die boeken waren, om het kind bij zijn naam te noemen. lang-ademig en langdradig.
Gelukkig heeft de schrijfster bij dit jongste werk deze fout vermeden; het is vlot geschreven, in levendigen trant, met veel gesprekken. En mevrouw Reyneke beheerscht, als zij wil, den dialoog. Zoo laat zich dan dit boek prettig lezen en wekt niet - gelijk vorige - een zeker gevoel van wrevel.
Dit wat den vorm betreft. Wat den inhoud aangaat, de titel geeft reeds de ‘thèse’ aan, die den grondslag vormt: de triomfeerende moeder. In de vrouw zegeviert de moeder: Badeloch, met haar verzekering dat zij om éénen man wel bei haar kinders geven
| |
| |
zou, is een ‘monstrum’. Aan het kind hangt de moeder met zoo sterke banden, dat zij voor het kind alles willig offert, ook: het levensgeluk door een huwelijk met den geliefden man, wanneer voorwaarde voor het bereiken van dat geluk is: afstand te doen van het kind.
Door de compositie van haar boek heeft de schrijfster ons deze stelling willen waar maken en zij heeft daartoe verschillende moeders met verschillende kinders geteekend. Maar haar hoofdpersoon is een verregaand lichtzinnig freuletje in den Haag. Haar lichtzinnigheid gaat inderdaad wel heel ver: zij verslingert zich als heel jong meisje aan een musicus, dien zij volstrekt niet begeert te trouwen; om dien stap.... goed te maken, weet zij zich dan te doen huwen door een ouderen vriend van haar moeder, aldus tevens een verbintenis tusschen die moeder en dien vriend onmogelijk makend. Zulk een opzet is de natuurlijke bron van conflicten en deze blijven dan ook niet uit; de apotheose is dan deze: dat de jonge moeder, van haar man gescheiden, een tweeden man, dien zij wel innig liefheeft, afwijst omdat deze haar kind niet bij zich in de te stichten echtelijke woning hebben wil.
‘Zijn er zoo?’ vraagt men zich af als men de ‘faits et gestes’ leest van dit zestien- of zeventienjarig kind? Zelf zegt ze later tot haar moeder: ‘we zijn allemaal zoo’ en werkelijk stelt de schrijfster de (of althans de meeste van de) vriendinnetjes als niet veel beter, niet minder verdorven voor. Nu, we weten het eenmaal: den Haag heeft bij onze Nederlandsche romanciers een uiterst ongunstige reputatie; wanneer zedenbederf ter sprake komt, dan speelt strijk en zet het stuk in de Residentie....
Wellicht had de schrijfster dien donkeren achtergrond alleen noodig om te heller daartegen het lichtend beeld der zegevierende moeder te doen uitkomen. Ziet eens hier, zoo roept ze als 't ware ons toe, hier hebt ge een reeds vroeg verdorven kind, door een liefhebbende, verblinde moeder nauwelijks opgevoed, want anders zou dit meisje toch elementaire begrippen van eerbaarheid hebben gekend en... toegepast; ziet hier dus de salon-editie van een moreel bedroefd-laag staand vrouwen-exemplaar. Maar ziet nu tevens hoe diep zelfs in haar hart de heilige moederliefde is geworteld. - Waarop misschien de lezer zal antwoorden dat de te bewijzen stelling inderdaad bewezen is, niet natuurlijk door het gefingeerd verhaal, maar door de eeuwenlange ervaring van alle menschengeslachten... Want gloednieuw is de thesis niet!
H.S.
|
|