Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Nieuwe boeken
| |
[pagina 423]
| |
Wellicht daarom stukgelezen omdat er niets was te zien, en zij een onweerstaanbare aantrekkingskracht oefenden op de blinden, die met zulk een boek in de hand tenminste de houding konden aannemen van zien. Het is derhalve wèl, het naderen met heldere oogen en gespannen aandacht. Met een frissche ziel, waarvan alle stof is weggeblazen. Die volkomen vergeten heeft hetgeen achter is: overtuiging of scepsis, verdienste of onwaardigheid, wijsheid of dwaasheid, en zich niets eens bewust is dat ze Adamisch staat tegenover de dingen, als tegenover een nieuwe schepping. Dan ziet ge wat ge steeds bijna, maar nooit geheel zaagt, en altijd wilt zien in de eeuwig herhaalde verschijningen: het altijd nieuwe, het leven-zelf. Dan ook benadert ge uwen eeuwig-onbekenden metgezel, uzelven. En nader tot zelfkennis gekomen, hebt ge kans te leeren kennen wat grooter en beter is dan gijzelf. Bij gelijkenis teekent Milton ons dit in zijn Paradise Lost. Ik bedoel het bekende tafereel uit het vierde boek, waar Eva verhaalt wat haar geschiedde, op haren levensmorgen. ‘....... Toen 'k uit den slaap
voor 't eerst ontwaakte, vond 'k mij neergevleid
in bloemenschaduw, mij verwondrend waar
en wat ik was, vanwaar gebracht, en hoe.
Daar hoord' ik water murmlen, niet ver weg;
het borrelde uit een grot, verbreedde zich
tot één doorschijnend vlak, en stond dan stil,
helder als 's hemels boog. Ik ging er heen,
zoo-maar, en argeloos ik bukte mij
over den groenen kant, om 't klare meer
te zien, dat mij een tweede hemel scheen.
Toen ik mij boog tot zien, verscheen opeens
in 't water een gedaante aan de overzij,
die zich boog mij te zien. Ik deins terug;
zij deinst terug. Verblijd ik kom snel weer;
verblijd zij komt snel weer, met in haar blik
antwoord van meegevoel. En 'k stond daar nòg
te staren, nòg benieuwd, en nòg vergeefs,
| |
[pagina 424]
| |
had niet een stem gewaarschuwd: ‘wat gij ziet,
wat gij daar ziet, schoon schepsel, zijt gij zelf.
Met u het kwam en gaat. Maar volg gij mij,
en 'k breng u waar geen schaduw wacht uw komst
en zoet' omhelzingen. 'k Breng u tot hem,
wiens beeld gij zijt. Bezitten zult gij hem,
dien niets van u kan scheiden, en geven hem
een menigte u gelijk, en zijn genaamd:
Moeder der Menschen’.
Zooals Eva zich spiegelt in het stille vijvervlak, zoo doet in den spiegel zijner gewaarwordingen de gevoelige jonkman, naar wien L. van Deyssel zijn nieuwste boek betitelde: Uit het Leven van Frank Rozelaar. Merkwaardig, zooals deze zijn spel speelt met al den hartstocht van den ernst, en maar niet merkt dat het ijdeler is dan de ijdelheid-zelf. Geen kleinigheid echter voorwaar, dat hij het zoo prachtig speelde, dat hij ons aan Milton's zich spiegelende Eva herinnerde. Bovendien blijft het beste bewijs van de pracht van zijn spel, dat het ons niet verveelt. Waarvoor anders kans bestond. Want deze Frank is een kunstenaar, een schrijver, die met vrouw en kind buiten woont, in de buurt van Baarn, naar het schijnt. En daar, volkomen onmaatschappelijk levende, slechts zoekt gewaarwordingen van Schoonheid, die hij opteekent in zijn dagboek. - Maar twee honderd negenenzeventig bladzijden met bijna zoovele louter losse aanteekeningen over Schoonheidsgewaarwordingen - is dat te lezen? Verneem echter, ongeloovige lezer, dat deze Frank is een hoogst-gevoelige plaat, die prachtig-scherp en frisch de beelden weergeeft, door zijn zieleleven daarop geworpen. Ook dat die beelden zijn eerlijk, ontstellend-eerlijk, zooals de dingen dit kunnen zijn, als ge ze onverwacht in een spiegel ziet, en ge u dan lichtelijk verbaast. En dit niet omdat ze staan in een dagboek, maar omdat dit dagboek is doorleefd. Bovendien doorleefd door een gevoelig mensch, die na ‘een ebbe in zijn leven’ (bl. 4) nu rustig zegt: ‘Ik leef in den Hemel. Ik leef in het Eeuwige-Leven’ (bl. 14). Die dus een ‘Open- | |
[pagina 425]
| |
baring’ ziet in het ‘Aardsche Landschap, het Goddelijke Leven in Vrouw en Kind, gelooft in Geluk, in God, in Wonder, in Ideaal’... - O, maar dan is het een boek om te lezen! Meer: om te leeren lezen! Meer: om te leeren liefhebben! Zeker, lichtgeloovige lezer, het is een schoon boek, of liever, het is een boek met vele schoone woorden. Van die woorden, die men, er mede verblijd als met een vondst, elkaar aanwijst, als een mooi kunstwerk, zooals deze: ‘De vreugde maakt niet angstig, het geluk is niet dreigend. Ik ken zoo de vreugde, die angstig maakt en ik weet zoo, dat zij de hoogere vreugde niet is. En nu wees ik nog niet eens de woorden, waarin hij spreekt over God of de ‘Helderheid’ (bl. 100) en over den Duivel, over God die tot hem komt in Vrouw en Kind, over Hemel en Hel en Vagevuur, over Geluk en Ideaal. Woorden die anderen veel merkwaardiger zullen vinden. Woorden die onwillekeurig den versvorm aannemen, of rijmend proza worden, alsof het hoogere rhythme der ver- | |
[pagina 426]
| |
voering als vanzelf den steun van het rijm zoekt en vindt. Woorden, die den een als een blijde tijding, den anderen als een oolijk nieuwtje zullen doen zeggen: ‘wat is die Van Deyssel veranderd! Wie had van den genialen beeldstormer verwacht, dat hij nog eens een religieuse kluizenaar zou worden!’ Nu, men mag mij van eigenwijsheid beschuldigen, als men het niet laten kan, maar ik moet toch zeggen: ik had dit wel verwacht. Ik heb mij zelfs wel eens verwonderd dat Van Deyssel nog niet een dergelijk boek gaf. Niet in dezen vorm - maar van dezen inhoud. Omdat ik vond dat het op zijn lijn lag, en een sterk auteur, als hij, vroeger of later zijn lijn afloopt. In mijn brochure Onze Literatuur en onze Evangelieprediking (1898) zeide ik toch: ‘zoo proef ik b.v. Van Deyssel roomsch.... en 't zijn voor mij niet de slechtste auteurs, die ik dadelijk proef’ (blz. 42). Voor zoover ik mij herinner, had Van Deyssel toen geen woorden neergeschreven als deze: ‘Ik leef in den Hemel. Ik leef in in het Eeuwige-Leven’. Toch proefde ik toen ook zijn werk als roomsch. Natuurlijk niet in kerkelijken zin, maar als geesteshouding, wat elkaar lang niet altijd dekt. Meer zooals romaansche geest wordt gezet tegenover germaanschen, waarbij dan de laatste geldt voor den protestantschen. Daarbij ons wel bewust dat zulke dogmatische, antithetische stellingen der waarheid altijd een weinig geweld aandoen. Alleen ook waarde hebben als werkhypothesen, als stellingen, als ver-onder-stellingen, die de waarheid benaderen - en alleen zoolang zij dit doen. Dus in letterlijken zin stellingen, steigers, onmisbaar om wat ook op te bouwen, direct echter te verwijderen als het gebouwde er staat. Hier dus dienend om te onderscheiden, waarop de meeste aandacht valt: of op den vorm, of op den inhoud. Want hoewel iedere tot zelfbezinning gekomen kunst de eenheid van vorm en inhoud erkent, zal zij toch, krachtens hare menschelijke onvolmaaktheid, of op den vorm of op den inhoud meer nadruk leggen. Gelijk nu voor den roomschgeloovige de kerk met haar eerwaardige traditie oneindig grooter beteekenis en gezag heeft dan zijn persoonlijke, | |
[pagina 427]
| |
innerlijke overtuiging, en bij den protestant de verhouding omgekeerd is, zoo geeft roomsche kunst haar eerste en beste aandacht aan den vorm, zonder daarom den inhoud te verachten. In dien zin noemde ik Van Deyssel's kunst typischroomsch, omdat ze zoo onaantastbaar was in den vorm. Omdat die vorm zoo betooverend, zoo meesleepend, zoo zinnelijk, zoo gevoelig, zoo mooi was, dat het onbeleefd, ondankbaar werd naar den inhoud te vragen. Natuurlijk: roomsch is mooier om aan te zien dan protestantsch; zooveel kleuriger, zooveel beeldrijker, zooveel eenvoudiger. Roomsch is genoeg hebben aan mooie aandoeningen, gewaarwordingen, gebaren, houdingen, gedachten, sacramenten, feesten. Hoe zwaar op de hand is dat protestantsche, dat altijd vraagt of die mooie aandoeningen en gewaarwordingen ook inbeeldingen, die gebaren en houdingen ook aangeleerd, en die sacramenten en feesten ook gemaakt zijn. En dat ondertusschen het buiten geen van al die dingen kan stellen, tot zelfs niet buiten sacramenten en feesten! Om tureluursch te worden. Zóó tureluursch, dat ik volkomen begreep wat me eens een oude dominee, een hardnekkige Geus, zei: ‘ik werd morgen aan den dag roomsch, als Rome maar niet zoo vervloekt roomsch was’. Waarmee hij wilde zeggen, dat hij in dit prachtige leven iets, teveel, miste, n.l. het blijde middelpunt, de kern, de persoonlijkheid, die leeft niet van aandoeningen maar van wil, door God zelf in hem gewild. Ook dat hij met verlangende herinnering en jaloersche bewondering dat zinrijke, zinnelijke, oud-testamentische schoon van cultus en priesterlijke gehoorzaamheid waarin zijn roomsche broeder zoo vrijelijk mocht zwelgen, bewonderde, doch dit hem minder kon bekoren, sinds het inniger, nieuw-testamentisch schoon van zedelijke autonomie en geloofsleven hem lokte, vaak wanhopig maakte, te zelden verkwikte, en hem toch, goddank, niet losliet. Noemde ik dus Van Deyssel's kunst roomsch, dan had ik ze niet met bespottelijke, protestantsche laatdunkendheid veroordeeld, maar ze mijns inziens in haar natuurlijke grenzen gevat. | |
[pagina 428]
| |
Zoo hinderde het mij niet dat ze zich weinig druk maakte met de gedachte. Integendeel, daarom juist kon ik haar ongestoorder genieten, nu ze bleef op het terrein, waar ze haar meesterschap zoo heerlijk kon ontplooien. Doch daarom zeg ik nu met minder opgewektheid: en ze is nog roomsch, roomscher dan ooit. Want ik kom dan in tegenspraak met den schrijver, die in de voorrede zijn lezer er op wijst, dat deze hier ‘een anderen geest’ zal vinden dan in een deel van zijn anderen arbeid, ‘eene andere houding tegenover het leven’. En niet minder met veel lezers die zich nog zeer goed herinneren hoe deze thans bijeengebundelde dagboek-fragmenten bij hun eerste verschijning in de XXe Eeuw (1908) hen verrasten door juist die nieuwe houding tegenover het leven. En toch... In die voorrede verzoekt de schrijver ons daaruit geene gevolgtrekking te maken wat hem persoonlijk aangaat. Immers, hoewel zeer geneigd Franks denkbeelden voor de waarheid te houden, weet hij, dat hij straks: ‘een anderen berg bestijgende, en verheugd door de nieuwe boschjes en vergezichten, niet meer geheel zeker over het mooye der vorige oordeelen kan. Wèl ben ik juist getroffen door de over-éénkomst in het gehalte der luchtstreek, indien men, hetzij hier, hetzij daar, tot zekere hoogte stijgt.’ Voortreffelijk; maar die bergen, waar op zekere hoogte alles waar is, zelfs de Waarheid, zijn molshoopen, en daarbij zeer oude molshoopen. Het zijn de molshoopen van het relativisme. En daarop zaten reeds de Titanen elkaar toe te knikken dat het toch een beau geste was den Olympus te bestormen, en dat molshoopen en Olympus tot op zekere hoogte gelijk, immers beiden hoogten waren. Maar de Olympus daverde van Zeus' lachen, dat die in den Tartarus gesmakte Titanen op hun molshoopen zoo onsterfelijk-bespottelijk waren. Want och, de relativist die met een kunstgreep het absolute wil grijpen, pakt zichzelven bij den neus. In heldere oogenblikken voelt hij het zelf, en is hij argeloos gebleven, dan praat hij zijn mond voorbij en zegt dat het alles maar spel, scherts is. Zooals deze Frank. | |
[pagina 429]
| |
‘Ik herken mij niet meer..., heb ik mij ooit gekend? Hoe beminnelijk is deze Frank, omdat hij zoo argeloos is. Even argeloos als een knaapje dat in een atelier komt en het meesterstuk, waaraan zijn vader bezig was, verbroddelt door het bij te schilderen, rood, wit en blauw; prachtig mooi, vindt hij. Want dit is eerst kleuren, heel anders dan met zijn kleurdoos, hier met echte penseelen, en echte verf, op een heusch schilderij - een ongekende weelde. Zoo is het voor den relativist een ongekende weelde met absolute waarden te gaan werken. Die absolute dingen doen zoo echt; zijn zoo wijd van begrip, zoo grootsch van gebaar, het is ongelooflijk wat men er al niet mee kan vertoonen. Want de kern dier absolute dingen is vreugde, de vreugde van den ernst. En daarom is deze Frank geen nieuwe Van Deyssel, maar de oude. Want waarom is er naar zijn proza geluisterd? Omdat de kern daarvan vreugde was. Hetzij hij schold op wankunst, of het woord verheerlijkte, men hoorde er het juichen in der vreugde, en daarom luisterde men. En die vreugde van het Van Deysselproza hoort men onveranderd in Frank's spel met den ernst, als b.v. hier: ‘Het zieleleven is op een na het hoogste leven, daar het verwant is aan het goddelijk leven. Het is dus zeer begeerlijk. Maar ik heb bespeurd dat deze sferen verwant zijn aan die, waarin men wonderen doet of geesten ontmoet. Daar zoû ik echter voorloopig niet tegen kunnen. Ik wil geen angst, benauwdheid, afmatting of opgewondenheid; maar wel alle schakeeringen van geluk, blijheid, teederheid en tevredenheid. | |
[pagina 430]
| |
zenuwzieke en dus niet aller-stoerst; nu, daarom gooide ik het dàn maar in het komieke. Zoodra ik een gestorvene zoû zien verschijnen, sprong ik buiten mijn bedgordijnen. Met woeste vlagen speldeprikkig kippevel werd ik behangen: het waar' mij wel, ik vluchtte dan echter niet als een schrikkerig kippetje weg, maar zoû hem tegentreden met strijkages als een edelman van Lodewijk den Veertiende. Daarop stak ik mijn tong uit met een klein puntje als een moppig gestoofd peertje, en trok een langen neus als een schooljongen achter den rug van een meneertje. Nu kan ik dit snaaksche spel met den ernst en dit grappig à la Schoolmeester-rijmend proza gaarne genieten, mits ik dan niet, na het omslaan van eene bladzijde, stoot op een beschouwing dat ‘de ziel zeer beweeglijk, God onbeweeglijk is’, of niet behoef te vreezen dat dit rhythmische proza, als een middeleeuwsch devotieboek, geestelijke gedachten gaat benaderen. Gebeurt dit hier echter toch, dan zit ik, wetend dat het komische en religieuse elkaar uitsluiten, verlegen met deze geestelijke gedachten. Ze te noemen onecht, of niet gemeend, klinkt wat hard. Welnu, ik moet ze dan noemen aesthetisch-echt, aesthetisch-gemeend. In plaats dus dat ik een nieuwe geesteshouding in Van Deyssel begroet, erken ik, dat hij met zijn oude geesteshouding, de vooral-aesthetische, een nieuw terrein betreedt, dat van het geestelijke leven. En dit schijnt mij bedenkelijk. Want is hiertoe niet alleen bevoegd de ethisch-aangelegde? Word ik een psalmist of een profeet gewaar, die dit terrein betreedt, ik zie hem aarzelen, schrikken, zich in het stof werpen, smeeken om erbarmen, omdat geen sterveling den Heilige kan zien en leven. En een evangelist hoor ik den naar dit diepere, reëele leven begeerigen mensch waarschuwen: ‘indien gij niet wederom geboren wordt, gij kunt het Koninkrijk Gods | |
[pagina 431]
| |
(overal waar God als koning erkend en gehuldigd wordt) niet zien’. Doch een aesthetische natuur zie ik op dit terrein vrijelijk rondwandelen, nieuwsgierig en dankbaar voor de inderdaad nieuwe sensaties, die hij er ondervindt. Nu zal Van Deyssel mij glimlachend verwijzen naar Frank Rozelaar's opmerking, dat een beroep op Oude Testament en Evangelie dwaasheid is, omdat wij deze lezen door den bril van geleerden, welke door hun natuur en onvoldoende taalkennis, deze niet begrepen. Dat wij derhalve liever moeten zeggen: ‘alle Literatuur is, in mindere of meerdere mate, Heilige Schrift’ (bl. 263/5). En vele tijdgenooten zullen mij wijzen op geesteshoudingen als die van de theosofie of het spiritisme, welke, evenmin als de aesthetische, het ethisch proces hebben doorgemaakt, en toch de geestelijke dingen benaderen. Reden waarom, zoo werp ik de laatsten tegen, zulk een benadering van het geestelijke zoo ongelooflijk oppervlakkig blijft. Want òf het is magie en wonderzucht, hemel en aarde tot één spookhuis maken, waarin men lekker zit te griezelen; òf het is alle bestaande boomen vellen, om plaats te maken voor den volmaakten boom, voor Den Boom. En deze spelletjes, och zoo oud als de wereld, wat weten ze van religie, die nooit iets anders was of zal zijn dan het zoeken en vinden van Gods verborgen omgang? Frank Rozelaar zou ik antwoorden dat zijn stelling: ‘alle Literatuur is, in mindere of meerdere mate, Heilige Schrift’, dus veronderstelt een bekende, de Heilige Schrift, als norm en klassiek voorbeeld, waaraan de andere literatuur is te meten. Hoe onvolkomen slechts begrepen moet derhalve hij toch ook de Heilige Schrift als klassieke norm gebruiken - tenminste zoolang hij ons geen betere dan de bestaande Heilige Schrift heeft gegeven, en dat is zijn werk voorloopig nog niet. Waarom niet? Het is toch geen onheilige schrift? Neen, zijn geschrift is niet meer van de aarde, en nog niet van den hemel; ja verder daarvan verwijderd dan de aarde omdat het met de aarde ook de belofte van ‘een nieuwe aarde’ losliet. Het spreekt op geestelijke wijze | |
[pagina 432]
| |
over familiaire dingen en op familiairen toon over geestelijke dingen. Het geeft kleur in plaats van rede, gevoel in plaats van hart, zet de verbeelding aan het werk als ware dit het geweten, en zegt ernstige zaken zonder ernst. Het weet dat ware kennis in den grond aanschouwen is, wijl dit is de geheimzinnige samentreffing van object en subject - maar weet niet dat de schoone aanschouwing daarom eischt een schoon zijn. Het is opgetogen over zijn ontdekking van het wonder, maar kent niet eens het gevaar van ‘l'emploi bizarre du merveilleux’, waarvoor Vinet Chateaubriand waarschuwde. Derhalve zou men zijn geschrift dogmatischen zieltjes in handen willen geven, of ze ook eindelijk zouden zien de oorspronkelijke, doch nu slechts door het ethische heen weer te bereiken, eenheid van religie en poëzie. Aesthetischen gemoederen echter om hier te leeren zien dat een nobele candeur van stijl nog niet waarborgt de nobeler candeur der gedachte, die is aanbidding. Want deze kunstenaar is een bouwer die, na schoone wereldlijke, nu een schoon geestelijk gebouw opricht; werkelijk een gothischen tempel, waarin hij vooral veel, bijna te veel, werk maakte van de grappige sluitstukken en karbeelen, waarop hij dikbuikige monniken en guitige zwijntjes beitelde. Doch die, als de dienst daar aanving, zich verwijderde, omdat de aanbidding hem vreemd was. Die dit zelfs goed praatte omdat hij, de aanbidding probeerende, toch te veel zou moeten zien naar zijn grappige karbeelen. Wie het kan lezen, zal onder de bekoring komen van dit boek, zelfs gevaar loopen er de dupe van te worden, omdat de schrijver zelf de dupe is geworden van zijn aangenomen houding. Want hij is eerlijk, argeloos als de zich spiegelende Eva van Milton. Maar die niet de stem hoorde, die haar maakte ‘moeder der menschen’. Hij spiegelt zich en blijft zich spiegelen. Een aardig spel, een schoon spel, ten slotte een ijdel spel. Want enkel aesthetische religie houdt den mensch ge- | |
[pagina 433]
| |
vangen in zijn boeien van zonde en dood, doet hem niet doorbreken tot de betere wereld, waarin hij zijn vrijgemaakte persoonlijkheid wint in de gemeenschap met God en menschen, en waar hij leert wat de middeleeuwsche mystieken zoo goed wisten: ‘liefde kan niet ledig zijn.’ Hoewel in geheel anderen vorm en geheel andere omgeving plaatst Hans Martin's Danseresje ons eenigszins voor dezelfde vraagstukken. Zijn knappe, eerste bundel Onder Jongens en Meisjes toch deed ons hier opmerken (O.E. 1909 bl. 425/8) hoezeer deze vlotgeteekende, beschaafde jongelieden bij al hun openhartigheid en natuurlijkheid geheel en al misten een religieleven. Doch in zijn nieuwe werk Danseresje, meer een novelle dan een roman, omdat het slechts twee menschenlevens voluit teekent, hebben deze menschen dit wel. Maar op een vreemde wijze. Vooreerst is het dieper ingeworteld bij den jongen man dan bij het meisje, terwijl ons gewoonlijk het omgekeerde wordt voorgesteld. En dan is het bij hem van zulk een eigenaardig gehalte. Hij, Boy van Atternbeecke, eenig kind van een Leidschen professor in het strafrecht, komt jong in het genot van een groot vermogen, dat hem in staat stelt, zonder maatschappelijke bezigheid, stil te leven op zijn weelderige kamers aan den Frankenslag. Niets bindt hem aan het verleden. Zijn ouders zijn gestorven, vrienden of makkers heeft hij niet, zoo min als familie, en Betsie, het meisje dat hij van kind af heeft liefgehad, engageerde zich plots met een ploert. Zoo leeft hij teruggetrokken, in wat sport, vooral in literatuur en muziek zijn levensgenot vindend. Tot hem, een zekeren avond met een kennis in Scala zittend, na clowns, jongleurs, wielrijders en acrobaten, het danseresje verschijnt, en hij haar van naderbij wil zien. De kennis waarschuwt toch nooit met die gekheid te beginnen. Doch na afloop der voorstelling toevallig haar met haar vriendinnetjes in een sigarenwinkel ontmoetende, begint Boy toch de kennismaking. Want ze herinnert hem ineens aan Betsie. Daarenboven blijkt al spoedig dat Violet Wilkens, zooals het danseresje op het programma staat ver- | |
[pagina 434]
| |
meld, slechts een schuilnaam is voor Leonore O' Neill, en dat ze haar bekende Iersche, doch wat aan lager wal geraakte familie ontvlucht is, omdat ze het dansen niet laten kan, haar dit in het bloed zit. Haar beschaafde gebaren en hoog-voorname manieren werken er toe mede hun omgang prettig-vertrouwelijk te maken, doch juist als Boy haar wil trouwen komt haar vagabondennatuur weer boven. En die grillige natuur maakt van eenige ongunstige omstandigheden gebruik om haar te doen breken met Boy. Deze vindt, jaren later eenzaam te Rome levend, haar daar terug als een wrak. Ze is verslaafd aan morphine en chloroform, en hij begraaft ze, als ze een te groote dosis verdoovende middelen heeft genomen en daarin is gebleven. Hoewel het gegeven er aanleiding genoeg toe gaf, heeft de schrijver van Danseresje er niet een lichtzinnigen artiestjes-roman van willen maken. Hij tracht dit gevaar te ontloopen door twee dingen, die in den grond der zaak één zijn. N.l. door zijn klaren, helderen stijl, en door de keuze zijner personen. Zijn stijl is de losse, luchtige verhaalstijl, die toch zeer correct blijft en het dus mogelijk maakt alles, ook het gewaagde te zeggen, zonder de lagere hartstochten te prikkelen. Mogelijk, omdat wij die lichtzinnige omgeving zien door de oogen van Boy en Violet, wier hoog-zedelijk leven het lage en gevaarlijke van dit artiestengedoe doorschouwt en veroordeelt. En hun zedelijk leven schijnt in de kern gezond, omdat het geworteld is in religie. Vooral bij Boy. Reeds als knaap: ‘bad hij trouw en ernstig voor het slapen gaan. Het was een beetje vreemd, want niemand had het hem ooit geleerd. De ouders, hoe streng zich anders ook houdend aan oud-hollandsche zeden, waren niet godsdienstig en de vader vond catechisatie tijdverspillen. Maar in dien veertienjarigen knaap was de vreemde mystiek aan eenzame kinderen eigen, een in-zichzelf-gekeerdheid die nooit het allerinnigste uit te spreken dorst, die het den heelen langen dag in zich omdroeg om het 's avonds uit te fluisteren bij dien allervertrouwdsten vriend, bij God. Hoe Boy zich dat dacht, hij wist het niet. Hij had behoefte aan die mystiek omdat er iets leefde, edel en rijk in hem, wat uit te zeggen onmooglijk scheen’ (bl. 10). En dit jeugdgeloof blijft. Telkens lezen wij dat hij | |
[pagina 435]
| |
bidt en als hij Violet begraven heeft staart hij in den vredigen winternacht en ziet: ‘Dat alles was in het leven goed en zonder wreedheid. - Daarom, al zitten we tot vervelens toe in Scala, en al hooren we veel onverkwikkelijks van het fladderleven dier dancing girls, we leven hier niet in een onzedelijke sfeer. Boy toch wil haar losrukken uit die slechte omgeving, haar huwen. En zij wil ook wel een beter leven beginnen, zij is ook vroom. ‘Als ik kom in een kerk, dan moet ik huilen... Als het orgel te spelen begint, zoo zwaar en vol, en die kinderstemmen beginnen te zingen, dan... och Boy, dan is het of je inéén breekt, of opeens al je kracht en koelheid weggaat, dan is het één verteedering en deemoed in je... Al ben ik Katholiek opgevoed, ik heb er eigenlijk nooit veel van geloofd, van al onze heiligen en drieëenheid. Ik geloof meer als jij doet, zonder kerk, zonder leer, zooals je het voor je zelf vindt en opbouwt, buiten de kerk om. En toch blijft het binden, dat, waarin je bent opgegroeid, en als ik in een kerk kom moet ik een kruis maken al vind ik het mal, en móet ik knielen, en grijpt het me aan’ (bl. 168/9). En toch blijft deze vroomheid hoogst onbevredigend. Waarom? Niet omdat ze volkomen onkerkelijk is. Al is toch mij persoonlijk volkomen-onkerkelijke vroomheid onbegrijpelijk, ik weet dat velen, op elk gebied mijn meerderen, er genoeg aan hebben. Ook niet omdat deze vroomheid weerzinwekkende vermenging zou geven van mystiek en zinnelijkheid, à la Verlaine, wat ze niet doet. Integen- | |
[pagina 436]
| |
deel Boy zou mij sympathieker geweest zijn, indien hij even sterk de rechten eener gezonde zinnelijkheid had erkend. Want deze moeten wij niet als tegenstelling met de vroomheid zien, maar als haar bodem, als de zwarte aarde, waaruit de bloem der vroomheid opschiet. Boy's vroomheid heeft echter zaad noch moederbodem, noch vrucht. Geestelijke autobiogenesis - en ook geestelijk een zich voeden met zichzelf. Daarom is ze zoo on-reëel - zijn bidden vooral. Noemt de schrijver dit zelf ‘een beetje vreemd’ - het is inderdaad heel vreemd, al te vreemd, hoogstens een aesthetisch, liever nog een fantastisch gebaar. Als ik hem eens tegenkwam, maar ik geloof dat mij dit nooit zal gebeuren, zou ik hem den goeden raad geven eens op te houden met bidden en het eens te probeeren met werken. En als hij dan beleedigd werd door mijn grofheid, zou ik graag den moed hebben hem te herinneren aan het sterke woord dat gevallen vrouwen eerder dan eigengerechtigden het koninkrijk der hemelen doet binnen gaan. Intusschen het blijft ongelooflijk dat de kranige schrijver van Onder Jongens en Meisjes lust had ons te onthalen op dezen correcten slappeling. Want zeker: Boy is een brave Boy. Maar dit is het ergste niet, dat Boy zoo'n allemenschelijke brave Boy is, nog erger blijft, dat hij zoo 'n onbeduidende Boy is. Want hij zit zich maar op zijn eentje te vervelen, en maakt er dan geen poëzie van zooals De Sénancour's Obermann, neen, hij zit zich maar op zijn eentje te vervelen, en merkt dit niet eens, de brave Boy.
Dit kan men niet zeggen van de personen door Hélène Swarth in haar Herfstdraden geteekend. Wel vervelen zich die ook, en enorm. Maar vooreerst: vervelen zij zich met elkaar, en ten tweede: weten zij drommels goed dat zij zich met elkaar vervelen, en enorm. Voegt men er dan nog bij dat zij heel goed weten te zeggen, hoe zij zich vervelen, in een zeer behoorlijke, goed, | |
[pagina 437]
| |
verzorgde, soms zelfs poëtisch-klinkende taal, dan is daarmede deze bundel meteen geprezen. - Toch maar matig, zal een ander meenen, die vindt dat ik in plaats van verveling, liever van lijden, van weemoed behoorde te spreken. Oogenschijnlijk heeft de ander gelijk, want in Herfstdraden is weinig of niet sprake van verveling, maar zooveel te meer van lijden, teleurstelling, tranen, weemoed en medelijden. Misschien kan ik mijn meening zoo corrigeeren dat ik den indruk, dien al deze weemoed op den lezer maakt, verveling noem, en zoo den bundel toch prijs. Want een wandelstok of straatsteenen vervelen ons niet, omdat zij ons niets doen. Alleen wat reactie opwekt, verveelt ons, en heeft dus een leven tegenovergesteld aan het onze. Ik erken dus wel dat al dit lijden doorleefd is, maar ik wil het zoo niet accepteeren. Het lijden vooral heeft een innerlijke gestalte, en wie het veruiterlijkt, verhindert het medelijden en roept de verveling op. ‘Elsa kuste hartelijk Hertha's donzige perzikwang. | |
[pagina 438]
| |
Waarom lezen we dit met bizonder droge oogen? Waarom glimlachen we een ironische verwensching naar die bruten en tirannen van mannen, die nog niet eens ongelukkig getrouwd zijn? Omdat, wat lyrische poëzie heel goed afgaat, het episch proza vervelend maakt. De lyrische dichter, die leeft in het onmiddellijke, kan, indien hij de heilige vormdrift bezit, parelen maken van zijn tranen. Ik zeg niet dat dit de schoonste gestalte is van het lijden, maar het is er een die er mag zijn. Maar de prozaschrijver, die veel meer in het middellijke leeft, moet ons het onvermijdelijke van het leed, en in die onvermijdelijkheid ons een verzoening met het leed geven. Geeft hij het leed, onbekookt, direct, zonder het waarom of waartoe, wij nemen het voor kennisgeving aan, of leggen het ter zijde. Doet hij het bovendien met hartstocht en geweldige gebaren - dan lachen we zelfs over dat sentimenteele gedoe. Wordt hij er wanhopig en bitter onder, we schudden het hoofd als over den hond die bijt in den steen, waarmee hij is geworpen. Nu heeft deze schrijfster te goede manieren dan dat zij vervalt in deze laatste euvelen, maar voor het eerste heeft zij zich niet gewacht. Telkens komt de wensch bij den lezer op dat een goede vriendin haar zou raden liever deze stemmingen in lyrische poëzie te geven, dan in proza. Is het haar niet gegeven te roemen onder de verdrukkingen, te getuigen van den vrede onder het gewillig opgenomen kruis, moet zij spreken van lijden, welnu, laat zij het doen in den vorm dien zij volkomen beheerscht, en waardoor zij een eereplaats blijft innemen onder onze levende kunstenaars. Want hoe goed van manieren en edel van houding ook haar proza zij, het mist analyse en synthese beiden, en geeft onmiddellijk poëtisch gevoel in prozaïschen vorm, en kan daarom op den duur niet bekoren.
Als intermezzo moet ik hier melding maken van James door Leo Balet. Voornamelijk om het voorberichtje dat aldus luidt: | |
[pagina 439]
| |
‘In verband met de wet op het auteursrecht beschouwt de Nederlandsche auteur de door hem eveneens geschreven Duitsche uitgave van dit werk, die gelijktijdig verschijnt, als de oorspronkelijke, zoodat de Nederlandsche uitgave als vertaling daarvan geldt. Alle rechten daaruit volgende worden door hem voorbehouden.’ Het merkwaardige van dit berichtje is níet, dat het, maar dat het nòg gegeven wordt. Want het verschijnt zoo niet voor het eerst. Men zou verwachten dat dit maar ééns behoefde te geschieden; zooals men maar eens brand behoeft te schreeuwen om de brandweer te doen aanrukken. Immers het is toch al te gek dat in ons klassieke land van recht en vrijheid ieder zeker is van zijn eigendom, behalve de arme schrijver, die zijn eigendommetje, met zoo oneindig meer moeite verworven dan door kruidenier of couponknipper, in het buitenland moet gaan bergen. En men zou zeggen dat sinds Herman Heyermans zijn klassiek geworden kreet: ‘Excellentie, ik word begapt!’ liet hooren, en Herman Robbers in De Gids en Mr. Plemp van Duiveland in dit tijdschrift - om van andere te zwijgen - hun warme artikelen schreven, Nederland eindelijk zijn eeretitel van ‘roofstaat aan de Noordzee’ zou prijs gegeven, en zich zou hebben aangesloten bij de Berner Conventie, in het bezit van een wet op het auteursrecht, wat de mummie die daar nú voor geldt, niet kan heeten. Doch het is maar een kwestie van recht, niet van beginsel - en dus kalmpjes aan. Voor 1913 moeten natuurlijk eerst de groote wetten die de beginselen redden in de Staatscourant. Die het recht handhaven, waarvan men niet eens weet of het wel christelijk is, kunnen wachten: uren, dagen, maanden, jaren. Verder is dit boek ook nog merkwaardig, reeds minder, maar toch nog een beetje, door deze opdracht: ‘James, dit boek heb ik geschreven voor alle degenen, die uw jong leven verkracht hebben. God zij hen genadig!’ Want, weet men nu reeds op de eerste bladzijde dat deze James een roomsch priester is, die, in civiel op 'n dogcart met teugels en zweep in de vuist, zijn geestelijke | |
[pagina 440]
| |
kleeding noemt ‘een harlekijnspak met een kartonnen doos op 't hoofd’, dan weet men verder alles. De rest fantaseert de lezer er zich in één trek aan zijn sigaar bij: deze James, natuurlijk het slachtoffer van een bigotte moeder, en een eigenwijzen vader, is een sympathiek mensch, d.w.z. een artiest. Dat wordt natuurlijk een geweldige strijd tusschen plicht en liefde, doch als er dan nog een lief vrouwtje bijkomt, wint de liefde het van dien dooden, saaien, wezenloozen plicht. Blijft alleen de vraag over, waar zoo'n priester, die zijn ‘harlekijnspak met kartonnen doos’ aan den kapstok heeft gehangen, nu behoorlijk op te bergen? In Parijs natuurlijk. Komt uit - maar hoe? Op een redactiebureau van verlichte, zeer verlichte lieden, schijnt de aangewezen weg. Dat gaat hier moeilijk, want deze artiest is een muzikale. Ja, dan even in het boek kijken: O, daar in Parijs wordt hij ziek en: ‘Hij ontbood de dokter en verlangde onmiddelijkGa naar voetnoot1) naar 'n ziekehuis vervoerd te worden. Niemand mocht weten, waar ie was. Enfin, dat is nu wel niet de oorspronkelijkste manier van opbergen, ofschoon een afdoende. Intusschen heeft misschien een enkele reeds tevergeefs uitgezien naar mijn vreugdebetuiging dat deze James althans ontsnapt is aan de gevangenis van zijn priesterschap. Nu die vreugde is ook niet groot. Evenmin als die groot zal geweest zijn over den remonstrantschen predikant Samuel Prince die, na uit Loevesteijn onsnapt te zijn, verdronk in de slotgracht. En zijn jammervol einde is nog glorierijk bij dat van James, die verdronk in veel opgewondenheid en een weinig débauche. Vooral van hem geldt: | |
[pagina 441]
| |
beter een levende priester dan een doode artiest. En dat men dit moet zeggen, daaruit blijkt hoe onzuiver het probleem tusschen plicht en overtuiging hier is gesteld. Hoe geheel anders hebben b.v. Luther en Fénélon dit gevoeld! Fénélon had in zijn Explication des maximes des Saints sur la vie intérieure de enthousiastische vroomheid van Jeanne Marie de Guyon verklaard en verdedigd. Zijn collega Bossuet, met het hof tegen die enthousiastische vroomheid gekant, bestrijdt hem en brengt het geding voor den paus. 25 Maart 1699 overhandigt graaf Fénélon, broeder van den aartsbisschop en gezant te Rome, hem het pauselijk breve, waarin zijn boek over de Maximes op den index wordt geplaatst. Fénélon heeft nog maar eenige minuten, en dan moet hij prediken. Wat te kiezen: vasthouden aan eigen overtuiging, of bukken voor den paus? Hij neemt een anderen tekst, en predikt over den plicht der gehoorzaamheid aan de door God boven ons gestelde overheid, leest daarop het pauselijk breve, en zegt: het oordeel van den paus is hem een stem uit den hemel, waaraan hij zich onderwerpt, ook zonder die te verstaan. Ongetwijfeld, Luther, die in hetzelfde geval, 18 April 1521 te Worms het bekende andere antwoord geeft, is Fénélons meerdere. Zonder revolutionair te zijn. Want als de keizerlijke heraut hem de oproeping tot den rijksdag ter hand stelt en iedereen hem afraadt er heen te gaan, roept hij: ‘hoe zou ik betwijfelen, of God mij wel roept, nu de Keizer mij roept!’ Toch is Fénélon ook groot, ethisch-groot, groot in zijn houding tegenover zijn medemenschen. Terwijl Luther grooter is, omdat hij religieus-groot is, groot in zijn houding tegenover God; en die dit bereikt, het van zelf wordt tegenover zijn medemenschen. Maar beiden, hoewel zij er aesthetisch ook kunnen zijn, gevoelen dat dit probleem slechts ethisch of religieus is te stellen. Terwijl James het alleen aesthetisch opvat, en dan nog zoo oppervlakkig, dat zijn wild zich losscheuren uit oude banden en zijn reddeloos schipbreuk lijden geen oogenblik ons medegevoel opwekt.
Na dit intermezzo keeren we tot de boeken terug. En dat deze nu verder alleen van vrouwen zijn, is een onge- | |
[pagina 442]
| |
zocht teeken hoeveel meer dan vroeger de vrouw de hand op onze literatuur legt. En, haasten we ons dit er bij te voegen, onze literatuur is veilig in hare handen, tenminste niet onveiliger dan in die des mans. Hoewel we vooral deze laatste restrictie maken bij Openbaring door Rachel de Vries-Brandon. Want ook een schrijver, Samuel Goudsmit, heeft ons reeds op hetzelfde geval onthaald als deze schrijfster. Het is dat jonggehuwden niet als man en vrouw, doch als broeder en zuster met elkaar gaan leven. De ontknooping is alleen anders. Samuel Goudsmit laat in de schets Het verraad, uit zijn hier besproken (O.E. 1910 bl. 305) bundel Van Zwarten en Blonden, de proefneming van zulke brave dwazen eindigen met een scène en een breuk, deze schrijfster met een bekeering. Doch zij heeft daarvoor ook twee honderd negen en twintig bladzijden noodig. Goedgeschreven bladzijden, zeker, maar volgeschreven over een paar brave dwazen, wier proefneming ons geen belangstelling inboezemt, en wier bekeering mensch, noch engel, noch duivel verblijdt. En dat de schrijfster, bij wijze van voorrede ons een deftige vermaning van Boeddha geeft, die waarschuwt dat een mensch niet eenzijdig mag zijn, dus noch ‘den Weg der zinnelijkheid’, noch dien ‘der zelfkwelling’ mag kiezen, maar behoort te gaan den ‘Weg, die in het Midden is’ - hetgeen trouwens, wat korter dan Boeddha, mijn schoonmaakster ook altijd zegt - maakt het geval niet belangrijker van deze dwaze getrouwden, voor wie het na een oneindig gewurm een openbaring is dat zij getrouwd zijn. Onbegrijpelijk blijft het hoe een overigens begaafde schrijfster als deze haar talenten kan besteden aan het beschrijven van zulk een leeg, en, gebeurlijk of niet, onreëel leventje. Vergeet zij geheel dat zucht naar het ongewone, ook een talentvol mensch, tot een buitenissig wezen maakt? En dat niets zoo belangrijk is als, neen sterker, dat alleen belangrijk is het gewone leven met zijn vreemde vreugden, donkere zorgen en onoplosbare geheimen? | |
[pagina 443]
| |
Daarvan weet, en daarvan vertelt voortreffelijk mevrouw Albertine de Haas in haar schetsenbundel. Zij noemt hem eenvoudig Engagementen, maar de lezer is direct bereid dit eerste werk dezer schrijfster nu een openbaring te noemen. Want wat is gewoner en wat vreemder dan een engagement; gewoon en vreemd als het leven? Het gelukt niet iederen held minister of millionair te worden, maar ieder stumper zelfs bereikt een engagement. Maar terwijl al wat heerlijk is slechts door herhaling veroverd wordt, geldt een herhaling van het zoo alleen-begeerlijke engagement bijna een ramp. Ja, dit zelf: is het hel of hemel? Of deze beiden zoo door elkaar gevlochten dat deze hemel zonder deze hel onbestaanbaar is, en deze hel een onvermijdelijk portaal naar den hemel? Wat is wreeder geluksverstoring dan een oneenigheidje in een engagement, en wie die de zalige verzoening in een engagement eens smaakte, komt niet in de verzoeking zoo'n oneenigheidje te provoceeren dat zulk een zalig einde heeft, en wacht zich toch wel die zaligheid te wenschen die jaagt door zulk een hel? En bovenal: wat is, trots al zijn hevige realiteit, zoo'n engagement een onreëele geschiedenis. De mensch, die ten slotte toch meer door zijn wil en wenschen dan door woord en daad leeft, leeft hij ooit sterker dan in zijn engagement? En ondertusschen - nooit wordt hij zoo geleefd, nooit doet hij zooveel wat de ander tot zijn bevreemding in hem doet, nooit rijzen er zulke hem zelfs vijandige wenschen in hem op, als in zijn engagement. Dus dat moet een sterke kunstenaar zijn, die ons van engagementen kan vertellen. Welnu, Albertine de Haas is een groote kunstenares. Zij weet den weg achter de schermen van het leven, weet wat er omgaat in de ziel van het menschenkind dat eindelijk uit de eenzaamheid zoekt verlost te worden, en bovenal zij heeft het heldere gezicht en het nog nooit vernomen woord om te zeggen wat zij ziet. Om dit te bewijzen zou ik heel veel van haar bundel moeten aanhalen, doch om iets er van te laten zien geef ik het volgende uit de derde schets, De Levenskeus, die vertelt, hoe het ietwat ijdele schoolhoofd Willems, hoewel | |
[pagina 444]
| |
verliefd op de ééne, zachte onderwijzeres, wordt ingepikt door de andere, de coquette. ‘“Och wat!” lachte juffrouw Quarts, “aan vriendschap tusschen een man en vrouw geloof ik niet”. Ze gooide haar hoofd wat achterover als ze sprak en ze lanceerde haar woorden zooals mooie vrouwen dat doen - beslist en zonder de minste verlegenheid, gewend er aan de hulde, welke men haar verschijning bewijst, zich voor haar geest toe te eigenen. Het merkwaardige bestond hierin, dat aan juffrouw Quarts heel wat schoonheid ontbrak. Maar een man onder den invloed van een vrouw analyseert niet meer. Mijnheer Willems zag slechts de levendige gebaren en de bewegelijke gelaatsmimiek. | |
[pagina 445]
| |
De vijf overige schetsen vertellen van geheel anderssoortige, meest even treurige, zelfs ellendige engagementen - en soms voortreffelijk. Hoe weet deze schrijfster dat er niets zoo zwak is als de sterke man, en niets zoo hard kan zijn als de zachte vrouw! Doch 't wonderbaarlijkste is dat dit vaak ons aangrijpt. Men zou zeggen: engagementen van vreemden? O, dat wordt een leuk boek; want een engagement doet niet slechts de getroffenen, maar ook de geheele omgeving een eenigzins mallotige comedie opvoeren. Maar jawel, het lachen verleeren we hier spoedig. Schrik krijgen we voor het onberekenbare leven, woede tegenover die dwaze, medelijden met die zwakke menschen. Of liever schrik voor ons leven, woede tegenover en medelijden met ons zelf. Hoe het komt, we weten het niet, maar in dit leven van deze menschen is iets dat het onze raakt. Dit is wel een hooge triumf dezer kunst. En daarom te heviger voelen we hier een gemis. Het gemis van het hoogere, het religieleven. En hier erger dan ooit, juist bij al deze engagementen. Want is liefde geen grensgebied tusschen het natuurlijke en het geestelijke, of liever een gemeenschappelijk terrein van beiden? Is de mensch ooit eenvoudiger vroom dan wanneer hij liefde kent? Misschien omdat God liefde is? En is het beeld der liefde van man en vrouw niet een oud beeld om de liefde van de menschenziel en haar God aan te duiden, welk beeld tegelijkertijd deze tweëerlei liefde uit elkander houdt? En als in de dagen der ontwakende liefde er niets van religie bespeurd wordt, hoe morsdood moet deze dan zijn! En daarom geeft het te denken dat juist een zoo sterke artieste als Albertine de Haas ons dit leven van geëngageerden aangrijpend kan verbeelden, zonder daarbij van | |
[pagina 446]
| |
religie, anders dan al badineerend (als op bl. 9) melding te maken. Geen prettige gedachten. Niet zoozeer, omdat wij zoo bizonder veel belang stellen in religie, helaas neen; alswel omdat het leven zonder religie hopeloos leeg en ellendig, omdat het ten slotte geen leven meer is. En toch, hoewel de schrijfster weet van de rauwe stormen en de zware ellenden des levens - geen religie. En zelf geen gebaar van spijt over dit gemis. Mevrouw Ina Boudier-Bakker noemde haar boek, waar we hetzelfde gemis aanwezen, nog Armoede, Mevrouw Albertine de Haas zoo eenvoudig en koel mogelijk: Engagementen. En nu moge haar hooge kunst ons deze onprettige gedachten telkens doen vergeten, als we uit de kunst-aanschouwing het werkelijke leven weer aankijken, zien we dat de reële mensch, ik zeg niet dit hoogere leven in verblijdende mate bezit, maar er alles aan waagt om het restje, hem door Gods genade nog gelaten, althans te behouden. En een kunst die van dezen strijd niets weet, en dus niet hooger dan tot weemoed reikt, hoe dichter ze de volmaaktheid nadert, des te pijnlijker treft ons haar onvolkomenheid, haar eenzijdigheid. Daarom doet het zoo goed als we met Th. van Merwede's Vertrouwen ons weer thuis gevoelen in breeder levensopvatting. Die tegelijkertijd merkwaardig ouderwetsch is. Ouderwetsch dan zoowel in gretig-bewonderenden, als in lichtlijk-kleineerenden zin genomen. Vertrouwen is een roman in twee deelen, waarvan het eerste vertelt hoe ze elkaar krijgen, het tweede hoe ze elkaar verliezen. Hij is luitenant Henri of Hans de Labassière en draagt den naam zijner beschaafde, Zwitsersche moeder, omdat zijn vader, de jonge baron van Merven van Vronestein, slechts een jaargeld van zijn ouders voor zijn beminde had verkregen, onder verpanding van zijn eerewoord dat hij de Suissesse nooit zou huwen. Zij is freule Geertruida van Honsweert, een wees, opgevoed bij haar tante Fenna, die als de freule woont te Andrecht, een oud nest, in het deftige hardsteenen huis, met sierlijk bordes, ijzeren hek en familiewapen boven de voordeur. De omlijsting van | |
[pagina 447]
| |
de schilderij laat dus aan ouderwetschheid niets te wenschen over. En de figuren evenmin. Als tante Fenna eindelijk hun engagement heeft toegestaan, lezen we van haar: ‘Natuurlijk merkte ze al gauw dat hij niet godsdienstig was, al sprak ze er nooit opzettelijk over. Als 't soms onwillekeurig gebeurde, spaarde Hans haar, behalve eens, heel in 't begin, toen ze samen de familieportretten bekeken en Fenna hem wees op het devies van de Honsweerts: “Wees getrouw en vertrouw”. Vergelijk daar nu eens mede hoe nieuwerwetsche menschen doen als ze elkaar kras de waarheid zeggen. Hoe een beslist-geloovige, als tante Fenna, tegenwoordig een paganist, als de Labassière, wèl opzettelijk aanvalt, maar daarom juist hem niet treft in het hart. Hoe van zich zelve verzekerd is deze aristocratische kalmte bij het huidige democratische getier. O, die rust van de vergeten vesting Andrecht; o, die oude meubelen en familieportretten van de verarmde Honsweerts; o, die vertrouwende en vertrouwenwekkende sfeer van onopzettelijke vroomheid - onze tijd kent ze alleen in namaak, goed en goedkoop; rust, oude meubelen, tot familieportretten en vroomheid incluis, alles namaak, goed en goedkoop! Doch is dit alles dan wel reëel? Nu, vooral het tweede deel is vol van levenskommer. De teekening van het arme officiersgezin dat in de groote garnizoensplaats Havenstad zijn stand niet kan ophouden, doet denken aan een roman van von Ompteda. En als de Labassière, na een mislukte speculatie nog meer aan lager wal geraakt, overgeplaatst is naar Arnhem en Geertrui daar ziek wordt, maken we de echte ellende mede van stille armoede. Dan vindt Geertrui verpleging op Vronestein, en | |
[pagina 448]
| |
meer dan dat: zij vindt er ook haar jeugdgeloof terug, verloren in haar huwelijk. Doch als zij Hans daar tot zich roept, kan hij niet komen naar Vronestein. Zelfs als zijn vader persoonlijk hem komt smeeken, blijft hij aarzelen, tot het te laat is, en hij, op het hooren van Geertrui's dood, in wanhoop het huis verlaat, om er niet terug te keeren. Dit is alles zoo echt, zoowel Geertrui's terugkeer tot de vroomheid der Honsweerts, als de Labassière's opstandigheid en trots tegen zijn vader tot het bitter einde toe, dat helaas hier de ouderwetschheid gaat hinderen. Vooreerst die heele voorgeschiedenis van de Suissesse de Labassière met den jongen baron van Werven, is wel erg uit de oude doos, ietwat muf geworden romantiek. Waarom ook noodig? Een trotsche, gesloten, hooge figuur als de Labassière toch is zoo natuurlijk mogelijk. Nu wordt hij door dat heele voor-romannetje onreëel, eenigzins gemaakt. Was hij in alles Geertrui's gelijke geweeest, hun essentieel karakterverschil was veel zuiverder, persoonlijker, onvermijdelijker geworden, terwijl dit nu het toevallig gevolg is van iets wat niet voor hun rekening komt. Ook Vronestein had ik, hoe verliefd overigens op oude Geldersche kasteelen, hier liever gemist. In minder wijdsche eenzaamheid had Geertrui op de afreis uit het leven evengoed haar jeugdgeloof kunnen terugvinden, ja, het nog meer persoonlijk teruggewonnen dan nu. In de tweede plaats hindert de ouderwetschheid wat bij den stijl. Die past uitnemend, we zagen het reeds, bij de Andrechtsche sfeer van tante Fenna. Is ook zeer geschikt om zaakrijk en helder te vertellen wat er in beschaafde kringen alzoo gedacht er gezegd wordt, maar blijft op den duur wat vlak. Niet laag bij den grond, maar teveel op dezelfde hoogte. Er zijn geen bergen en dalen in dezen stijl. Hij juicht noch schreit ooit, en daardoor verliest zijn overigens heerlijke gelijkmatigheid iets van zijn bekoring. Soms, als om te toonen dat hij het wel zou kunnen, verheft hij zich even, of daalt in de diepte, zooals hier: ‘Geen dag zoo gewichtig of hij breekt eindelijk aan’ (bl. 250). Hij trachtte geregeld te denkeu: ‘gisterenavond laat’; deinde 't | |
[pagina 449]
| |
in zijn hoofd met het vage besef dat hij verwacht werd op Vronestein - als door knellende banden voelde hij zich gebonden... toen weêr loodzwaar de smart... Doch deze uitingen van persoonlijken stijl verheugen ons in Vertrouwen te zelden. Mede daardoor is het niet geworden een groot, sterklevend boek. Waarvoor het den aanleg anders had. Met wat eenvoudiger minder-ouderwetsch-romantischen opzet, en veel persoonlijker stijl, ware het een heerlijk ouderwetsch boek geworden. Maar ook met zijn gebreken is het nog een goed boek. En dat zegt men niet zoo spoedig van onze nieuwe boeken. |
|