Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Koloniale politiek
| |
[pagina 367]
| |
geen evangelie geworden omdat zij op het Binnenhof werd gehoord. De heer Van Kol was zeker te goeder trouw, toen hij de woorden terneer schreef: ‘naar onpartijdigheid werd gestreefd; en moge ook het oordeel van den Schrijver hier en daar wel eens doorschemeren, dit was niet te vermijden; daarom heeft hij zich dan ook ernstig beijverd, de argumenten van tegenstanders zoo goed mogelijk tot hun recht te doen komen en alleen de feiten te laten spreken’. Jawel, maar hij ziet die feiten slechts door zijn gekleurde bril; hij kan, met zijne overtuigingen, onmogelijk onpartijdig oordeelen; hij is zoo overtuigd van de slechtheid van alle machthebbenden, kapitalisten enz. dat hij weinig rekening houdt met wat van andere zijde te hunner verdediging wordt aangevoerd. En als hij meent dat zijn boek een ‘vraagbaak’ kan zijn waarin men slechts behoeft te ‘bladeren’ om ‘zich een oordeel te vormen over de wijze waarop’ onze Oost Indische koloniën en hare veertig millioen inwoners ‘gedurende het bovengenoemd tijdperk door Nederland zijn geregeerd en bestuurd’, - dan heeft hij het, naar mijne meening, volkomen mis. Zijn boek zal den onpartijdigen lezer veeleer doen zien hoe brave menschen, door partijdigheid en partijzucht verblind, er toe komen om veel af te keuren wat inderdaad toejuiching verdient; hoe zij achterdochtig zijn ten aanzien van alles wat door hunne politieke tegenstanders wordt verricht.
Naar mijn inzien heeft alzoo het boek, in zijn geheel, voor den ‘gewonen lezer’ zeer weinig waarde. De heer Van Kol zegt dat ‘beschouwingen van politieken en economischen aard niet altijd konden worden vermeden’; maar hij geeft daarbij zóó veelvuldig blijk dat hij zijne onderwerpen niet behoorlijk bestudeerde en slechts rekening hield met wat in zijn kraam scheen te pas te komen, dat hij inderdaad een slechte gids blijkt te zijn op het terrein der koloniale aangelegenheden. Ik meen deze uitspraak ten volle te kunnen bewijzen.
Het zal wel niet noodig wezen, daartoe stil te staan bij | |
[pagina 368]
| |
de krachtige uitdrukkingen waarmede op verschillende plaatsen het standpunt der socialisten wordt verdedigd: ‘het imperialisme en de daaraan verbonden gruwelen’, ‘het kapitalisme in zijn meest vloekwaardige uitingen’, ‘de huichelarij der beschavingsleuzen’, ‘het verzuim der regeerende klassen om welvaart te brengen aan den inboorling’, ‘het gemis aan moraliteit bij het beheer der Indische financiën’.... Het zijn ten slotte niet dan groote woorden, waarover discussie vrij nutteloos is. Wat de heer Van Kol gruwelijk imperialisme noemt, is in mijn oog bevestiging, versterking van het Nederlandsch gezag, waardoor ‘de welvaart van den inboorling’ in hooge mate wordt bevorderd, omdat wij hem vrede brachten, aan de schandelijke onderdrukking door de vorsten en vorstentelgenGa naar voetnoot1) paal en perk stelden, de slavernij afschaften, handel en nijverheid bevorderden. De ‘gruwelen’ van een kortstondigen oorlog zijn waarlijk van minder beteekenis dan die van eeuwigdurend wanbeheer. En wat het kapitalisme betreft, - als eene landstreek achterlijk is, wenscht men Europeesche ondernemingen; ‘hadden wij in Bagelen en Banjoemas maar meer suikerfabrieken’, schreven de residenten in 1891, dan had de bevolking gelegenheid geld te verdienen; wanneer op de kusten van Atjeh de Europeesche industrieën slagen - rubbercultuur, petroleumindustrie enz. - dan is de rust verzekerd, zoo verklaren daar de autoriteiten. Maar wanneer de Europeesche ondernemingen ten slotte goede rente opbrengen, dan spreekt men over het ellendig kapitalisme, - vergetende dat ook tallooze millioenen Nederlandsch kapitaal verloren gingen, o.a. bij de koffiecultuur; vergetende vooral het gevleugeld woord van Mr. N.P. van den Berg: ‘als de suikercultuur op Java valt, dan valt er meer, dan wordt Java een armlastige kolonie!’ Trouwens, - heeft de heer Van Kol niet zelf meer- | |
[pagina 369]
| |
malen getuigd dat het ‘vreemde kapitaal noodig is om het land productief te maken’? De bezwaren tegen het van buiten in Indië stroomend kapitaal ontstaan eerst, wanneer dit goede winsten geeft aan den eigenaar; maar men ziet voorbij dat, indien niet althans een deel der in Indië gestoken gelden ruime winsten gaf, het kapitaal al spoedig zou worden afgeschrikt; de voorbeelden daarvan zijn voor het grijpen.
Over Atjeh zal ik niet veel zeggen. Bij verschillende gelegenheden heb ik naar ik meen duidelijk aangetoond, dat wij Atjeh niet den oorlog verklaarden met baatzuchtige bedoelingen, maar tot dien oorlog werden gedwongen door de daden van het Atjehsch bestuur, zéér tegen onzen wensch. Van al wat ik tot staving van deze meening aanvoerdeGa naar voetnoot1) neemt de heer Van Kol geen notitie, hij blijft spreken van ‘voorwendsels’ tot een ‘onrechtvaardigen’ krijg. Dat er in de eerste 25 jaren veel fouten begaan zijn, vooral door ons half-werk, langen tijd door onze betrekkelijke werkeloosheid, is bekend; de ellendige ‘concentratie’ van 1884 typeert wel den geest onzer bestuurders destijds! Dat niet allen, die in Atjeh het hoogste gezag uitoefenden - hoofdofficieren èn burgerlijke ambtenaren - geschiktheid bezaten voor hunne zeker moeilijke taak, is niet tegen te spreken; er zijn, sedert 1873, veel misgrepen te constateeren. Maar ik zie er geen nut in, die hier te bespreken, en, zelfs uit een ander gezichtspunt dan van den heer Van Kol, de begane fouten breed uit te meten; de Atjehoorlog is thans geëindigd, al blijven nog enkele onverzoenlijken over, en in de laatste jaren wordt meer en meer zorg besteed aan de ontwikkeling van land en volk. Liever sla ik het oog op hetgeen de heer Van Kol zegt over ons ‘imperialisme’ op Bali, Djambi, Celebes.
De geschiedenis der jongste expeditiën naar Bali wordt | |
[pagina 370]
| |
door hem verhaald op eene wijze, die toch inderdaad den toets der critiek niet kan doorstaan. ‘Men zoekt wel eens grieven wanneer men eene expeditie wil; en terwijl sinds eeuwen op Bali bij het sterven van een der weinige vorsten, volgens de HindoeleerGa naar voetnoot1) zijne Weduwe den brandstapel besteeg, was dit in 1903 voldoende aanleiding voor eene bloedige onderwerping van Tabanan, daar de vorst dit had gedaan ondanks het bevel van den Gouverneur-Generaal’... Dit alles is geheel onjuist. Maar laat mij vooraf opmerken: welk cynisme spreekt er uit deze zinsnede! Bali is zoo groot als Noord-Brabant, en was verdeeld in acht vorstendommen; als de vorst stierf, werden zijn weduwen (meervoud!) levend verbrand. Die gruwel kwam dus niet, zooals de heer Van Kol het voorstelt, een enkele maal, maar nog al veelvuldig voor; doch veel of weinig, in overstemming met Hindoeleer of niet, - mocht onze Regeering het voortbestaan gedoogen? In vroegere jaren was zij te zeer bevreesd voor soesah, en zij deed alsof de zaak haar niet aanging; in 1903 was er, gelukkig, een landvoogd die den gruwel niet langer wilde dulden. Toen in Tabanan, ondanks zijn verbod, gesteund door de verschijning van twee oorlogsschepen, twee menschenoffers waren gebracht, stelde de Gouverneur-Generaal den eisch dat nu bij contract de weduwenverbranding voor goed zou worden afgeschaft en een gezantschap zoude worden afgevaardigd om verontschuldigingen aan te bieden en vergiffenis te vragen. Werd die eisch niet vervuld, dan zou de nieuw opgetreden radja van zijn gezag ontzet worden. Dit krachtig optreden had de gewenschte uitwerking, en aan 's landvoogds verlangen werd ten volle voldaan. In 1904-1905 werden daarna ook met de andere radja's van Bali contracten gesloten als het zooeven bedoelde; zonder expeditie was nu overal aan het ‘bestijgen van den brandstapel volgens de Hindoeleer’ een einde gemaakt. | |
[pagina 371]
| |
Zou het niet op den weg van den heer Van Kol gelegen hebben, voor dit optreden èn van den Landvoogd, èn van den resident van Bali met diens ambtenaren een woord van waardeering te uiten? Kon dat er heusch niet af? Van ‘een bloedige onderwerping’ van Tabanan is ook later geen sprake geweest. In September 1906 kwamen onze troepen in Tabanan, dat met Badoeng gemeene zaak had gemaakt; maar het kwam daar niet tot een gevecht, - zoodra de troepen zich vertoonden boden de radja, diens familieleden en de landsgrooten onmiddellijk hunne onvoorwaardelijke onderwerping aan. In Tabanan is dus geen schot gevallen. Maar, zal men zeggen, de heer Van Kol, die met de feiten en met de chronologie in de war is, zal meer gedacht hebben aan Badoeng, althans toen hij de eerst aangehaalde woorden ter neerschreef: ‘men zoekt wel eens grieven wanneer men een expeditie wil’. Hij verhaalt echter niet, dat er tusschen het ontstaan van de ‘grief’ en de ‘expeditie’ ruim twee jaar verloopen zijn; dat in dien tijd allerlei pogingen zijn aangewend - o.a. door de zending van het lid in den Raad van Ned. Indië Liefrinck - om het geschil bij te leggen, en doet het, integendeel, voorkomen alsof op de ‘grief’ onmiddellijk de expeditie gevolgd is, door de eerste een jaar later, de tweede een jaar eerder te stellen. Door de uitoefening van het ‘kliprecht’ toe te laten, - dat o.a. reeds aanleiding gegeven had tot de eerste expeditie naar Bali in 1846 - hadden de radja's van Badoeng niet gewaakt voor de handhaving der bestaande contracten; voor den roof, op den gestranden schoener gepleegd, werd eene schadevergoeding van f 7500 gevorderd (1904); toen de betaling daarvan geweigerd werd, werden, met de mededeeling dat de radja's de kosten daarvan zouden te dragen hebben, de kusten geblokkeerd. Alle Balische vorsten - behalve die van Tabanan, welke met de Badoengsche vermaagschapt was - erkenden de rechtmatigheid van ons optreden; de straks genoemde heer Liefrinck, die vroeger resident op Bali was geweest en van wien men verwachtte | |
[pagina 372]
| |
dat hij nog eenigen invloed op de Badoengsche potentaten zou hebben, poogde te vergeefs met hen tot eene schikking te komen. Meer en meer ontstond er nu eene bepaald vijandige stemming tegen ons bestuur. Tabanan schaarde zich aan Badoeng's zijde, en dit zocht steun bij Bangli en Kloengkoeng, welke beide landschappen blijkbaar wel genegen waren dien steun te verleenen. Eindelijk moest - wilde men niet afwachten dat alle vorstendommen tegelijk vijandig tegenover ons stonden - de meer dan twee jaren lang aangenomen houding van afwachten wel worden verlaten, en in September 1906 landden de troepen. De bevolking van Badoeng bleek ons al spoedig zeer goedgezind; het verzet, waartoe zij door afgezanten der radja's gedwongen was geweest, had weinig kracht, en vier dagen na de landing was de strijd beslist. Men herinnert zich, hoe naar Balische adat, de vorsten - wier eer bezoedeld zou zijn als zij zich onderwierpen - met hunne familieleden en velen van hun gevolg in een poepoetan den dood vonden. Opmerkelijk is het wel, hoe de heer Van Kol wèl oog heeft voor het tragisch lot der vorsten, maar het geheel onnoodig acht iets in het midden te brengen over het geluk - het woord is niet te sterk - dat met ons, eindelijk afdoend, optreden de bevolking ten deel viel. Ja, hij herinnert wel even aan de woorden van den heer Van Deventer over ‘de willekeur, wellust en wreedheid der vorsten’; maar dat het geheele volk, in Badoeng en Tabanan, later ook in de andere deelen van Bali op de meest ondubbelzinnige wijze blijk gaf van zijn blijdschap over den veranderden toestand, wordt niet vermeld! Het is toch wel vreemd, van iemand die zich sociaaldemocraat noemt, steeds te moeten hooren dat ons bestuur niet zachtzinnig genoeg handelde ten opzichte van nietswaardige radja's, maar de erkenning zorgvuldig achterwege te zien houden dat ons optreden een einde maakte aan binnenlandsche oorlogen, aan slavernij, aan verwaarloozing van alle volksbelangen. Wij begrijpen zoodanige houding niet. Zoo wijdt de heer Van Kol, op bl. 301, eenige regels | |
[pagina 373]
| |
(23) aan de slavernij; hij herinnert wel, dat de Minister hare afschaffing ‘niet zoozeer afhankelijk van geld, dan wel van den feitelijken invloed van ons gezag’ noemde, - maar hij heeft het niet noodig geacht, te vermelden dat dadelijk na ons optreden in Badoeng en Tabanan ruim vier honderd slavinnen uit de vorstenverblijven hare vrijheid herkregen, dat op aandrang onzer ambtenaren de lagere inlandsche hoofden hunne slaven vrijlieten, dat thans op geheel Bali, behoudens eenige overgangsbepalingen, geen slavernij of pandelingschap meer bestaat.... Zoo vermeldt hij evenmin, dat ons bestuur, sedert het in 1906 het gezag op zich nam, veel deed voor de geregelde bevloeiïng der rijstvelden, den aanleg van wegen, goede rechtsbedeeling.... De heer Van Kol weet dit alles. In 1903 gaf hij zijn boek Uit onze Koloniën uit, waarin hij op tal van bladzijden, na persoonlijke aanschouwing, schetste hoe ellendig de toestand in de vorstenrijken op Bali was, in Badoeng niet het minst: ‘Al die gevechten, al die twisten, àl die daden der vorsten zouden de bevolking koud laten, ware zij er zelf niet het slachtoffer van; of zij wordt geregeerd door A of door B is haar onverschillig. Het eenige, waarnaar zij blijkbaar steeds sterker begint te verlangen is: te zijn onderdaan van de Compagnie, die reeds in drie Rijken van Bali orde en welvaart wist te brengen’. Zoo schreef hij toen, op bl. 487. En op bl. 513: ‘het vrouwenverblijf in de Poeri is een dorp in het klein, en vele dezer rampzalige schepselen vallen daar ten offer aan intriges, kabalen en gruwelen die achter die geheimzinnige muren worden afgespeeld’. Men veroorlove ons nog ééne aanhaling (bl. 539): ‘Bali... een heerlijk land, bestemd om alleen door gelukkigen te worden bewoond. Doch als ik terug denk aan de rustelooze oorlogen, waarin te vuur en te zwaard het werk van jaren werd vernield en bloed en tranen stroomden; wanneer ik mij herinner het droeve lot dier vrouwen: der armen die, door zwaren arbeid, vroegtijdig huwen en door haar groot aantal kinderen ontijdig verouderen; der rijken | |
[pagina 374]
| |
die, opgesloten in paleizen, haar leven moeten slijten in verveling en ledigheid... dan word ik droef gestemd, en sneller klopt mij het hart van verlangen om redding te brengen aan al die ongelukkigen, in dit door de natuur zoo gezegende, door de schuld der menschen voor velen zoo vloekwaardige land’... Welnu die redding is gebracht; niet, het is waar, precies op de wijze als de heer Van Kol dat gewenscht had, maar, zij het na een au fond weinig beteekenend militair vertoon, met den door hem gewenschten uitslag. ‘Er is op Bali iets groots en edels te verrichten, en heil ons! als wij die schoone taak, vol toewijding en zonder baatzucht, zullen weten te vervullen’ (bl. 544). Met dat gevoel heeft de heer Van Kol den 13en Juli 1902 Bali verlaten; en nu zijn wensch volkomen, over het geheele eiland, vervuld is, nu de wapenen, welke de Baliërs niet meer noodig hebben, op hun verzoek werden omgesmeed tot gereedschap, - nu heeft hij niet anders te zeggen dan eenige woorden van afkeuring over het feit, dat wij niet langer de radja's ongestraft hun gang lieten gaan; roemt hij den ‘helden’-dood. van de onderdrukkers des volks, maar juicht hij niet mede met dat volk, dat zoolang reeds naar onze heerschappij als de redster uit den nood uitzag. Wij begrijpen dat niet van een - ondanks zijne heftigheid - gemoedelijk man als de heer Van Kol, en wij begrijpen dat wel allerminst van een sociaal-democraat, die immers bij voorkeur zoude letten op de belangen van de onderste lagen der maatschappij?
Wij zagen boven reeds, dat de heer Van Kol de geschiedenis op zijne wijze, dat is in strijd met den loop der gebeurtenissen, verhaalt; hoe hij schreef, dat het feit der weduwenverbranding ‘in 1903 voldoende aanleiding (was) voor een bloedige onderwerping van Tabanan’, - terwijl de quaestie der weduwen-verbranding op geheel Bali langs minnelijken weg, zij het met eenig machtsvertoon, haar oplossing vond; de onderwerping van Tabanan geen ander bloed deed vloeien | |
[pagina 375]
| |
dan dat van den radja en den troonsopvolger die zelfmoord begingen, en in 1906 plaats vond met volle instemming der bevolking. De verdere regelen, aan Bali gewijd, zijn al niet juister. ‘Tevens, zegt hij, werd toen een militaire “excursie” door Bangli gehouden en ook dit Rijk onderworpen’. Neen, die ‘excursie’ geschiedde niet in 1903, zelfs niet in 1906, toen de Radja dat zeker wel verdiend had door zijne onbeschofte houding tegen den resident, maar in 1908, na de onderwerping van Kloengkoeng. Op verzoek van den radja van Bangli werd hij toen aangesteld tot onzen stedehouder, gelijk te voren met Karang Asem en Gianjar geschied was; zonder bloedvergieten werd daar een toestand geschapen, die door den heer Van Kol in zijn straks genoemd boek zeer geprezen werd (zie o.a. bl. 464). Waarom - vragen wij ook nu weer - geen enkel woord van waardeering?
Van Kloengkoeng wist de heer Van Kol in 1903 niets goeds te vertellen. Van den radja werd (bl. 479) gezegd: ‘deze oude stokebrand smeedt voortdurend intriges, en oefent zooveel mogelijk steeds lijdelijk verzet uit’, en (bl. 481) ‘de vraag, in hoeverre wij het geluk van een volk mogen opofferen aan de heerschzucht en de hebzucht van een vorst (zal) ernstige overweging verdienen’. Van de gelegenheid, om die vraag tot eene gewenschte oplossing te brengen, werd in 1906 gebruik gemaakt. Na de verovering van Badoeng en Tabanan trokken onze troepen naar Gianjar; dààr ontbood de Regeeringscommissaris, de heer Liefrinck, de vorsten van Bangli en Kloengkoeng, en werden met dezen de onderhandelingen geopend, nadat zij er op gewezen waren hoezeer zij tot nu toe waren te kort geschoten in de vervulling hunner bij de contracten bepaalde verplichtingen. Onder den indruk der zoo gemakkelijk behaalde overwinningen gaven de radja's aan alle eischen toe: een nieuw contract werd gesloten, de vuurwapenen zouden worden ingeleverd, ons bestuur zou de bevoegdheid verkrijgen de landschappen door onze | |
[pagina 376]
| |
troepen te doen doorkruisen. Later, in 1908, werden, tegen schadeloosstelling aan de radja's, de tolheffingen en het recht van opiumverkoop door het gouvernement overgenomen. Aldus was alles op papier goed geregeld; maar bij de toepassing stuitte men, in 't bijzonder in Kloengkoeng, al spoedig op het ‘lijdelijk verzet’, waarvan de heer Van Kol in 1903 sprak; wellicht niet zoozeer bij den vorst-zelven, als bij een aantal hoofden, grooten en bloedverwanten, die onze toenemende inmenging in 's lands zaken met ergernis zagen, omdat hun macht om de bevolking aan hunne persoonlijke belangen dienstbaar te maken daardoor steeds meer werd beperkt. Zij kwamen dus in 1908 in opstand, en deden een aanval op eene militaire patrouille die door een der districten marcheerde (16 April). De troepen, in Badoeng en Gianjar aanwezig, rukten met de beschikbare landingstroepen van de marine onmiddellijk op, veroverden de poeri in bedoeld district en brachten den vijand groote verliezen toe (17 April). Toen de soldaten daarop te Kloengkoeng kwamen, bleek dat de vorst den toestand niet meer meester was: de onder zijne bewaking achtergelaten goederen waren geroofd, het personeel van de opiumverkoopplaats vermoord, de plaats zwaar bezet. Na aankomst van troepenversterking werd, toen de vorst zich niet openlijk aan onze zijde schaarde, tegen hem en de zijnen opgerukt (28 April). Het bleek bij den opmarsch, dat het volk de zijde van de verzetspartij verlaten had; noemenswaarde tegenstand werd niet geboden; de vorst en de zijnen vonden den dood in een poepoetan, en daarop was van eenig verzet geen sprake meer. Kloengkoeng werd dientengevolge gouvernementsgebied, gelijk Badoeng en Tabanan twee jaar te voren; ook hier werden de slaven en pandelingen in vrijheid gesteld en werd onverwijld velerlei ter hand genomen wat uit maatschappelijk en economisch oogpunt verbetering eischte. Hier was dus het verzet van de ‘kapitalisten’ in de Kloengkoengsche samenleving de aanleiding tot een voor den ‘kleinen man’ veel gelukkiger toestand. Ons dunkt, | |
[pagina 377]
| |
èn na wat hij enkele jaren te voren schreef, èn krachtens zijne beginselen moest de heer Van Kol zich in dien loop der zaken verheugen. Doch zoo dit al het geval is, - uit zijn boek blijkt daarvan niets; hij zegt alleen: ‘ook naar Kloengkoeng werd - wegens een opiumkrakeel - eene expeditie gezonden, en zoo werd in een paar jaren geheel Bali aan het Nederlandsch gezag onderworpen’. ‘Wegens een opiumkrakeel’, - hoe weinig inzicht in den loop der zaken blijkt uit die woorden! Er was verzet tegen onze, krachtens de contracten van 1906 uitgeoefende macht; dat verzet uitte zich in een aanval op onze troepen, en, den volgenden dag, óók op het personeel der opiumverkoopplaats, als zijnde in dienst van onze regeering. En de ‘expeditie’ - groot woord voor wat ten slotte niet veel meer was dan eenig militair vertoon - was natuurlijk noodig om dat verzet te fnuiken.
Ik ben in de bespreking van de gebeurtenissen der laatste jaren op Bali wat uitvoerig geweest - al behandelde ik ze ook reeds vroeger in dit TijdschriftGa naar voetnoot1) omdat ik zoo innig overtuigd ben dat de Indische regeering daar in geen opzicht blaam, maar, vooral omdat al wat zij deed in hooge mate ten bate der bevolking kwam, slechts lof verdient. Aan al de schandelijke toestanden, die acht jaar geleden nog bestonden en zoo levendig en juist door den heer Van Kol werden beschreven, is nu voor goed een einde gemaakt. En dan is het toch niet wel te dulden dat de heer Van Kol over Bali schrijft zooals hij nu deed, terwijl hij beweert dat zijn boek het middel is om zich een ‘oordeel’ te vormen over ons bestuur in Indië! Ik meen dat men zich aan zoodanigen blinden gids - blind in dien zin, dat hij het goede niet ziet, terwijl het kwade dat hij wèl ziet, slechts in zijne verbeelding bestaat - niet met eenige gerustheid kan toevertrouwen.
Wij komen thans tot Djambi. Het is nu wel voldoende bekend, dat de door onze | |
[pagina 378]
| |
regeering sedert 1858 erkende Sultans niet anders waren dan schijn-sultans, die zich voegden naar de inzichten van den in genoemd jaar afgezetten Sultan Taha. Het had jaren geduurd voordat onze regeering zich duidelijk rekenschap kon geven van dien toestand; men wist wel dat Taha in de binnenlanden grooten invloed had en ons vijandig gezind bleef, maar hoopte langen tijd, door zwakke toegevendheid, of, zooals men toen meende door ‘politiek beleid’, alle moeilijkheden te boven te komen. Men ging zelfs zoover, dat, in 1887, de halfbroeder van Taha als Sultan, een zoon van Taha als troonsopvolger werd erkend, - aldus hopende de vijandelijke partij aan onze zijde te krijgen, maar in werkelijkheid die partij slechts krachtiger makende, terwijl de ‘Sultan’ machteloos was. In diens tijd kwam de toestand in Djambi de regeeringloosheid nabij; in 1899 moest de resident getuigen dat onze invloed zich bepaalde tot onze nederzetting ter hoofdplaats; ‘wat daarboven gelegen is kan men gerust als onafhankelijk beschouwen’. Aan uitnoodigingen van den resident om te Djambi te komen ter bespreking van verschillende zaken voldeed de Sultan evenmin als de troonsopvolger, zoodat onze hoofdambtenaar telkens vergeefsche reizen maakte. Het ging niet langer zoo, en in 1899 werd besloten den Sultan te pensioneeren, en den troonopvolger slechts als Sultan te erkennen op voorwaarde dat zijn vader en zijn oom in onderwerping kwamen. Die voorwaarde werd niet vervuld; pogingen om in overleg met de landsgrooten een anderen Sultan te benoemen, mislukten, en ons bestuur was nu wel verplicht, voorloopig het bestuur zelf in handen te nemen. Op advies van den resident en van Dr. C. Snouck Hurgronje, die plaatselijk de toestanden had onderzocht, werd eindelijk, in 1901, besloten tot krachtige bestrijding der ons vijandig gezinden, de Sultanspartij en de van haar afhankelijke elementen, in de eerste plaats de talrijke vorstentelgen. Het is natuurlijk mijn doel niet, hier verder de gebeurtenissen in Djambi te verhalenGa naar voetnoot1). Met een kleine troepen- | |
[pagina 379]
| |
macht is in korten tijd het geheele land tot rust gebracht, en men kan zeggen dat wij - al werd het volk hier en daar soms meegesleept - geen oorlog gevoerd hebben tegen de Djambische bevolking, maar alleen tegen de Sultanspartij en haar aanhang. In 1904, met het sneuvelen van Taha, was de kracht van het verzet gebroken, en na 1907 liet de politieke toestand in het geheele gewest - nu eene afzonderlijke residentie vormend - niets meer te wenschen over. Ons geheele optreden in Djambi was noodig, in staatkundig opzicht: wij konden ons niet langer om den tuin laten leiden door quasi-sultans, die noch de macht, noch de lust hadden, de gesloten contracten na te leven; en het was een zegen voor de Djambische bevolking, nu onttrokken aan den druk der aanhangers van Taha.
Wie nu, na bovenstaande korte uiteenzetting te hebben gelezen, kennis neemt van de beschouwingen, door den heer Van Kol over Djambi ten beste gegeven, gelooft zijne oogen niet. De eene averechtsche voorstelling volgt op de andere! Wij vernemen, dat ‘de oude Sultan Taha’ het gezag in handen had, en ‘de Koloniale Verslagen spraken van een goede verstandhouding’. Maar Taha was de in 1858 afgezette Sultan, en de ‘goede verstandhouding’, waarvan laatstelijk het Koloniaal Verslag van 1898 sprak, doelde zeer bepaald op het wettig rijksbestuur. In dat van 1899 wordt gezegd, dat de politieke toestand in Djambi niet gunstig was, dat ‘er vaak een toestand heerscht die regeeringloosheid nabij komt’. Toen de in 1897 opgetreden resident in December van dat jaar Djambi bezocht, verklaarde het rijksbestuur zich onmiddellijk bereid, het bestaande contract zoo te wijzigen, dat het recht tot het verleenen van vergunningen tot mijnbouwkundige opsporingen en van concessiën tot mijnontginning voortaan bij ons gouvernement zou berusten. Later, toen een ‘suppletoir contract omtrent de overdracht der mijnrechten’ zoude worden gesloten, werden er allerlei | |
[pagina 380]
| |
bezwaren geopperd; men schreef dat destijds toe aan het feit dat de Sultan oud en afgeleefd was, en zag nog niet in dat, onder den invloed van Taha en zijne partij, eigenlijk alle inlandsche machthebbenden - hoe welwillend een deel daarvan zich ook voordeed - onze tegenstanders waren. Het kan wel bij sommigen bekend geweest zijn, dat de Gouverneur-Generaal Rooseboom, inziende dat wij veertig jaren lang om den tuin geleid waren, in 1899 het volgen van een ons meer waardige gedragslijn overwoog, begrijpende dat het zóó niet langer ging. Er was in 1899 een aanval op onze nederzetting te Djambi beraamd, men had getracht onze kolenloodsen in brand te steken.... er moest iets gedaan worden; en toen de wettige Sultan gepensioneerd was, werd voor de erkenning van zijn opvolger, den zoon van Taha, de boven meegedeelde eisch gesteld. De heer Van Kol nu ‘voorspelde’ in November 1899 dat eene expeditie naar Djambi zich niet lang meer zou laten wachten, ‘want door contracten over de mijnbouwconcessiën was de ontevredenheid van den Sultan opgewekt’. De Sultan had zich nooit aan zijn contract gestoord, en was ten opzichte van den overgang der mijnrechten zijne toezegging niet nagekomen; maar dát was de aanleiding tot de expeditie niet, want de Sultan werd met den titel van Soesoehoenan en met een toelage van f 4000 's jaars op verzoek van zijne waardigheid ontheven. Eerst later, toen de troonsopvolger de gestelde voorwaarde niet vervulde en er geen ander Sultan aangewezen kon worden, was de regeering wel tot het zenden van eenige troepen verplicht, óók ter bescherming van het Palembangsch grondgebied. ‘Contracten van mijnconcessiën’ konden bij den Sultan geen ontevredenheid wekken; wanneer zij gesloten of daarover onderhandeld mocht zijn, stond ons bestuur daar geheel buiten. En wanneer de Regeering er op aandrong, haar het recht tot het verleenen van mijnconcessiën af te staan, dan was er zeker geen reden voor de vraag of soms ‘de winzucht van kapitalisten in het spel is’, want een particulier zal eerder met een inlandsch vorst een voor- | |
[pagina 381]
| |
deelig contract kunnen sluiten dan met het gouvernement! Het is toch wel vreemd, dat de heer Van Kol, speurende naar de reden van ons optreden in Djambi, nooit gehoord schijnt te hebben van de nota van 26 Januari 1900 van Dr. C. Snouck Hurgronje, of van diens rapport van 15 Juni 1901. Hij spreekt van ‘winzuchtige kapitalisten’, van ‘imperalisme’, van het ‘schenden van beloften’, van het ‘zaaien van wantrouwen’, van het ‘krenken van godsdienstige gevoelens’, van ‘inbreuk op de Sultanskeuze der adathoofden’, - alles groote woorden, die door geen enkel feit gestaafd worden, maar naar onze meening slechts het bewijs leveren dat de heer Van Kol de geschiedenis van Djambi in de laatste halve eeuw volstrekt niet kent. In December 1899 werd de oude Sultan gepensioneerd; meer dan een jaar lang werd daarop geparlementeerd om op vredelievende wijze de zaken te regelen, eerst toen alle pogingen mislukt waren en de Sultanstroon vacant bleef, werd, in Maart 1901, als eerste teeken van krachtiger optreden, Moeara Tembesi bezet. De heer Van Kol nu, na de evenbedoelde ‘groote woorden’ te hebben geuit, schrijft: ‘Hoe het zij, een ultimatum van één etmaal werd gezonden, dat die Maleische vorst in dit democratisch land in zulk een korten tijd niet kon inwilligen. Onze troepen trokken daarop dit land binnen, verwoestten de nederzettingen, en verdreven den vorst naar de oerwouden der binnenlanden van Sumatra. Met welk recht?’ Ik stel daar tegenover: er was geen vorst, wien men een ultimatum kon zenden; volgens het bestaand contract hadden wij de bevoegdheid, in het land militaire bezettingen te plaatsen; wij hebben vijandige stellingen in Djambi veroverd, welke er volgens het contract niet mochten wezen. Er was geen Sultan, en wij konden dien dus ook niet verdrijven; wanneer de heer Van Kol den in 1858 afgezetten Sultan bedoelt, - ja, toen die vijandig optrad heeft hij zich meer en meer, zij het dan niet in de ‘oerwouden’, binnenslands moeten terugtrekken. Met welk recht traden | |
[pagina 382]
| |
wij op? Met dat, ons in het contract - laatstelijk van 1888 - gewaarborgd. ‘Van Kol herinnerde er aan, dat er eens zelfs sprake was geweest van een vervalscht contract’. Men zou deze zinsnede kunnen rangschikken onder de ‘insinuatiën zonder eenig bewijs’, maar het schijnt mij niet overbodig, hieromtrent te doen volgen wat mr. P. Brooshooft, tot zekere hoogte politiek medestander van Van Kol, over bedoelde ‘herinnering’ van 20 November 1901 schreef (Locomotief van 28 December 1901): ‘Voorts beweert Van Kol dat voor zoover tot oordeel bevoegde personen verklaarden, de maleische tekst van het contract, dien men den Sultan onder de oogen bracht, belangrijk afweek van de hollandsche vertaling. Van deze domme bedriegerij, die ons immers geen enkel nieuw recht zou hebben verzekerd, haalt hij geen ander bewijs aan dan die “tot oordeel bevoegde personen, die hij niet noemt”. Inderdaad: het komt er ten slotte niet veel op aan of de maleische en hollandsche tekst overeenstemmen, nu wij ons tegenover den inlandschen vorst toch alleen op de eerste kunnen beroepen; en een slecht vertaald contract, stel dat het bestond, zou nog geen vervalscht contract zijn!’ Over de verdere beschouwingen over Djambi, in 1901 door den heer Van Kol ten beste gegeven maar thans niet door hem herhaald, schreef Brooshooft: ‘Waarlijk, de heeren Vaderlanders, die ons met geweld nog zwarter willen kleuren dan wij reeds zijn, maken het zich met hunne historische bewijzen al zeer gemakkelijk, - maar ook erg onhandig, daar aan ieder de fouten en gapingen in hunne redeneeringen moeten opvallen. In de kamerzitting van 21 November werd dan ook de voorstelling van den afgevaardigde uit Enschede meesterlijk weerlegd door dien uit Gouda, kapitein Idenburg’. De heer Van Kol zeide in zijn voorbericht ‘op de meest beknopte wijze, een vrij volledig overzicht’ te willen geven van wat in de jaren van zijn Kamerlidmaatschap met betrekking tot Oost-Indië was ‘geschied’. Wel mag men | |
[pagina 383]
| |
dan vragen waarom van die ‘meesterlijke weerlegging’ niet wordt gerept? Het antwoord kan, dunkt mij, niet anders luiden dan: de heer Van Kol let in den regel niet op wat anderen zeggen. Maar daarmede is dan ook de zéér tendentieuze strekking van zijn boek in het licht gesteld. Ons militair optreden in Djambi is nooit van belangrijken omvang geweest; het ving in Maart 1901 aan door de legering van ééne compagnie infanterie te Moeara Tambesi, en toen de ons vijandige partij een aanval had gedaan op onze nederzetting te Soeroelangoen in het N. van Palembang, werd de krijgsmacht in de maanden Juli en Augustus d.a.v. met eenige honderde soldaten verstrekt. Men zal wel willen gelooven, dat dergelijke troepenbeweging geen bijzondere inspanning van de intendance of den geneeskundigen dienst vordert; maar de heer Van Kol, uit wie weet hoe troebele bron puttende, schrijft: ‘En op welke haastige wijze’ (N.B. na een vol jaar parlementeeren!) ‘trok men ten krijg’ (met ééne compagnie!): men beschikte niet eens over voldoende transportmiddelen; de voeding der soldaten was ellendig; de dwangarbeiders hadden nagenoeg geen kleeding; de geneeskundige dienst bleek gebrekkig’.... Het fraaiste komt dan: ‘Doch in de eerste stoomsloep lagen boorwerktuigen van de Koninklijke’... Dit praatje; want meer is het niet, er zijn met onze troepen geen werktuigen of werklieden van de ‘Koninklijke’ meegegaan, zal moeten dienen tot illustratie van de ‘winzucht der kapitalisten’. Maar dan is die illustratie volkomen mislukt, en blijft alleen deze waarheid over, dat ons optreden in Djambi hoog noodig was uit zuivere staatkundige overwegingen. En dat het met volkomen succes is bekroond.
In het aangrenzende Korintji, dat van ouds de suzereiniteit van Djambi erkende en dus niet als een ‘onafhankelijk’ landschap kon worden beschouwd, vonden onze vijanden in Djambi eene veilige schuilplaats, en het was dus al spoedig onvermijdelijk, van de Korintjische hoofden te eischen, | |
[pagina 384]
| |
dat zij volstrekte neutraliteit zouden betrachten; waren zij daartoe niet in staat of genegen, dan zouden zij als vijanden moeten worden behandeld. Europeanen werden in hun gebied niet toegelaten, - wij hadden ons daarbij vele jaren lang neergelegd! - en dus werden twee voorname inlanders gezonden die, wegens hunne bekendheid met een paar Korintjische machthebbenden, wel het gevaar dachten te kunnen trotseeren om een boodschap van ons bestuur over te brengen. Die boodschappers werden om het leven gebracht. Ieder onpartijdig beoordeelaar zal nu wel moeten erkennen, dat er ons niets anders overbleef dan gewapenderhand te zorgen voor datgene, wat men niet langs minnelijken weg had kunnen verkrijgen. Niet aldus de heer Van Kol. Hij begint (bl. 320) met deze woorden: ‘met het onafhankelijke Korintji was door Nederland in 1840 een verbond van vriendschap gesloten, doch geheel Sumatra moest voor onze macht buigen en daarom kon dit verbond geen stand houden. Gedurende eenige jaren liet men alle vriendschappelijke aanrakingen moedwillig achterwege’... Maar hij zegt niet, dat het ‘verbond van vriendschap’, den 17 October 1840 te Indrapoera gesloten, wèl steeds van onze zijde, maar geenszins door de andere partij is in het oog gehouden. Wij zouden alle onderdanen van Korintji op ons gebied ten handel toelaten (art. 6), zooals ook steeds geschiedde; de hoofden verbonden zich o.a. ‘gouvernementsdienaren of iemand van hunnentwege, naar Korintji komende en naar Djambi of Palembang doorreizende ter overbrenging van brieven, ongehinderd (te) zullen laten passeeren en hen (te) beschermen, zoowel als alle handeldrijvende personen welke voor hunne belangen te Korintji zouden komen’ (art. 4). De Korintjiërs hebben echter nooit ‘gouvernementsdienaren of iemand van hunnentwege’ op hun gebied toegelaten, en onze Regeering heeft daarin zestig jaren lang berust! En toen zij eindelijk een paar menschen zond, werden dezen vermoord. Zooveel waarde had het ‘verbond van vriendschap’, - en het kon, heel natuurlijk, geen | |
[pagina 385]
| |
stand houden toen onze ‘vrienden’ vijandige daden pleegden. Het is waar: volgens den heer Van Kol hielden de Korintjiërs zich ‘gedurende den Djambikrijg strikt neutraal’, maar wij hebben boven reeds gezien wat daarvan is. ‘De Indische autoriteiten achtten geen expeditie noodig, doch door den invloed van den resident van Palembang, werden in 1902 reeds compagnieën soldaten ter Sumatra's Westkust (wat aan Korintji grenst) gereed gehouden’, - zoo wordt ons verder bericht, maar ieder begrijpt dat een en ander niet juist kan zijn; als de ‘Indische autoriteiten’ geen expeditie noodig achtten, wordt zij ook niet aangevangen en heeft de ‘invloed’ van een resident geen gevolg. De waarheid is, dat na den moord op onze boodschappers gepleegd, besloten werd, zoodra de omstandigheden het zouden veroorloven, eene militaire macht naar Korintji te zenden, en in afwachting daarvan de naar Korintji leidende wegen af te sluiten. Hoe het verder ging, heb ik vroeger (1909) in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) beschreven. Men zal, van Kol's verhaal met het mijne vergelijkende, belangrijke verschillen vinden; het zal niet kwaad zijn, nog op enkele te wijzen. De hoofden van Noord-Korintji boden - voordat onze troepen nog hun land hadden betreden - hunne onderwerping aan en vroegen inlijving bij het gouvernementsgebied. Aldus geschiedde; maar toen kort daarna een militair detachement een weg verkende, werd het beschoten, en bleek dat een groot deel der streek ons vijandig gezind en van versterkingen voorzien was. Toen werd besloten dat Noord-Korintji zou worden bezocht en afgepatrouilleerd zou worden door twee compagnieën infanterie; dit had plaats in Juni 1903, toen bij Hiang een kort, doch hevig gevecht noodig was om aan allen tegenstand (in Noord-Korintji) een einde te maken. Er werden toen niet minder dan 2016 geweren ingeleverd. De heer Van Kol nu - die met den heer Hugenholtz een ‘gerechtelijk onderzoek’ had willen doen houden naar | |
[pagina 386]
| |
den moord onzer boodschappers in een ook volgens het contract van 1888 tot Djambi behoorend, de verzetspartij aldaar steunend en alzoo ons vijandelijk land! - schrijft ‘Doch vóór men de resultaten daarvan (van het gerechtelijk onderzoek) kent, wordt door eene expeditie aan deze republiek haar onafhankelijkheid ontnomen, en toen zoowel van Zuid- als van Noord-Korintji, dat in geen geval met dien moord iets had te maken. Ondanks hun vrijwillige onderwerping drongen onze troepen het land binnen...’ Neen, zoo staan de zaken niet. Korintji was geen ‘republiek’, maar feitelijk een deel van het rijk van Sultan Taha. Noord-Korintji scheidde zich, toen zijn belang dat meebracht, van dien Sultan af en werd, op verzoek, bij ons grondgebied ingelijfd. En nu zouden wij dat nieuwe grondgebied niet door onze soldaten mogen doen betreden?? De heer Van Kol verwart verder Noord- en Zuid-Korintji, als hij op de reeds aangehaalde woorden doet volgen: ... ‘waar toen vrouwen en kinderen mede ten strijde trokken om zich te verzetten tegen de gehate blanken. Poelau Tengah werd met petroleum begoten en door dwangarbeiders in brand gestoken, waarbij de inwoners zich levend lieten verbranden’ enz. In Noord-Korintji vochten geen vrouwen en kinderen mede. En - ter loops zij opgemerkt: tegenover het ‘verbond van vriendschap’, door den heer Van Kol aangehaald, en de ‘vrijwillige onderwerping’ - van Noord-Korintji - maakt dat woord ‘gehate blanken’ toch wel een vreemden indruk. In Zuid-Korintji was de bevolking, door dweepzieke priesters opgezweept, oorlogzuchtiger gestemd. Dààr lag Poelau Tengah, waar onze troepen in Juli 1903, gedeeltelijk althans, échec leden. Onzerzijds werd aan de hoofden schriftelijk het voorstel gedaan om, zoo zij hun tegenstand wilden voortzetten, althans in tijds vrouwen en kinderen in veiligheid te doen brengen, ten einde noodeloos bloedvergieten te voorkomen. Dit voorstel werd afgewezen, en den 9en Augustus werd opnieuw tegen de vijandelijke stellingen opgerukt. | |
[pagina 387]
| |
Men vindt van wat op dien dag voorviel, eene levendige beschrijving in het Bat. Nieuwsblad van 30 October 1903. Wie haar leest, zal begrijpen welk een ontzettend zware taak op onze troepen rustte, en ook op hoe humane wijze die taak is uitgevoerd. Tegenover de voorstelling van den heer Van Kol, die alleen eerbied schijnt te hebben voor onze vijanden, is het noodig te doen uitkomen dat onze krijgsmacht zeker niet minder aanspraak heeft op onze sympathie. Een der uitgebreide voorwerken van Poelau Tengah was Doesoen Baroe; daar was elk huis tot een vesting ingericht. Toen de troepen in dat voorwerk waren binnengedrongen, werd de toestand aldus: ‘Uit de huizen, van onder de laag bij den grond staande rijstschuren en uit geblindeerde kuilen onder de huizen regende het vijandelijke projectielen, en in minder tijd dan noodig om het neder te schrijven waren ruim veertig onzer dappersten gedood of gewond. Door dit succes wakkerde de moed van den vijand weder aan en ging hij weer tot klewangaanvallen over. Vrouwen en kinderen vochten mede. Meermalen aarzelden onze soldaten, zich tegen vrouwen en kinderen te moeten verweren. Treffend is o.a. het geval dat zich voordeed toen een jongetje door de straat tusschen de huizen vluchtte. Een algemeen geroep onder de soldaten van ‘niet schieten’! en het geweervuur werd een oogenblik gestaakt. ‘Toen echter ten duidelijkste bleek dat de vijand niet alleen aan geen wijken dacht doch de positie der onzen zelfs ongunstig begon te worden, werden de naastbijzijnde huizen in brand gestoken. Wat ieder verwachtte, gebeurde echter niet; de vijand bleef den strijd voortzetten, slechts enkelen vluchtten... Tot half acht 's avonds woedde in de versterking een ontzettende strijd, de brand had zich uitgebreid, het luchtruim was vervuld met kanon- en geweerschoten en het geluid der ontploffingen van 's vijands buskruitvoorraden’... ‘De nacht verliep rustig. Den 10en zou de aanval op de versterkingen Poelau Tengah en Batoe Poetih worden doorgezet, maar gelukkig boden de hoofden reeds in den vroegen morgen hun onderwerping aan’... | |
[pagina 388]
| |
Bij de daarop gevolgde huiszoeking werden vele wapens en een groote hoeveelheid munitie gevonden. Helaas werd luitenant Ledeboer in het laatste huis door een aantal fanatieke vrouwen aangevallen en gedood. ‘Het gelukte de aanwezige officieren, de van woede razende soldaten in te houden en daarmede aan de bewoners van Poelau Tengah een bewijs van beschaving te geven, dat niet nagelaten heeft een diepen indruk op hen te maken en veel heeft bijgedragen tot het zich volkomen en met vertrouwen onderwerpen.’ Zeer terecht kon de Regeering dan ook schrijven: ‘Gedurende de geheele expeditie werd door onze troepen met de grootste gematigdheid opgetreden en geen ander geweld gebruikt dan waartoe oorlogsnoodzaak bepaaldelijk dwong. Van de stormenderhand genomen kampongs is alleen Doesoen Baroe in de vlammen opgegaan; overal elders konden de bezittingen der bevolking worden gespaard. Hieraan moet ongetwijfeld voor een goed deel worden toegeschreven dat zelfs de aanvankelijk zeer vijandig gezinde bevolking van Zuid-Korintji zich, na onze zegepraal, zonder morren bij den nieuwen stand van zaken heeft neergelegd en dat, ondanks de beroering waaraan het landschap kort te voren ten prooi was, reeds zeer spoedig een toestand van rust en veiligheid is ingetreden, die voor de toekomst het beste doet verwachten.’ Wanneer men nu, enkele jaren later slechts, ziet hoe in Djambi, met Korintji, rust en vrede heerscht; hoe de bevolking daar niet meer het slachtoffer is van de ellendige toestand van vroeger dagen; hoe, sedert November 1909, in het landschap Korintji geen enkele soldaat meer aanwezig is, en in geheel Djambi - naar schatting ruim zoo groot als Nederland - het openbaar gezag slechts gesteund wordt door twee compagnieën infanterie; hoe alles gaandeweg ten goede verandert en door den aanleg van wegen, het bevaarbaarmaken der rivieren, de zorg voor irrigatiewerken enz. de welvaart begint te ontluiken, - dan mag men toch vragen of de heer Van Kol, had hij werkelijk naar onpartijdigheid gestreefd, niet iets anders had moeten zeg- | |
[pagina 389]
| |
gen dan alleen deze zinsnede: ‘Sedert 1906 is Korintji bij de nieuwe residentie Djambi ingelijfd, het Nederlandsch Gezag heeft gezegevierd door de kracht der wapenen’?
Over ons optreden in Celebes is de heer Van Kol merkwaardig kort. Maar wat hij er van zegt, is ook merkwaardig onjuist. Zoo verklaart hij: ‘In Boni heeft men niet in ernst naar eene vreedzame oplossing gezocht’. Maar men heeft jarenlang niets anders gedaan! Ik heb de geschiedenis van al het gesukkel met Boni in 1904 in dit Tijdschrift verhaaldGa naar voetnoot1) en dien in hoofdzaak daarnaar te verwijzen. De vorst stoorde zich aan geen contract, voerde oorlogen en hief belastingen buiten zijn gebied, - en ons bestuur was steeds aan het protesteeren, vermanen en verbieden zonder dat er verandering kwam. In Maart 1903 schreef de gouverneur Van Hoëvell: ‘Boni schijnt de in 1860 ontvangen les geheel vergeten te zijn en al mijne vermaningen in den wind te slaan. Dit is dus mijn laatste waarschuwing. Het zou mij spijten wanneer ik Zijne Excellentie, den Gouverneur-Generaal zou moeten berichten dat Boni het Gouvernement de gehoorzaamheid heeft opgezegd’. Als bij meer gelegenheden van soortgelijken aard maakte de radja ook nu excuses, maar ging hij zijn gang als te voren; en ook het bezoek hem in Januari 1904 door den nieuwen gouverneur Kroesen gebracht, werkte niets uit. Het duurde toch nog tot Juni 1905 voordat hem een ultimatum werd gesteld, en tot Juli d.a.v. voordat naar de wapens gegrepen werd. Het bleek toen wel heel duidelijk dat het volk niet aan 's Vorsten, maar aan onze zijde stond: de radja zocht zijn heil in de vlucht, en binnen enkele dagen waren alle hoofden in onderwerping gekomen. Men zou zoo zeggen, dat vooral een socialistisch afgevaardigde zich over dien loop van zaken zoude moeten verheugen: na allerlei mislukte pogingen om den radja de contractueele verbintenissen te doen nakomen, is met één krachtig gebaar een einde gemaakt aan zijn wanbestuur | |
[pagina 390]
| |
evenals aan de ‘uitbuiting’ van het volk door den inlandschen adel... Maar neen: nu onze regeering jarenlang trachtte een oorlog te vermijden, zoo zelfs dat Boni alle gelegenheid had Loewoe, Gowa en andere landschappen in zijn verzet mee te slepen, heet het nog dat men, aan onze zijde, ‘niet in ernst naar eene vreedzame oplossing heeft gestreefd’. ‘Van Deventer achtte evenzeer de expedities naar Boni “onvermijdelijk”, doch Van Kol zag daarin ook fiscale drijfveeren’, - zoo lezen we op blz. 301. Dit kan alleen doelen op de weigering van den vorst om, overeenkomstig de door hem contractueel aanvaarde verplichting, het recht van tolheffing tegen behoorlijke schadeloosstelling aan het gouvernement af te staan. Die weigering van den ‘leenvorst’ was, natuurlijk, een onzer grieven, maar een zeer gerechtvaardigde grief; men kon toch niet dulden dat van zijn bon-plaisir zou afhangen in hoever hij het contract zou naleven. Intusschen, de andere grieven die wij hadden waren van veel ernstiger aard.
Met den vorst van Gowa had de heer Van Kol tijdens zijn vorige reis in Indië in 1902 banden van vriendschap aangeknoopt, en het is dus begrijpelijk dat hij, in de Tweede Kamer, diens partij trok. Hij zegt, dat hij ‘een warm pleidooi’ hield ‘over den krijg tegen den radja van Gowa, die als een wild dier opgejaagd eindelijk in den dood was gedreven’, en merkt op ‘dat de Indische Regeering moedwillig elk vredelievend overleg bij voorbaat onmogelijk’ maakte, ‘door den eisch te stellen van inlevering van alle geweren, waaraan natuurlijk niet kon worden voldaan’. Maar... deze verdediging lijkt immers naar niets! De radja van Gowa was sedert een paar jaar geheel onder den invloed gekomen van onze Bonische vijanden. Hij had, in September 1904, onzen resident te Sidenreng op onbeschofte wijze behandeld... had, in Januari 1905, troepen gezonden naar Sawito om strijd te voeren tegen het aldaar wettig gezag; had, in Mei d.a.v., de bestuurders van den Adjataparangbond, waartoe twee zijner | |
[pagina 391]
| |
zonen behoorden, overgehaald de bestaande contracten aan ons bestuur terug te zenden; had eindelijk, geweigerd brieven van onze bestuursambtenaren aan te nemen, maar aan twee regenten in de gouvernementslanden brieven geschreven waarin zij worden aangemaand, tegen ons in opstand te komen. Hij stond dus als vijand tegenover ons. Maar wellicht zou hij, onder den indruk der beslissende nederlagen van zijne vrienden in Boni en Sidenreng nog tot inkeer komen; hij werd dus, in October 1905, naar Makassar opgeroepen om zich te verantwoorden, maar verscheen niet, en de Gouverneur ging daarom, den volgenden dag, met de noodige troepen, naar Gowa. De radja vernam daar de voorwaarden waarop hij in zijne waardigheid zou worden gehandhaafd, en nam die voorwaarden aan. Hoe kan nu de heer Van Kol zeggen, dat de Regeering elk vredelievend overleg bij voorbaat onmogelijk maakte? In den op 's radja's onderwerping gevolgden nacht nam hij echter de vlucht, en daarmede maakte hij elk ‘vredelievend overleg’ verder onmogelijk. Hij was nu de vijand, die als vijand behandeld moest worden, wilde men voor de toekomst de rust verzekeren. Hij werd door onze troepen vervolgd, en had daaraan een einde kunnen maken door zich in onze handen te stellen; hij deed dit niet, en stortte, ruim een jaar later, na eene overvalling vluchtend, in een ravijn, waar hij den dood vond. Dat noemt Van Kol ‘als een wild dier opgejaagd, eindelijk in den dood gedreven’. Ik vraag: waarom brak de radja zijn woord door zijn vlucht, waarom deed hij geen enkelen stap meer tot toenadering, veertien maanden lang? Was het onze schuld, dat hij zich tegen ons had gekeerd, of was hij bezweken onder den druk van Boni? De heer Van Kol zegt nog dat, bij de onderwerping van den vorst, de voorwaarde was gesteld dat deze zijne geweren binnen een etmaal moest inleveren, en dat daaraan natuurlijk niet kon worden voldaan. Waarom niet? mag men vragen. Ik kan niet nagaan of de eisch juist in de genoemde termen is gesteld; maar dat de inlevering van | |
[pagina 392]
| |
vuurwapenen bedongen is en de radja daartegen geen bezwaar maakte, staat vast. Waarom kon dan niet dadelijk de inlevering der ter beschikking van den radja staande vuurwapenen volgen? Als hij ernstig getoond had zich geheel aan onze zijde te scharen, zou men er hem waarlijk geen grief van gemaakt hebben als aan het door hem uitgevaardigd bevel tot inlevering van vuurwapenen in zijn rijkje niet dadelijk, door ieder, was voldaan; maar hij onttrok zich aan alle toegezegde medewerking, door weg te loopen.... Ons bestuur is hem welwillend genoeg gezind geweest; zelfs na zijn verraad, gebleken uit zijne brieven aan de regenten van Bonthain en Binamoe, had het hem, mits hij geheel tot inkeer kwam, willen handhaven. Maar hij achtte zich te zeer gecompromitteerd; hij, de zwakkeling die zich niet had weten te verzetten tegen den invloed onzer tegenstanders, zag bij de vijandige stemming zijner omgeving geen eervolle uitkomst. Hij trok af, maar het spreekt wel van zelf dat wij hem niet de gelegenheid gunden, elders eene, nu stellig vijandige, rol te spelen. De theatrale ontboezeming van den heer Van Kol is alzoo geheel misplaatst. Als de radja van Gowa na 1902 zich steeds Nederland's vriend had getoond, ons onder alle omstandigheden getrouw, dan was hij nòg radja van Gowa. Zijn welbegrepen eigenbelang had dat meegebracht, maar hij heeft de kracht gemist om niet in den maalstroom van Bonischen grootheidswaanzin te worden medegesleept. Ook de andere landschappen in Zuid-West-Celebes, die in de laatste jaren tegen ons bestuur in verzet waren gekomen - Loewoe, Wadjo, Sidenreng enz. - werden gedwongen het hoofd in den schoot te leggen. De heer Van Kol drukt dat, zeer ten onrechte, zóó uit: ‘een botsing in een paar kampongs was voldoende om de actie tot in het diepste binnenland, bij Posso, uit te breiden, en het eind was de volledige onderwerping door geweld van wapenen van geheel Celebes en omliggende eilanden’. Wie den loop van zaken in Zuid-West-Celebes met eenige nauwkeurigheid heeft gevolgd, zal die dingen anders voorstellen en begrijpen dat ‘geweld van wapenen’ abso- | |
[pagina 393]
| |
luut noodig is geweest; zoowel voor de handhaving van ons gezag dat met voeten getreden werd - zagen wij boven niet dat er vorstjes waren die, op aanstoken van Gowa's vorst, de gesloten contracten eenvoudig terugstuurden? - als ten bate des volks, dat sedert ons optreden in 1905 een oneindig betere toekomst te gemoet gaat. Het is toch niet wel te vatten, waarom de heer Van Kol hierop met geen enkel woord wijst. De belangen eener bevolking zijn toch van meer belang dan die van hun woord brekende radja's; en welk nut kan het toch hebben, steeds propaganda te maken voor de meening dat onze regeerders in Indië alles doen op grond van verkeerde motieven, en dat een andere weg dan de gevolgde beter tot het doel zoude hebben geleid? De heer Van Kol was met den toestand der bevolking in 1902 zeer goed bekend. Op bl. 130-131 van zijn toen geschreven reisverhaal kan men lezen: ‘het weinige gezag (van den vorst) over zijne vasallen laat veel ruimte voor willekeur en knevelarij ...’ ‘Zij (de vorsten) houden zich voornamelijk bezig met vrouwen en opium, dobbelspelen en hanengevechten, zonder iets te doen voor land en volk ...’ ‘De rechtspraak geschiedt volgens een geschreven wet, die echter partijdigheid en willekeur niet schijnt uit te sluiten; de straffen bestaan nu eens in het dooden met de kris, dan weer in het verbranden van woningen, het annexeeren der bezittingen, in boeten, slavernij of martelingen’. ‘Het aantal slaven is zeer groot... soms wordt met geroofde to-radja's in het openbaar handel gedreven op de passars’ (later is gebleken dat de slavernij en slavenhandel in Midden-Celebes veel erger was dan men dacht). Aan dat alles is nu, door ons optreden, binnen enkele jaren een einde gemaakt. Een woord van lof daarover blijft echter achterwege, evenmin als er gewaagd wordt van de inspanning, de toewijding der Europeesche landsdienaren. Was het streven dan alléén, eenige - in den regel ongemotiveerde - onaangenaamheden te zeggen over hen die ginds eene groote verantwoordelijkheid dragen? Wij kunnen de verklaring niet geven. Op bl. 132 van | |
[pagina 394]
| |
zijn boek schreef de heer Van Kol, over de ‘bondgenootschappelijke landen van Celebes’: ‘Ofschoon de onderlinge oorlogen in de laatste jaren sterk zijn verminderd, zouden, ondanks hun gehechtheid aan een onafhankelijk bestaan, in vele dier landen de inwoners liever onder ons bestuur komen, wat echter door de vorsten wordt tegengegaan’. Hij zal dus moeten toestemmen dat ons doortastend handelen in de laatstverloopen jaren nuttig is geweest en - zooals ook wel bleek - in overeenstemming met den wensch van een goed deel der bevolking zelve. Misschien zou hij willen antwoorden dat het doel de middelen niet heiligt; maar hij is, door gebrek aan kennis van de toestanden en gebeurtenissen, naar mijne overtuiging niet in staat, de ‘heiligheid’ der gebezigde middelen te beoordeelen; daarvoor is zijn zucht om alles af te keuren en niets te waardeeren te zeer in het oog vallend.
Ik moet in dit verband nog even stilstaan bij de wijze, waarop hij de militaire uitgaven bespreekt: de uitgaven voor leger en vloot bedragen jaarlijks 40 à 50 millioen, wat hem doet uitroepen ‘Gij verspilt 50 millioen aan oorlogsuitgaven’ (bl. 234); ‘hoeveel nuttiger had men die thans verspilde millioenen niet kunnen besteden; in de laatste 10 jaren waren daardoor, zooals Van Kol voorrekende, niet minder dan f 446.000.000 verloren gegaan’... ‘Voor nuttige hervormingen in dat arme land, aldus Van der Zwaag, was echter geen geld te vinden geweest, en jaarlijks werd aan militarisme besteed een bedrag, meer dan 15 maal grooter dan voor irrigatiewerken, 18 maal meer dan ten bate der volksgezondheid en 26 maal de som die werd beschikbaar gesteld voor onderwijs aan den inlander; terecht werd het dan ook een kanker aan de welvaart genoemd.’ Zoodanige beschouwing is wel geschikt om op oppervlakkige hoorders indruk te maken. Maar bij eenig nadenken moet die indruk wel spoedig verdwijnen. Wie zegt dat al het geld, aan leger en vloot besteed, verspild is, bedoelt natuurlijk dat men beide finaal moet afschaffen; anders heeft de klacht geen zin. Maar de heer Van Kol | |
[pagina 395]
| |
heeft niet bedacht, wat er gebeuren zou als aan de verspilling een einde werd gemaakt en wij noch over een leger, noch over een zeemacht konden beschikken in onze koloniën: toch schreef hij zelf, in 1896: ‘De ‘Hollanders er uit’ - de eisch van den nog kortgeleden door Hollanders gehuldigden Multatuli! - ‘zou beteekenen: de tirannie ten troon verheven, de knevelarijen vernieuwd, de barbaarschheid teruggevoerd, de bevolking aan roof en plundering overgeleverd’... ‘Een feit is onloochenbaar, en dat is dat het slechtste Hollandsch bestuur beter is dan het beste inlandsch dat wij kennen’Ga naar voetnoot1). Welnu, schaf leger en vloot af, en de ‘Hollanders’ zijn ‘er uit’, omdat zij dan elk middel zouden missen om invloed te kunnen uitoefenen. Men kan nu wel redeneeren hoe de toestand zou zijn als alle menschen wijs waren en daarbij allen het goede wilden, maar wij moeten - een Volksvertegenwoordiger allereerst - zorg dragen, te blijven staan op den bodem der werkelijkheid. En de werkelijkheid zegt ons, dat voorloopig nog overal ter wereld politie noodig is, anders spelen de tirannen, de boosdoeners, de zeeroovers den baas. Ons leger en onze vloot nu zijn in Indië in hoofdzaak niet anders dan politiemiddelen; het is reeds elders opgemerkt: er is nog niet één soldaat op de duizend inwoners. Nederlandsch-Indië heeft een zestigmaal grooter oppervlak dan Nederland, en de eilanden waaruit het bestaat, zijn door de zee van elkander gescheiden; het aantal inwoners is 6 à 7 maal grooter, de ‘burgerlijke’ politie is er onvergelijkelijk veel slechter, - toch zijn de uitgaven voor leger en vloot ongeveer gelijk. Bewijst dit niet voldoende dat men in Indië, waar vele uitgaven onvermijdelijk veel hooger zijn, aan deze takken van dienst geen geld verspilt? | |
[pagina 396]
| |
Het geheele eiland Bali is, gelijk boven werd opgemerkt, sinds kort onder ons bestuur; voor de handhaving van onzen invloed, van de rust onder de bevolking, zijn thans nog maar twee compagnieën noodig; deze zullen mettertijd óók kunnen verdwijnen, mits er op Java voldoende reserve aanwezig zij om in tijd van nood te kunnen optreden. Wijst deze toestand - en over verreweg het grootste deel van Indië vindt men dien terug - op ‘militairisme’? Het spreekt vanzelf: ieder zal zich verheugen wanneer het mogelijk blijkt, de uitgaven voor leger en vloot eenigszins in te krimpen; en daarop is wel eenige kans, nu, na ons optreden in de laatste jaren, vele aanleidingen tot moeielijkheden voor de toekomst zijn weggenomen. Wanneer men niet al te veel aan de letter hangt, kan men nu zeggen: het tijdperk waarin groote expeditiën nu en dan noodig werden geacht, is afgesloten. Wellicht dus, dat ook in den vervolge meer geld beschikbaar blijft voor irrigatie, volksgezondheid en onderwijs; maar intusschen is het aan leger en vloot uitgegeven geld allerminst ‘verspild’. En - wie zou het gelooven? de heer Van Kol dringt op hoogere uitgaven aan als hij zegt: ‘de artillerie was te zwak, de genie te klein in getal, het treinwezen allerellendigst’ (bl. 224). Men moet dus - ziedaar de slotsom - al de beschouwingen van den heer Van Kol, al zijn die dan ook in de Tweede Kamer geuit, niet te ernstig opnemen. Als hij zegt dat er jaarlijks in de Oost zooveel geld aan leger en vloot ‘verspild’ wordt, dan bedoelt hij misschien alleen, dat het toch wel jammer is, dat de toestanden nog niet veroorloven, die uitgaven na te laten. Maar hij maakt dan toch, om meer indruk te maken, wèl misbruik van rhetorische figuren, evenals indertijd de expeditie naar Lombok door hem een ‘misdaad’ werd genoemd, - eene expeditie, waartoe wij toch, na jarenlang parlementeeren gedwongen werden om de Mohammedaansche bevolking van geheelen ondergang te redden... Als hij moet erkennen dat alles op Lombok zooveel beter is dan voorheen, heet het: ‘een uit- | |
[pagina 397]
| |
muntend bestuur schenkt ons nu althans ten deele vergiffenis’Ga naar voetnoot1). Ten deele! Als ooit eene expeditie gerechtvaardigd was, in naam der menschelijkheid, was het wel deze; als ooit, na de verovering des lands, alles is gedaan om bij de bevolking dankbaarheid te wekken jegens hunne nieuwe heerschers, is dat op Lombok geweest. Maar de heer Van Kol vindt nu eenmaal dat men niet te veel moet prijzen... |
|