Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Een Zuid-Afrikaansch staatsman-financier
| |
[pagina 340]
| |
mate intellectueele en moreele mede-verantwoordelijkheid opgelegd voor den bloedigen oorlog, die van 1899 tot 1902 Zuid-Afrika geteisterd heeft. De man, aan wien door de publieke opinie een zoo groote invloed op het beloop van zaken wordt toegeschreven, verdient gekend te worden. Zijn werk kan strekken tot voorbeeld aan hen, die door motieven aan de zijne gelijk worden beheerscht, doch tot leering ook aan zijne tegenstanders. Onlangs nu is eene levensbeschrijving van Rhodes verschenen, die al zoo niet op betere gronden, dan toch uit hoofde van de maatschappelijke positie van den auteur aanspraak maakt op belangstellingGa naar voetnoot1). Het is het eerste werk over Rhodes, dat zichzelf als eene studie aanbeveelt. Alvorens zelf eenige aanteekeningen over Rhodes te maken, zal ik, in korte trekken, het beeld weergeven dat Sir Lewis Mitchell ontworpen heeft.
Cecil Rhodes - aldus vertelt men ons - kwam in 1870 als 17-jarig jongeling naar Zuid-Afrika. Op zijn 22ste jaar was hij reeds financieel ‘op vaste voeten’. In 1880 werd hij medeoprichter van eene diamantmijnmaatschappij, die een groot deel van de Kimberley diamantvelden in bezit had. De grondslag van aanzienlijk fortuin werd toen gelegd. De energieke financier, van buitengewoon breede opvattingen, ging echter weldra geheel op in den patriot, in den Britschen imperialist. Deze overschaduwde volkomen den man van zaken. Rhodes wenschte geld alleen met het oogmerk daarmede politieke macht te verwerven voor zijn land en volk. Reeds in 1877, toen hij 24 jaar oud was, uitte die zin voor imperiale idealen zich op merkwaardige wijze. Bij testament bestemde hij toen heel zijn vermogen ter bevordering van de uitbreiding van het Rijk. In 1880, 27 jaar oud, werd Rhodes lid van het Kaapsche Lagerhuis. Na een paar jaar van ‘niet in het oog vallende werkzaamheid’, begon van zijn energie en scherp doorzicht in staatszaken te blijken. In 1884 ontpopte hij zich als de imperialist van | |
[pagina 341]
| |
de daad. Transvaalsche trekboeren hadden een strook gronds bewesten de Republiek geoccupeerd en daar kleine Republieken gesticht. Rhodes nu ijverde er ten sterkste voor, en met succes, dat de Rijksregeering dit land zou annexeeren en formeel aan de Kaapkolonie hechten. In hetzelfde jaar werkte hij ook voor de annexatie van Groot Namaqualand, het tegenwoordige Duitsch Zuidwest-Afrika; doch te vergeefs. Met zijne plannen voor eene ‘pénétration pacifique’ in de Republieken, leed Rhodes terzelfder tijd een groot échec. Hij wenschte n.l., dat de Kaapkolonie een spoorweg zou bouwen naar de Transvaal en Kruger ‘was hiervan niet afkeerig’ - maar in 1884 verleende deze aan Nederlanders concessie voor den bouw van een spoorweg van Delagoabaai naar Pretoria. De vestiging van de Duitschers in Zuid-Afrika en ‘de afzondering der Republieken’ schiep een toestand, waarmede de groote imperialist geen vrede had. Er heerschte - zoo gaat de schrijver met groote woorden voort - een dualisme in Zuid Afrika, reeds sedert het bestuur der Oost Indische Compagnie, dat op den duur niet kon voortbestaan. Aan de kust ontwikkelde zich eene Europeesche cultuur; in het binnenland vestigden zich daarentegen Boeren, die van zulke cultuur afkeerig waren, en aan aartsvaderlijke levenswijs de voorkeur gaven. Zij wilden in afzondering blijven. Rhodes heeft reeds zeer vroeg begrepen, dat dit dualisme ongezond was. Toen de ontdekking der goudvelden in de Transvaal op die van de diamantmijnen bij Kimberley gevolgd was, ontstonden chaotische toestanden. De Boeren toch konden de goudvelden niet exploiteeren, en een groot aantal Europeërs (hoofdzakelijk Britten) vestigde zich toen in het land en wijdde zich aan het mijnbedrijf. Hunne belangen becijferden zich bij milliarden. Het ‘langzaam werkende Boerenbrein’ had echter geen flauw denkbeeld van de eischen, die het verkeerswezen nu stelde, van arbeidslevering of van wetgeving ter bescherming en belasting van handel en nijverheid. De Boeren wilden noch konden zich aanpassen aan het nieuwe, dat over hun land gekomen was, al mag dan een man als Kruger van de nieuwe toestanden ‘iets begrepen hebben’. De Europeaan, | |
[pagina 342]
| |
die het alles veel eerder en beter begreep - aldus beweert, zeer ondernemend, zijne levensbeschrijving - was Rhodes. Hij zag, dat eene gevaarlijke en onhoudbare wrijving, tusschen de Boeren en de zich in hun midden vestigende pioniers van moderne beschaving en vooruitgang, alleen kon worden voorkomen, indien de eerste uit hunne afzondering konden worden getrokken, Het effectieve middel daartoe zag hij in ‘hereeniging van wat de Groote trek gescheiden had.’ En nu ging - altijd volgens zijn biograaf - Rhodes aan de verwerkelijking van deze grootsche en zegenrijke gedachte, die hij heet te hebben ontdekt, arbeiden. Hij stond niet absoluut vijandig tegenover de begrippen der Boeren, ter zake van het groote staatkundige probleem van de verhouding tusschen blanken en zwarten; en in de Kaap bracht hij dan ook alras eenige samenwerking tusschen de Britsche kolonisten en de oude vestigers tot stand. Terzelfder tijd echter drong hij op de Republieken in, om deze te dwingen onder de vaan der Vooruitgang te komen. Hij zou het dualisme in Zuid Afrika vernietigen! De Republieken werden nu onder de leiding van Rhodes tot enclaves gemaakt. Aan de westergrens had hij den Trek van Boeren naar het binnenland gestuit. Aan de oostergrens zouden zij spoedig door de annexatie van Zambaansland en de proclamatie van Britsch protectoraat over Swazieland van de zee afgesloten worden. In het Noorden, waar tot 1889 de grens voor der Boeren uittocht nog open lag, had Rhodes van den inboorlingen-koning de mijnrechten over heel zijn uitgestrekt gebied verkregen; en vervolgens van de Britsche Kroon een Charter verworven voor de uitoefening van gouvernement. De British South-Africa Company werd opgericht; daarmede was een nieuw land zoo groot als Frankrijk aan de Britsche Kroon gehecht, zonder dat het de Regeering een man of een cent behoefde te kosten, terwijl ter zelfder tijd de Republieken nu als omstrengeld waren door een imperialen band, dien zij nooit zouden kunnen verbreken. In 1895 werd die band door de imperiale regeering, naar aanleiding van een spoorwegtarief-oorlog, aan den Transvaalschen kant scherp voelbaar aangetrokken (z.g. driften-kwestie). Alles scheen | |
[pagina 343]
| |
Rhodes te voorspellen, dat hij zijn groote doel langs vreedzame wegen bereiken zou. Dan, de man, die in al zijne ondernemingen slaagde, was door het succes verblind. Toen de Zuid-Afrikaansche Republiek aanvankelijk aan den imperialen druk had toegegeven en dus aan het dreigend gevaar van imperiaal geweld ontkomen was, kon Rhodes - vernemen we - zijn ongeduld niet langer bedwingen. Hij wilde den langzamen ontwikkelingsgang der gebeurtenissen tot een snelleren forceeren. Maar nu vernietigde hij zijn groote levenswerk: de vreedzame hereeniging van heel Zuid-Afrika. De Jameson-inval werd ondernomen, die op eene hopelooze mislukking uitliep. Rhodes had het weerstandsvermogen van de Boeren onderschat. Te Doornkop, waar Jameson zich moest overgeven, viel ook Rhodes. De leiding kon hij niet meer voeren. Volgen moest hij, de man, die eertijds voor aan de spits had gestaan. Maar de beweging, die hij had gewekt, overleefde zijn val. De imperiale regeering ‘moest zijn werk wel overnemen’, het werk, dat nu echter - onbedoeld en ongewild door hem, die het had aangevangen en ten deele uitgevoerd - niet zou worden volbracht, dan ten koste van veel bloed. De oorlog is thans voorbij: het Zuid-Afrikaansche Rijk onder Britsche vlag, waarvan Rhodes droomde, is geboren. - Erkend mag nu wel worden, dat Rhodes Zuid-Afrika heeft ‘liefgehad met een heet verlangen’. Had hij, als Kruger, zijne fouten - menig Afrikaner zal toch het eenzame graf in de Matoppo heuvels in Rhodesia ‘nader treden met den eerbied, die aan alle menschelijke grootheid toekomt’.... Tot zooverre de auteur.
Wanneer Carlyle ons het schoone voorbeeld van heldenvereering geeft, waarschuwt hij tegen pseudo-helden; doet hij opmerken, dat er ‘heel veel valsch geld in omloop is’. Welnu, de opmerking moet mij dadelijk van het hart: we hebben hier, vrees ik, met valsche munt te doen en Sir Lewis Mitchell, die niet alleen bankier te Kaapstad was, maar ook Minister en daarenboven een van de mede- | |
[pagina 344]
| |
directeuren van de Chartered Co., - en dus in dubbele capaciteit van politicus en financier, medestander van Rhodes -, is de valsche munter. Het mag niet worden toegelaten, dat dit minderwaardige geld in Holland in circulatie wordt gebracht. Het groote publiek, dat onwetend is, zou er door kunnen worden gedupeerd. De vraag is niet deze, of Rhodes veel heeft gevoeld voor de grootheid van het Britsche Rijk. Die vraag worde dadelijk toestemmend beantwoord. Liefde voor het Rijk toch is, we mogen wel zeggen, aan massa Britten ingeboren en onder bepaalde omstandigheden wordt op het Eiland over het Kanaal elkeen door patriottisch enthousiasme beheerscht. Wanneer de Engelschen uit zware dreiging worden verlost, als na het ontzet van Mafeking en na Pietershoogte, toont ook het schuim der natie op zijne wijze zijn liefde voor de grootheid van het Empire. Wat we hebben te onderzoeken is: van welk gehalte het imperialisme van Rhodes is geweest. Was hij, gelijk zijn levensbeschrijver ons wil doen gelooven, de vader van de Afrikaansche eenheidsidee onder Britsche opperhoogheid? Is hij werkelijk de Man geweest, die zooveel scherper zag dan anderen en vroeger den goeden weg te vinden wist langs welken het groote Zuid-Afrikaansche probleem, de samensmelting der blanke rassen, moest worden opgelost? Zocht hij inderdaad het goud enkel ter wille van de politieke macht, die aan het bezit er van verbonden was; en stelde hij die macht getrouwelijk in dienst van het Rijk en tevens van de Kolonie welker belangen hij, als volksvertegenwoordiger en minister, naar eer en plicht gehouden was te behartigen? En heeft hij niet alleen voor Rijk èn Kolonie het goede gewild, maar heeft hij het ook waarachtig gediend?.... Zietdaar vragen, die gesteld moeten worden, zal men Rhodes zijne juiste plaats in de geschiedenis aanwijzen.
Als nu de biograaf van Rhodes het milieu teekent, waarin deze man geroepen werd te werken, dan schept hij eene uiterst bizarre voorstelling. De Britsche Regeering - zegt hij - annexeerde na den Grooten Trek alleen | |
[pagina 345]
| |
Natal. In het binnenland liet zij den Boeren vrij naar eigen aard te leven. Ergo is bewezen, dat zij inderdaad de stichting van een Britsch Zuid-Afrikaansch Rijk niet begeerde... En dan met een zonderlingen sprong, na deze historische enormiteit, heel de geschiedenis der volgende 40 jaren overspringend, betoogt hij: Rhodes zag scherper dan anderen. Hij begreep, dat er na de ontdekking van de mijnvelden geen plaats zou zijn voor twee regeeringsstelsels, één voor de in dienst van ontwikkeling en vooruitgang arbeidende Europeanen en een voor de in afzondering levende Boeren, die vreemd waren aan moderne cultuur. - Daar hebt ge dan Rhodes als drager van een nieuw imperiaal ideaal; daar staat hij op een reusachtig voetstuk... van bordpapier. De stelling, dat de Britsche staatkunde niet onwelgezind was jegens de zelfstandigheid van de Boeren (Staten) - tusschen 1840 en 1850; toen n.b. Natal geannexeerd, de Oranje Rivier Souvereiniteit gevestigd en Britsche opperhoogheid over de vestigers noord van de Vaal geproclameerd werd - is zóó absurd, dat omstandige weerlegging overbodig is. Wel moet de schrijver verlegen zijn geweest om materiaal voor het voetstuk van het standbeeld van zijn held. Aan de stichting van een Britsch Zuid-Afrikaansch Rijk toch, hadden reeds drie kwart eeuw lang opvolgende Gouverneurs en Hooge Commissarissen gewerkt. Den Boeren lieten zij slechts vrij in het waardeloos geachte binnenland. Zoolang er van statenvorming in den waren zin des woords niets bleek, achtte men kostbare expedities van precair nut. In 1854 was Sir George Grey echter toch reeds weer werkzaam om den Federalen Band te leggen tusschen de Koloniën en Staten van Zuid-Afrika, waardoor laatstgenoemde de Britsche opperhoogheid zouden aanvaarden, aan welke zij zich drie, vier jaar vroeger hadden ontworsteld. Toen in de Boeren-wildernis rijke diamantvelden werden ondekt, trad de Engelsche Regeering onmiddellijk brutaal annexeerend op - en wederom als het grondgebied van de Zuid-Afrikaansche Republiek, veertig jaren na de eerste vestiging, niet langer zoo | |
[pagina 346]
| |
absoluut waardeloos schijnt. In 1875-76 werkte de Hooge Commissaris Sir Bartle Frêre ijverig voor ‘federatie’. Toen de Republieken zich den imperialen halsband niet wilden laten aanleggen, was annexatie van de Transvaal gevolgd (1877). Enkele jaren te voren (1872) had Engeland reeds getracht de haven aan het moeras, dat het land aan de Delagoabaai destijds nog was, in bezit te krijgen. Groot toch zou de waarde van de baai worden, als de goudindustrie in de Transvaal, die in 1870 een aanvang nam, beteekenis verkreeg. Onder arbitrale uitspraak van Mac Mahon verkreeg het voorkeurrecht, bij eventueelen afstand of verkoop door Portugal (1875). Vervolgens had Engeland, na de annexatie van Transvaal, in 1878 ook beslag gelegd op Walvischbaai. Omstreeks 1880 was de Zuid-Afrikaansche eenheidsidee feitelijk verwerkelijkt, het Britsche Zuid-Afrikaansche Rijk gesticht. Elk punt, dat van de minste strategische of commercieele waarde werd geacht, was in handen der Britten. Nadat Rhodes reeds tien jaar in Zuid-Afrika uitsluitend werkzaam was geweest aan den opbouw van zijn fortuin, was er van imperiaal standpunt niets meer te wenschen over. Het land, dat zich nog de Vrij-Staat noemde, was eene enclave: het was in geen enkel opzicht wezenlijk onafhankelijk. Wel liet men vervolgens tusschen 1881 en 1885, den Boeren weer vrij in hunne halve woestenij en stond het Kabinet Gladstone Duitsche vestiging in het waardeloos geachte Namaqualand toe; maar de oude idee van de Britsche opperheerschappij in Zuid-Afrika wreekte zich onmiddellijk op deze zwakke regeering. Gladstone werd uitgeworpen (1885 en 1886), niet alleen door de tegenstanders van zijne Iersche plannen, maar ook door de bestrijders van zijne Zuid-Afrikaansche politiek. Toen in 1885-1887 rijke goudvelden in Transvaal gevonden werden, behoefde Rhodes niet te ontdekken, dat het eenige middel om de ontwikkeling langs gezonde banen te leiden, te zoeken was ‘in hereeniging van wat de groote Trek gescheiden had’. De conservatieven, die Gladstone hadden doen vallen, waren er steeds van overtuigd geweest - en naar gelang de goudvelden in toenemende mate van | |
[pagina 347]
| |
groote beteekenis bleken, werden ook meerdere liberalen er vast van verzekerd. Tusschen 80 en 83 deed Rhodes - naar zijn biograaf vertelt - in het Kaapsche Parlement niets opmerkelijks, eerst in 1883-84, zegt hij, ‘ondekte Rhodes zich aan zichzelf en straks ook aan zijne omgeving’, naar aanleiding van de kwestie over het grondgebied aan de Transvaalsche westergrens. Hij drong toen aan op Britsche annexatie, ‘waardoor een weg werd opengehouden voor de Kaap Kolonie naar het Noorden’. De vraag is wel gewettigd of het niet juister zou zijn te zeggen, dat de conservatieve partij in Engeland, die in dien tijd zeer hoog het hoofd begon op te steken, zich toen aan Rhodes heeft ‘ontdekt’ en in dezen een gewillig werktuig heeft gevonden, om de oude idee van de Britsche alleenheerschappij in Zuid-Afrika te dienen. En zou het ook niet juister zijn, te beweren, dat de kaapkolonisten, die de Britsche annexatie-idee steunden, den weg open hielden voor Rhodes, die in vereeniging met anderen noord van Kimberley bereids mijnrechten van kafferkapiteins verworven had? Hoe dat zij - het bloote feit, dat hij in 1883 één was van de honderdduizenden Engelschen, die aan de Transvaal geenerlei uitbreiding van grondgebied of invloedsfeer gunden en een van de nogmaals honderdduizenden in de Kaapkolonie en Engeland, die wenschten, dat Groot-Namaqualand zou worden geannexeerd, kan toch waarlijk niet als bewijs gelden, dat Rhodes zich als buitengewoon verziend imperialist deed kennen. De lofredenaar van Rhodes roemt vervolgens diens takt en doorzicht, daar hij samenwerking met de Kaapsche Afrikaners in zake het naturellen-vraagstuk wist te verkrijgen. Inderdaad, hij toonde takt. De Afrikaners bewilligden er in, dat aan naturellen en kleurlingen het stemrecht voor het Parlement werd toegekend. De Rhodes' partij heeft daardoor een heel kiezerscorps aangeworven, dat haar aanvankelijk trouw heeft gediend. Doch, of hij nu in deze ook juist inzicht toonde, het landsbelang heeft gebaat? De toekomst kan daarop misschien het antwoord geven. In | |
[pagina 348]
| |
Natal, Vrijstaat en Transvaal oordeelde en oordeelt men alsnog vrijwel eenstemmig, dat de emancipatie zeer onoordeelkundig was. De meerderheid der oude gevestigde bevolking aan de Kaap stemt sedert met dit gevoelen in. Het Kaapsche naturellen-stemrecht is de klip geweest waarop de Unie-beweging bijna is gestrand. Van de 170000 Kaapsche kiezers toch zijn bijna 30.000 gekleurd. Rhodes was geen negrophilist: de Kaffers werkend op de de Beers mijnen werden als hoorigen behandeld, op het mijnterrein opgesloten gedurende heel den langen tijd van hun arbeidscontract; en in Matabeleland heeft hij, gelijk later zal worden aangetoond, weergaloos wreed huisgehouden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij dan ook den naturellenstaatsburgerlijke rechten gegeven, wel wetende dat eene rustige afwikkeling van het naturellenprobleem daardoor zou worden verstoord, met geen hooger oogmerk dan zijne persoonlijke dadelijke belangen te dienen, stemmen te werven voor de partij, die hij begon te vormen. Wil men Rhodes als staatsman eeren, dan moeten andere aanwijzingen voor zijne verdiensten worden bijgebracht. Buitengewoon vèrziend en bekwaam deed hij zich tusschen 1880 en 1890 alleen kennen als financier, al zal hij de eer van de groote succesvolle operaties, waaraan hij die reputatie dankt, dan ook met anderen, hoofdzakelijk met den hoogst bekwamen Alfred Beit en met den karakterloozen Barney Barnato moeten deelen en al zal hij dan ook het toeval moeten prijzen dat hem gunstiger was dan anderen, die gelijk doel zochten. Door de amalgamatie van diamantmijnen, waarmede ééne transactie gemoeid was, die ruim vijf miljoen pond Sterling vorderde, behaalde hij groot gewin en - wat meer zegt - werd bereikt, dat de diamantmijnindustrie en de handel in edelgesteenten, die door ongekend overdadig aanbod met desorganisatie werd bedreigd, voor (zelfs heden nog) onafzienbaren tijd op vasten grondslag gevestigd werd. Terzelfder tijd verwierf hij zich belangrijk aandeel in de Transvaalsche goudmijnondernemingen. Hij was (1889) b.v. een der oprichters van de aanvankelijk nog | |
[pagina 349]
| |
met bescheiden kapitaal (£ 250.000) werkende Consolidated Goldfields of S.A., die zich zoo groot aandeel verzekerde in Transvaalschen mijngrond, dat in weinige jaren miljoenen ponden winst werden gemaakt. Schaamteloos werd ook de Beurs door de beproefde vrienden en medestanders van Rhodes gemanipuleerd. De hausse beweging van 1889 gelijk later die van 1895, benadeelde het publiek voor schatten. Rhodes wist en profiteerde. Tusschen 1885 en 1889 verrijkte hij zich enorm, vooral door beursmanipulaties. - Dat hij de politieke macht, uit zijn groot geldbezit voortvloeiende, nu zou hebben aangewend ter bevordering van imperiale belangen, blijkt echter niet. Zijne werkzaamheid op politiek gebied was intusschen wel zeer toegenomen. Voortdurend, en niet zonder onmiddellijk resultaat, bestreed hij den bouw van den Delagoabaaispoorweg, voor welken Kruger concessie had verleend; hij trachtte daarentegen den aanleg van een Kaapsch-Transvaalschen spoorweg te bevorderen. Maar dit was zuiver het spel van den Britschen politicus van conservatieven huize en van den Kaapschen financier, die zijn dadelijk belang zocht. Inderdaad bracht hij ook op dit gebied samenwerking tot stand tusschen de imperialisten, die de Transvaal wilden afhouden van de kust, en Kaapsche parlementsleden, van wie sommigen geen oog hadden voor dien toeleg en anderen toch alleen het geldelijk belang der kolonie zoo al niet hun persoonlijke profijt, in consideratie namen. De beteekenis van deze samenwerking tusschen den wolf en het lam is niet gering. Zij legde den grondslag voor de vervreemding tusschen Kaap en Transvaal, die later Britsche aggressie tegen de Zuid-Afrikaansche Republiek zou vergemakkelijken. Een groote mate van tact en beleid moet hem worden toegekend in deze aangelegenheid. Maar de invloed, dien hij oefende over Kapenaars, die - blijkens hunne houding in 1896/99 - niet begrepen hadden, welke zijn toeleg was, stempelt hem nog niet tot een groot staatsman, allerminst tot een vriend van Zuid-Afrika, of het Kaapsche deel ervan. In de spoorweg-kwestie heeft Rhodes de nederlaag ge- | |
[pagina 350]
| |
leden. Zij werd in 1889 beslist ten gunste van de Delagoabaailijn, die men in dat jaar te bouwen aanving. Hij had zich intusschen wel doen kennen als een man, die gevreesd moest worden wegens demagogischen en parlementairen tact. Al heeft Rhodes in den loop der jaren na 1883 steeds meer aandeel in de politiek genomen, zoo kan toch niet gezegd worden, dat vóór 1889 van hem scheppende kracht is uitgegaan. Hij werd gedragen door den ouden imperialen geest, die naar gelang de buit, die in de Transvaal te halen is, rijker bleek, meer en meer een jingöistisch karakter aannam. Rhodes was nog geen leider, doch slechts een dienaar, die, tact ontwikkelde en daarbij geen gemoedsof gewetens-bezwaren kende. Hij was dan ook volkomen berekend om een man als J.H. Hofmeyr omtrent het ware karakter zijner ‘hereenigings-politiek’ te misleiden. Eerst einde 1889 werd op het schaakbord aan imperialen kant een zet gedaan, voor welken Rhodes de verantwoordelijkheid draagt en die van groote beteekenis was. In dat jaar toch werd de British South Africa Co. opgericht, aan welke, onder Britsche opperhoogheid, gouvernementeel gezag werd toegezegd in het uitgestrekt gebied tusschen de Limpopo en de Zambesie.
De biograaf van Rhodes de groote resultaten opsommend uit dezen zet voortvloeiende, verblindt zijne lezers met groote woorden. Kort saamgevat zegt hij: aan het Britsche Rijk werd in Zuid-Afrika eene landstreek toegevoegd van enorme uitgestrektheid, zonder dat het der Regeering een cent of een man kostte; de afzondering der Boeren, welke aan vooruitgang en ontwikkeling in den weg stond, werd nu onmogelijk. De Republieken waren enclaves geworden. Engeland was nu in Zuid-Afrika in waarheid de paramount power; aan Kaapsche energie werd een débouché van ontzaglijke waarde geboden in het Noorden. Het lijdt geen tegenspraak, dat de vestiging van Britsch gezag in Matabeleland eene daad is geweest passend in vooruitstrevend beleid. Het is aan het dieper inzicht, aan | |
[pagina 351]
| |
het beleid en aan de energie van Rhodes te danken, dat een groot stuk van Zuid-Afrika, en naar alle aanwijzingen niet het minst waardevolle, tot Britsch gebied is geproclameerd geworden. Na de ontdekking van de diamantmijnen en van de goudvelden in Transvaal, gevoelden velen met Rhodes, dat zeer wel mogelijk het land benoorden de Limpopo van groote waarde zou kunnen blijken. Verscheidene prospectors hadden reeds gunstige rapporten ingeleverd. Het land scheen rijk aan mineralen. Meer wetenschappelijk uitgeruste expedities, die het land doorzochten, bevestigden zulks. Daarenboven werden gunstige verwachtingen gewekt met betrekking tot landbouw en veeteelt. Een aanzienlijk gebied scheen tot blijvende occupatie voor het blanke ras geschikt. Boeren, Britten, Duitschers vroegen en verkregen van den kafferkoning, die door geschenken werd gepaaid, land-, weide- en minerale rechten. Een Duitsch syndicaat, onder leiding van den Hamburgschen financier Ed. Lippert, wendde zich tot de regeering te Berlijn, om een charter, machtigende tot de vestiging van een gouvernement, onder Duitsche opperhoogheid... Maar geen, die met gelijke energie en met gelijk resultaat als Rhodes ageerde. Deze wist voor luttele sommen zijne concurrenten uit-tekoopen, of uit-te-dringen, en zijne Regeering voor de groote idee der gezagsuitbreiding te winnen. De inbezitneming van Matabeleland en Mashonaland mag op zichzelve wel een groote daad heeten, maar het was tevens een daad van vijandschap tegenover de Transvaal. De Republiek had een Tractaat van Vriendschap met Matabeleland van 1887 en daarbij zeer oude occupatierechten. De Republiek werd nu uitgedrongen. En de motieven waaruit deze groote handeling geboren werd, zijn geenszins zuiver patriottisch; hare gevolgen zijn allerminst zegenrijk voor het Rijk of voor Zuid-Afrika geweest. De heele opzet van de British South Africa Co. is die van eene financieele onderneming. Wel verre van aan-te-toonen, dat Rhodes uitsluitend een imperiaal belang nastreefde, dringen de feiten de overtuiging op, dat hij de | |
[pagina 352]
| |
imperiale leus alleen heeft aangeheven om zijn financieele idealen te bevorderen. Oorspronkelijk verwierf het syndicaat Rhodes-Rudd uitsluitend concessie voor de ontginning van mijnen in Matabeleland. Zulke concessies verkocht de zwarte monarch - als gezegd - aan verschillende personen. Zij waren bij de rechtsonzekerheid, die in den kafferstaat heerschte, van problematieke waarde, ook al zoude men eenige zekerheid hebben gehad, dat de verworven mijngronden met voordeel konden worden geëxploiteerd, hetgeen intusschen niet het geval was. Bij de in elk opzicht bestaande onzekerheid, gepaard aan het gemis van verkeerswegen, schenen de concessies aan velen het papier niet waard, waarop zij geschreven waren. Eerst wanneer een gouvernement ingesteld werd, dat orde en veiligheid zou weten te handhaven, zouden de concessies handels- of beurswaarde kunnen verkrijgen. Dus moest, uit zuiver commercieele overwegingen, de medewerking van eene machtige regeering worden ingeroepen. De Duitsche concessionarissen hadden te Berlijn te vergeefs in de Wilhemstrasse aangeklopt; in Downingstreet echter, bij de conservatieve regeering, die meer dan ooit betreurde, dat de zelfstandigheid van de Transvaal in 1881 was hersteld en die in geen geval van de gezochte machtsuitbreiding der Republiek in het Noorden wilde weten, vond Rhodes uit den aard der zaak een oor, dat wel zeer tot luisteren was geneigd. Toen Rhodes er ook in geslaagd was in regeerings- en hofkringen menschen te vinden, die bereid waren als directeuren (commissarissen) zitting te nemen in zijn op-te-richten maatschappij, was de zaak in orde. Koningin Victoria zette hare bevende handteekening onder het document, waarbij de nu ‘gecharterde’ maatschappij recht zou verkrijgen, behoudens eerbiediging van het gezag van den Kafferkoning Lobengula over zijn volk, de regeering uit-te-oefenen in het gebied, dat de Engelsche Regeering intusschen reeds het jaar te voren, geheel willekeurig, binnen haar invloedsfeer getrokken had. Het syndicaat Rhodes-Rudd ontving voor den inbreng zijner concessierechten ruim £ 1.000.000 in aandeelen. | |
[pagina 353]
| |
Binnen de twee jaar slaagden de beursvrienden er in, de koersen van deze aandeelen op te drijven tot 900 percent. Rhodes en zijn vrienden hadden wederom schatten verdiend. Het bloote feit nu, dat Rhodes c.s. uit de stichting van de British South Africa Co. enorme voordeelen wist te behalen, door manipulaties ter Beurze, behoeft natuurlijk niets te kort te doen aan de verdiensten, die de onderneming, van imperiaal standpunt beschouwd, mag hebben gehad Zeer aanvechtbaar is echter in de eerste plaats de lezing, dat het Rijk geen offers heeft gebracht voor deze landaanwinst. Het is een onweersproken feit - de levensbeschrijver bevestigt dit ook, met ophef - dat de vestiging van Britsch gezag door de Br. S.A. Co. in de eerste, of althans voorname plaats, beoogde de Republiek in te sluiten. Het charter was dus nog iets meer dan een soort garantiedocument, waardoor het miljoen pond sterling aandeelen der Rhodes' menschen hooge beurswaarde verkreeg: het was tevens een vrijbrief voor het oefenen van druk op de Z.-A. Republiek. Het is als het ware een wissel in blanco geweest, afgegeven door het Imperiale Gouvernement ter goedmaking van de kosten van de politiek der insluiting, welke de Br. S.A. Co. bevorderen zou. Toen tien, twaalf jaar later de eindrekening werd opgemaakt bleek, dat die wissel met het leven van 20.000 soldaten en £ 250.000.000 goud moest worden betaald. Afgescheiden echter van deze zienswijze moet worden opgemerkt, dat het nimmer de idee van Rhodes en zijne mede-oprichters van de Br. S.A. Co. is geweest, dat de maatschappij een penny voor imperiale of gouvernementeele doeleinden zou uitgeven, die niet bij de instelling van koloniaal bestuur, van wege de Kroon, zou worden terugbetaald. Rhodes heeft zelfs niet onduidelijk eens gedreigd, dat als zulks geweigerd zou worden, de maatschappij al hare rechten aan een vreemd gouvernement zou kunnen te koop aanbieden! De maatschappij heeft nu hare rekening voor vestiging van orde en gouvernement opgevoerd tot een tiental miljoen pond sterling. Bij toetreding van Rhodesia tot de Z.-A. Unie zal deze wel elke penny | |
[pagina 354]
| |
moeten terugbetalen. Sir Lewis Mitchell voert thans dienaangaande besprekingen met de Unie-Ministers. Zijn levensbeschrijver noemt Rhodes ‘een wonderdoener’, die, zonder dat het de Kroon een cent kostte, groote landstreken voor haar in bezit nam. Velen zullen echter aan een ‘wonderdokter’ denken, die niets voor zijne visites rekent, maar zeer, zeer veel voor zijne medicijnen en die dan ook zijne patiënten ten slotte veel zwakker en ook veel armer achterlaat Wat toch is het eigenlijke resultaat geweest van die poging tot insluiting van de Republieken? Juist het tegenovergestelde van wat gezegd werd, dat er mede zou worden bereikt. De Zuid-Afrikaansche Republiek kon feitelijk weinig heil verwachten van den uittocht van een deel harer schaarsche bevolking naar het Noorden. Integendeel. De trekgeest was een heel ernstig gevaar voor materieele verzwakking, dat grooter werd naar gelang meer vreemdelingen, door de goudvelden aangelokt, instroomden. Geen betere dienst kon der Republiek bewezen worden, dan de uittochtpoorten zooveel mogelijk te sluiten. Dit werd destijds zeer wel begrepen; Rhodes zelf heeft dat ook wel ingezien. Door den grooten trek van Transvalers naar het Noorden te stuiten werd het gevaar gekeerd, dat de Boeren in numeriek ongunstige verhouding tegenover de nieuwe vestigers zouden komen te staan Het consolidatieproces van Afrikaners in de Transvaal, het eenige waarvan redding te hopen viel, werd aldus door Rhodes sterk bevorderd. Hij heeft dat groot imperiaal nadeel aanvaard en wel is men gerechtigd tot de conclusie, dat de intelligente leider dat niet heeft gedaan, omdat hij er blind voor was, doch eenvoudig omdat hij het niet wilde zien. Zou hij geld krijgen voor zijne maatschappij, zou hij ‘chartered shares’ tegen goeden prijs kunnen verkoopen, dan moest hij à tort et à travers beweren, dat zijne maatschappij een groot imperiaal belang diende. Als zoodanig wist men destijds niets beters te noemen, dan de insluitingspolitiek. 't Was een valsche leuze, maar zij pakte het groote publiek, dat Amajuba ge- | |
[pagina 355]
| |
wroken wilde zien. De toejuiching van dat imperiale streven zou ter beurze een koersverheffing van de aandeelen verwekken. Zoo was de verwachting der slimme financiers, waaraan de werkelijkheid beantwoord heeft. Bij de oprichting der gecharterde maatschappij zag men echter van Afrikaansche consolidatie reeds het eerste teeken in de Vrijstaatsch-Transvaalsche Aansluiting (1889). Spoedig daarop openbaarde zich toenemend sterke drang naar het Oosten, naar de kust, waar de Republiek gelegenheid zou krijgen vrij en diep adem te halen. Terzelfder tijd zocht de Transvaal, als tegenwicht tegen Rhodesische vijandschap, hare internationale betrekkingen door Tractaten van Handel en Vriendschap te versterken. Rhodes had tot dusverre niets gedaan, om de diep in de historie wortelende invloeden van verdeeldheid in Zuid-Afrika te temperen, doch, integendeel, die invloeden opgewekt en voor zijne financiëele belangen benut. Het troebele water was den visscher lief. Op zichzelf moge de vestiging van Britsch gezag ten noorden van de Limpopo eene daad van vooruitstrevend, gezond imperialisme te noemen zijn, - onder leiding van Rhodes, die ter wille van beursdoeleinden, ten einde het groote publiek voor zijne financiëele onderneming te interesseeren in kabalerigen trant den imperialen strijdzang aanhief, van ‘Insluiting der Republiek en dood aan het dualisme’, werd het waarachtige imperiale belang, dat door een natuurlijken groei der dingen, door eene vreedzame ontwikkeling der verhoudingen in Zuid-Afrika zou zijn gediend, opgeofferd. Aan de Kaapkolonie heeft zijn ‘gecharterd’ bedrijf inderdaad klein dadelijk voordeel gebracht, in zooverre de aanleg van spoorwegen naar het Noorden en eenige handel, die zich dientengevolge ontwikkelde, er ten bate kwamen van de economische toestanden. Dit is eene bijkomstige omstandigheid, die Rhodes als eene groote verdienste is aangerekend. Die spoorweg door Bechuanaland naar Rhodesia was echter voor de de Beers Mij. - aan welke Rhodes, als life- | |
[pagina 356]
| |
governor, tegen een honorarium van £ 100.000 (zegge honderd duizend pond) 's jaars, verbonden was, - een groot voordeel. De lijn gaf haar gelegenheid tot exploratie in Khama's land, waar zij bereids mijnrechten verworven had, zoomede tot exploratie, in andere kaffer-territoriën, terwijl zij haar verder ook ruimen aanvoer van goedkoope werkkrachten verzekerde; voor de ontwikkeling van Matabeleland had zij tijdelijk ook groote waarde. Een man van het doorzicht van Rhodes heeft evenwel zeker nooit miskend, dat de Kaapkolonie op den duur van dien spoorweg weinig nut zou hebben. De natuurlijke uitvoerpoorten van Rhodesia lagen in Portugeesch gebied. Later toen Rhodes de Kaapsche polici niet langer misleidde, heeft de British S.A. Co. dan ook de kortere en goedkoopere verbinding met de Oostkust via de Portugeesche haven van Beira tot stand gebracht (1899) - aldus ten opzichte van de Kaapsche havens voor wat Rhodesia betreft, dezelfde positie innemende als de Regeering der Zuid Afrikaansche Republiek deed in zake de Delagoabaai-spoorwegpolitiek. Van eene begeerte en een vermogen om economische en staatkundige belangen van het Rijk, en van Kaapkolonie tevens, te dienen, is geen spoor te ontdekken. De imperiale en koloniale staatsman Rhodes moge van werkzaamheid doen blijken, steeds ontwaart men op den achtergrond zijne vrienden, Engelsche en Duitsche financiers, die belangen in Zuid-Afrika vestigen, welke inderdaad bij tientallen van millioenen ponden sterling becijferd worden. Zoover Rhodes de leiding heeft, staat Zuid-Afrika in de jaren 1880-1890 in het teeken van den promotor en beursman. Na 1890 trad Rhodes als financier natuurlijk niet op den voorgrond. Hij werd in dat jaar Eerste Minister der Kaapkolonie; wijdde zich nu, volgens zijn levensbeschrijver, aan de taak: samenwerking van alle blanken en staatkundige gelijkheid tot stand te brengen. Langs vreedzame wegen zou hij het dualisme opheffen. En men wil weten, dat hij aan dit ‘schoone werk’ een aanzienlijk deel | |
[pagina 357]
| |
van zijn vermogen heeft ten offer gebracht. De Jamesoninval heeft hem inderdaad geld gekost. Rhodes heeft zich echter niet uitgekleed vóór hij naar bed ging. In 1902 verviel zijn vermogen aan publieke doeleinden, na aftrek van zeer groote legaten, nog meer dan £ 2.000.000.
In verband met de periode nà 1890 kunnen, met het oog op de grenzen aan een tijdschrift-artikel gesteld, slechts enkele aanteekeningen en opmerkingen plaats vinden. Zij mogen echter wel voldoende licht werpen op den man om gerechtvaardigden nieuwen twijfel te wekken aan de juistheid van het beeld, dat zijn levensbeschrijver ontworpen heeft. Ruw en wreed heeft hij in het land van den Kafferkoning, bij wien hij persoonlijk voor zijne concessies had gepleit, ingegrepen. Was het steeds de Afrikaner-politiek geweest, waar nieuw land geoccupeerd werd, strijd met de naturellen te vermijden, als 't kon; was hun streven waarlijk eene pénétration pacifique, - Rhodes bewandelde andere wegen. De oorlog in Matabeleland (1893) wordt ons voorgesteld als een noodzakelijk en heldhaftig bedrijf. In waarheid was het eene onnoodige gruwelijke slachting van weerlooze, vluchtende kaffers. De bewijzen zijn er, dat Lobengula niet wilde vechten. Hij smeekte om vrede. Die werd hem echter niet gegund. De Chartered Co. had niet alle de landrechten; en Lobengula wilde die niet afstaan. Door den oorlog vestigde zij nu daarop een droit de conquête! Men kan geen omelette maken zonder eieren te breken, maar toch... er is iets afkeerwekkends in de wijze, waarop Rhodes met zijn zwarte broeders heeft omgesprongen en met zijn ‘vriend’ Lobengula te Buluwayo, aan wien hij toch veel te danken had. Als Eerste Minister van de Kaapkolonie heeft Rhodes terzelfder tijd aangestuurd op oorlog met de Zuid-Afrik. Republiek. De goedkoope militaire glorie in Matabeleland behaald heeft hem niet onwaarschijnlijk verblind. In 1894 werd de Republiek met een krijg bedreigd, indien zij hare aanspraken op de suzereiniteit van Swazieland niet wilde prijsgeven; midden 1895 kwam eene | |
[pagina 358]
| |
bedreiging met oorlog, wegens de door de Regeering te Pretoria genomen maatregelen ter zake van spoorwegtariefstrijd, in welken Rhodes ten behoeve van de Kaapkolonie medewerking had beloofd; en in December van hetzelfde jaar volgde de verradelijke inval, door een kleine krijgsmacht, op de westergrens van de Republiek bijeen gebracht door de British South Africa Co.... Toegestemd moet worden, dat hij tot op dien tijd met buitengewoon veel tact de Afrikaners aan de Kaap tot samenwerking had weten te bewegen. Wegens de ontdekking van zijn verraad werd de Britsche regeerpartij echter ten val gebracht. Na de ‘samenwerking’ met Rhodes, was de vijandschap tusschen Afrikaner en Brit algemeener, dan zij ooit was geweest. Ten tijde dat Rhodes voor het eerst op het staatstooneel verscheen, heerschten in Zuid-Afrika gelukkige toestanden. De verhoudingen tusschen de imperiale, koloniale en republikeinsche gouvernementen onderling waren zeer goed. In 1895 was echter dat alles veranderd. Een machtig complex van oorzaken had den vreedzamen ontwikkelingsgang der dingen verstoord. Rhodes draagt daarvan niet de schuld. Maar wel kan van hem getuigd worden, dat hij voortdurend den strijdgeest heeft aangewakkerd en dat hij nimmer schroomde algemeenen vrede en goede gezindheid aan zijne persoonlijke doeleinden dienstbaar te maken, zoover hij kon.
Het groote werk van Rhodes, dat den Jameson-inval, en ook den oorlog ongeschokt zou doorstaan, was de Organisatie van de groot-financiers van Zuid-Afrika, Engeland, Frankrijk en Duitschland, die in Zuid-Afrika lieten arbeiden. De schok van 1895 deed haar niet uiteen vallen, maar maakte haar hechter. Zooal niet langer als het erkende hoofd van de politieke afdeeling, nam hij, na 1895, toch nog als iets meer dan primus inter pares, deel aan de beraadslagingen. Aan zijn beleid en aan zijn tact is het wel voor een groot deel te danken geweest, dat de financiers tot het einde toe de imperiale zijde hielden. Onder hen wist hij de eenheid | |
[pagina 359]
| |
te bewaren, hoe machtig de invloeden ook waren, die verdeeling in de hand mochten werken. Zijn biograaf doet hem onrecht met te getuigen, dat na 1895 van Rhodes minder leiding uitgaat, dan te voren. Eerder meer - zou ik geneigd zijn te gelooven. Voor het beleid, dat alsdan vast en snel op de botsing aanstuurt - de botsing, die Sir Henry Campbell Bannerman, Engeland's Eerste Minister, ‘onnoodig en misdadig’ heeft genoemd -, draagt hij een groot deel der verantwoordelijkheid. In 1899 deed hij met Chamberlain de met aanvankelijk succes bekroonde pogingen der Transvaalsche Regeering om de partij der financiers te pacificeeren, mislukken. Van den Hoogen Commissaris, Sir Alfred Milner, was niet de Kaapsche Eerste Minister Schreiner, doch de oud-minister Rhodes de voornaamste raadsman. En in 1898 zagen we Rhodes ook naar Berlijn trekken, waar hij door den Keizer in langdurige andiëntie ontvangen werd en hij feitelijk de belofte aankondigde, dat in den aanstaanden oorlog Duitschland, dat in 1895 aan Pretoria hulp bood, zich neutraal zou houden... Het feit, dat Rhodes, na den mislukten inval, nog zulk eene belangrijke rol heeft kunnen spelen, en dat, na zijn dood, zijn luitenant Dr. Jameson Eerste Minister wordt van de Kaapkolonie - dit spreekt wel, meer dan al wat voorafging, voor zijne groote beteekenis, al is het dan ook niet als leider in den waren zin des woords, maar als dienaar van de oorlogspartij in Engeland, welks hoofd, Chamberlain, hem overigens toch ook moeilijk had kunnen uitstooten, zonder eigen positie in gevaar te brengen. In 1899 adviseerde Rhodes tot den oorlog. Hij kende Zuid-Afrika slecht; hij begreep, als in 1895, niets van de weerkracht der Boeren. - Het ligt in de rede, dat Rhodes' biograaf over de werkzaamheden van zijn held na 1896 liefst zwijgt. Hij wil hem niet zijn volle deel van verantwoordelijkheid op de schouders leggen, voor den toeleg tot den krijg, die aan 4000 Boeren het leven heeft gekost en onder welks gevolgen het Afrikaner Volk nog heden diep gebogen gaat, - leuzen van vrede en broederschap ten spijt, ten spijte ook van materiëele opkomst en gedeeltelijk machtsherstel. Want | |
[pagina 360]
| |
de biograaf van Rhodes is tevens liquidateur van de Rhodespolitiek in het Noorden. Hij onderhandelt nu met de Boerenregeerders over den afkoop van de rechten, die de ‘Chartered Co.’ heeft geusurpeerd.
Rhodes heeft alle aanspraak op onze belangstelling; hij is een studie overwaard voor hem, die de geschiedenis van Zuid-Afrika wil kennen. Geldzuchtig was hij; en zijn imperialisme was niet van het zuiverste water; het standbeeld in Kaapstad, huldigend den beschermer van Kaapsche belangen in het Noorden, is de in steen gehouwen Leugen, die hij in zijn leven duizendwerf verkondigd heeft; zijne handen zijn bevlekt met het bloed van den Zwarten Koning, aan wien hij de schatten dankte, die Rhodesia aan hem en zijne vrienden heeft opgeleverd, met het bloed ook van de Britsche soldaten, die hij eerde en van de Afrikaners, die hij heette lief te hebben; zijne handelingen waren verraderlijk... maar toch - het is wel mogelijk, dat hij om vele deugden en om vele ondeugden ook, die in dienst zouden zijn gesteld van imperiaal belang, moet worden geprezen; dat hij moet worden erkend als een Man, die zekere bewondering wekt. Ik oordeel vooralsnog niet. Slechts worde geconstateerd, dat, bij de kennis, die wij thans van Rhodes hebben, de Afrikaner, die zijn graf nader treedt, dit niet zal doen ‘met den eerbied, die aan alle menschelijke grootheid verschuldigd is’, doch eerder met een vloek op de lippen over den man, wiens stof onder de groote zerk is ter ruste gelegd; want zoo hij inderdaad ‘Zuid-Afrika heeft liefgehad met een heet verlangen’, dan is het geweest met de liefde van een ‘Mitgiftjäger’, met de genegenheid van een man, die zijne vrouw slaat tot bloedens toe, nadat zij zijn gelddorst ten volle bevredigd heeft.
Tot besluit een kort woord over den achtergrond van het portret, dat Sir Lewis Mitchell van Rhodes geteekend heeft. We ontwaren daar, in vage omtrekken, de figuren van onbeschaafde Boeren, die ergernis wekken. | |
[pagina 361]
| |
‘Engeland had de Boeren vrijgelaten, begeerde niet’ - aldus lezen we in eene bespreking van het werk van den Kaapschen oud-minister - ‘de vestiging van een Zuid-Afrikaansch Rijk,’ maar.... ‘Daar worden de diamantmijnen ontdekt; straks de goudvelden. De Boeren kunnen die niet exploiteeren; in massa strijken de uitlanders er neer. Midden in de Boerenomgeving, diep het binnenland in, worden belangen gevestigd die zich becijferen bij milliarden. Verkeerskwesties, kwesties van arbeidskrachtlevering (menschelijke en machinale), van arbeidswetgeving, van belasting van nijverheid en handel verkrijgen in ongelooflijk korten tijd een omvang en beteekenis waarvan het langzaam werkende Boerenbrein niet had gedroomd; òf de Boerenmaatschappij moet zich aan het nieuwe aanpassen om het te kunnen beheerschen, òf het zal er door worden beheerscht. Met de oude afzondering is het voor altijd gedaan. De Boer die hiervan iets begrijpt is Kruger. De Europeaan die het al veel eerder heeft begrepen en den Boer in alles vóór blijft, is Rhodes. Hereeniging wordt zijn leus. Hereeniging van wat de Groote Trek gescheiden heeft en hereeniging onder Engelsche vlag, die het jonge Rijk alleen beschermen kan, terwijl de Republikeinsche het zou verzwakken, immers het tegen zichzelve verdeelen. De Boerenhouding ten opzichte van dit grootsche probleem bleef zuiver defensief en kon niet anders zijn omdat de Boeren met hunne afzondering tevreden waren. Om hun noodlot te ontgaan hadden de Boeren aggressief moeten kunnen wezen en zelven het Rijk stichten, waarin ruimte was voor iederen blanke van Tafelbaai tot Zambesie. Doch om dit te willen (laat staan te kunnen) hadden de Boeren geen Boeren moeten zijn.’ De schildering is eene karikatuur! - een karikatuur onwaar van opvatting, grof van lijn en schel van kleur. De Boeren konden de goudvelden zeer wel exploiteeren. De Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek had reeds in 1858 het land voor zoekers en exploitanten opengesteld. Sedert den aanvang der ‘zeventiger jaren’ reeds, werd, dank zij de aanmoediging en bescherming, die de wet verleende, op bescheiden schaal in het district Lijdenburg geëxploiteerd. Voortdurend werd aan de verbetering van de wetgeving betreffende het mijnwezen gearbeid. In 1885, dus vóór de ontdekking der goudvelden bij Johannesburg, was eene goudwet gepasseerd, die als een model van goede en liberale mijnwetgeving geldt, nog op dezen dag. Het beste bewijs hiervan is wel, dat alle de principieele bepalingen van de goudwetgeving van 1885 zonder uitzondering het | |
[pagina 362]
| |
tweede Britsche interregnum van 1902-1906 hebben overleefd. Zij gelden vandaag nog. Geen enkele wijziging van eenigszins principieel karakter is aangebracht. Alleen eischt de Staat nu, minder liberaal dan de Republiek, een grooter winstbelasting en maakt hij ook gebruik van het recht om mijngrond in exploitatie uit te geven, op voorwaarden waaronder de schatkist een aanzienlijk deel der winst voor zich bedingt. Van verkeerswezen hadden de Boeren geen begrip?! Als men zulke dingen leest, denkt men zich nog in den tijd van de lastercampagne, waarin de aggressie een machtig hulpmiddel vond; denkt men aan den tijd, toen de Delagoabaai nog niet voltooid was. De archieven van de geliquideerde Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg Maatschappij kunnen het uitwijzen, dat de toenmalige Staatsprocureur, Dr. W.J. Leyds, die zich in dienst had gesteld van het ‘langzaam werkende Boerenbrein’, onmiddellijk na de ontdekking van de goudvelden op den Witwatersrand, met de meeste klem op onverwijlden aanleg aandrong. Binnen de 24 maanden nadat de velden geopend waren, liep er reeds locaal spoor op de velden, met zwaar materieel gebouwd. Het was een kolosaal werk geweest zonder spoorweggemeenschap met de kust, diep in het binnenland, deze lijn te bouwen. Maar de regeering, het belang voorziende van zulk een locaal-spoorweg (die dan ook onmiddelijk zeer groot vervoer trok), had er het landscrediet voor verpand. Moeilijkheden van Portugal verboden tijdelijk den aanleg van de Delagoabaai-lijn; maar door aan de Oostkust-route vast te houden, kreeg de Witwatersrand ten slotte den verkeersweg, die thans, bijna twintig jaar later, nog als de absoluut onmisbare wordt erkend, Bovendien kwam verbinding met de Kaapsche en Natalsche havens. De verkeerspolitiek van de Republiek werd gehandhaafd door de tusschenregeering en door het gouvernement der Transvaal-kolonie. Onder de Grondwetsbepalingen der Unie wordt die verkeerspolitiek, zelfs nu Zuid-Afrika één geworden is, nog gehandhaafd. Van de kwestie van levering van doode en levende arbeidskrachten hadden de Boeren geen denkbeeld? - Het | |
[pagina 363]
| |
is al te gek. Het was natuurlijk niet de taak van boeren of Boeren-gouvernementen machinerieën te leveren aan de mijnen. Maar het gebruik van machinale (en natuurlijke) arbeidskrachten werd op eene uitnemende wijze geregeld. De wet op het gebruik van stroomend water was hoogst gunstig voor de industrie geregeld; de rechten der oeverbewoners waren, haar ten bate, zeer beperkt. Heel anders was het beleid dan in Rhodesia, waar een monopolie voor de enorme krachtbron, die de Victoria Waterval bood, aan ‘handelsvrienden’ in concessie zou worden gegeven. Het Transvaalsche beleid mag echter wel beter heeten. Het gebruik van machinale arbeidskracht werd zeer degelijk geregeld. De voorschriften voor het toezicht op mijninstallaties en stoomketels waren uitstekend. De invoer van mijnmachinerieën was exceptioneel laag belast (1½% tegen 5% globaal op andere goederen). Wat de levering van levende arbeidskrachten betreft, een zeer moeilijk vraagstuk, daarvan had alleen de Boer verstand; de mijndirecties hadden er geen flauw besef van. Aanvankelijk was er overvloedig aanbod; toen er tekort ontstond verleenden de Regeeringsambtenaren uitstekende assistentie. Nooit echter hebben de Transvaal en Britsche Kolonies in Z.-A. samen voldoende werkkracht kunnen leveren, nadat de industrie zeer grooten omvang verkreeg. Heden zelfs komt nog slechts ruim 1/3 deel uit Britsch Zuid-Afrika. Intusschen had de Regeering van de Republiek de middelen weten te vinden om in de behoefte te voorzien. Dank de goede verstandhouding, welke zij met Portugal onderhield, werd eene Overeenkomst gesloten, waarbij de werving in Mozambique werd toegestaan. Daaraan, en daaraan alleen, dankte de goudmijnindustrie voldoenden aanvoer van arbeidskrachten en aan die Overeenkomst dankt zij heden ten dage nog de werkkrachten, waardoor het erts bij millioenen tonnen uit den bodem wordt gehaald.... Rhodes begreep zoo wel de kwestie van belasting en bescherming der industrie - ‘het langzaam werkende Boerenbrein had daarvan niet gedroomd’?! Inderdaad, in deze aantijging is waarheid... voor wat de belasting betreft. | |
[pagina 364]
| |
De Chartered Co. van Rhodes hief van de winsten der mijnen een royalty van 50, zegge vijftig, percent, de Regeering der Republiek een maximum van 2½%, zegge twee en een half percent. Eerst langzamerhand, toen bleek, dat onder de prohibitieve belasting van ‘Chartered gouvernement’ de mijngronden niet in exploitatie konden worden genomen, daalde de royalty tot een percentage (2½ à 7½) niet zóó geheel ongelijk aan het maximum, hetwelk in de Republiek geheven werd. Voorwaar, de Boeren behoefden zich niet aan de ‘Europeesche cultuur’, aan het nieuwe, aan te passen om het te beheerschen. Zij hadden zich zoo grondig aangepast vóór Rhodes zijne verderflijke werkzaamheid aanving. Over hunne ‘afzondering’, met welke zij tevreden waren, behoeft niet veel te worden gezegd. Omstreeks 1885 was de Transvaal feitelijk nog enclave: hulpeloos afhankelijk waren de Boeren van Britsche havens. Nadat Rhodes tien jaar werkdadig aandeel had genomen aan de politiek, zich beijverd had een imperiaal cordon te trekken was de band in het Oosten, de eenige plek waar hij knelde, gebroken. In Delagoabaai bezat de Republiek toen een uitstekend gelegen haven; en ook was in beginsel, als een levensbelang, haar recht erkend op de souvereiniteit over een strook gronds, benoodigd voor een spoorweg naar en rondom de haven aan Kosibaai (Swazieland-Conventie 1894). Zeker, het langzaam werkende Boerenbrein had niet gesticht een Rijk van Tafelbaai tot de Zambesie; doch terwijl in Rhodesia schaars een delver te wonen kwam en een onafhankelijk handelaar, was er in de Republiek voor tienduizenden Europeanen plaats, en gelegenheid tevens, om tot groote welvaart te komen. Niet aggressief traden de Boeren op, maar wel inderdaad op zoo hoogst bekwame defensieve wijze, als veel, zeer veel voor de toekomst beloofde.
Britsche overmacht van wapenen heeft de Kruger-Leyds Regeering omvergeworpen; de Boeren zijn onder het Angel- | |
[pagina 365]
| |
Saksische juk doorgegaan. Engeland werd meester in Zuid-Afrika. - In de beslissing, die door het zwaard gewezen is, heeft men te berusten. Maar men behoeft de overwinnaars van den dag niet te prijzen om wat zij misdeden, noch de overwonnenen uit te jouwen. Zal zijn verraad en het met zijne medewerking gepleegd geweld gerechtvaardigd worden, dan voorwaar behoeft Rhodes een beter verdediger, dan zijn levensbeschrijver is geweest; - en als ooit de Afrikaner Regeeringen in de Transvaal en den Vrijstaat veroordeeld zullen staan, als onbekwaam voor de leiding van zaken in een cultuur-land, dan zal dat niet zijn op grond van de karikatuur, welke van hun bedoeling en beleid door den oud-minister van de Kaapkolonie is geteekend.
Het is geenszins onverschillig, hoe in Nederland gedacht en gesproken wordt over Zuid-Afrikaansche menschen en zaken. Er zijn nog Mannen van hoogen naam in Zuid-Afrika, die zich diep gegriefd gevoelen zouden, wanneer in het oude moederland op minachtenden toon over hun Volk werd geschreven, dat zich nog niet geheel heeft hersteld van de wonden, door den oorlog geslagen. Ook zijn er honderden oud-landgenooten, ginds woonachtig, die met zekere belangstelling kennis nemen van Nederlandsche stemmen. Dan, voortdurend gaan menschen van hier derwaarts en waar in nog dun bevolkt Zuid-Afrika elk individu ‘telt’, daar is het volstrekt niet zonder beteekenis, hoe emigranten en would-be emigranten worden ingelicht. Vandaar, dat het werk van Sir Lewis Mitchell over Rhodes een paar aanteekeningen werd waard geacht. Eene korte bespreking was men in Holland trouwens ook wel verplicht èn aan de Nederlanders, die in hoog staatsambt als anderszins met groote toewijding en bekwaamheid hebben medegewerkt aan den merkwaardigen opbloei der Zuid-Afrikaansche Republiek op het eind der eeuw, die pas achter ons ligt èn aan de voorheen gesmade mannen, van wie thans eenigen, door de Britsche Kroon geroepen, weder aan het hoofd der zaken in Zuid-Afrika zijn geplaatst. |
|