Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| ||||||||||||||
Vincent van Gogh
| ||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||
begrijpt, die weet ook, dat er nog wat te doen is in dit moe-geleefde wereld-deel!
De blijdschap, die in mij ontstaat door aan hem te denken, maakt echter mijn taak allerzwaarst. Vooreerst heb ik begrijpelijk te maken mijn gevoel; ten tweede wil ik niet subjectief zijn en meer dan dát: wil ik zoo rustig en klaar als ik kan mijn meening vertolken, hoe verlokkend het ook zijn zou zich over te geven, vrij en onbezonnen, aan de liefdevolle verrukking en deze neer te schrijven met die woorden, welke 't levend gevoel altijd zoo zeker weet te vinden. Zelden begreep ik de nuchtere geestes-koelheid, die onderscheidt en samen vat, als iets zóo begeerlijks! Ik wil dus de gebreken, die ik zie, volstrekt niet verzwijgen, misschien juist nog minder omdat we hier met wel wat anders dan met een talent hebben te doen. Bij een man van zijn beteekenis nemen ook de tekortkomingen groote proporties aan. Maar ik blijf ze wat anders zien, dan zijn tegenstanders schijnen te doen. Men heeft hem wel vervloekt als een troebelen kunstbederver, een impotenten en fel-eigenwijzen dilettant, een schandelijk hoogmoedig mensch-onteerder, een erbarmelijk knoeier, die dacht kunst te kunnen maken zonder ernstige studie, zonder techniek, zonder beheersching of bezinning... En toch had hij - houd er u van verzekerd - toch had juist hij de grondigheid der Grooten! Een korte, maar welk een intense en breed-opgevatte oefen-tijd ging aan zijn schilderen vooraf! En heel zijn kunstenaars-leven heeft hij zelf beschouwd als éen lange hardnekkige studie. Altijd zag hij uit naar den tijd, dat hij vol-op zou kunnen oogsten, geheel zou kunnen verwerkelijken... Het heeft niet mogen zijn. - En ik geloof ook niet dat hij - zelfs bij een langer leven - dat complete zou hebben gemaakt waarnaar hij zoo verlangde. Te stormig woelde de levensdrift in zijn hart. Heel onze tijd is grooter van verlangen dan van daden. Maar hoe hij zich voorbereidde, zagen we al: door | ||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||
stapels teekeningen, door de aandachtigste studie van de oude meesters en van enkele der allergrootste van nu, door een wilskrachtig zich inwerken in de wetten van perspectief en anatomie... Dat is geen dilettanten-gedoe! Waarom hij dan zoo links bleef van doen? Ik ken schilderstudies uit zijn eersten begin-tijd, een groene papagaai, een strandgezicht met figuren, meer nog... de luguber aansnuffelende ‘Ratten’ b.v. en de vampyrachtige ‘Vleermuis’, met zijn wijd-uitgespreide vleugels... studies waar het dramatische van zijn kunst zich soms toch al duidelijk in uitdrukte: en wie verzot is op een ineengesmolten techniek, op gloedvol gesmoorde kleuren, op fijnst getemperde licht-verdeeling, die màg niet, maar die moet deze schilderijen stellen boven bijna elk werk van de 19e eeuw en werkelijk niets lager dan het Oud-Hollandsche. - Wanneer dus Vincent dit alles prijs gaf en heel anders ging schilderen, dan is dit het bewijs dat hij tot een ander inzicht kwam, iets anders bedoelde. Het is waar, de toomelooze hartstocht en de hooge wil die hem voortzweepten, gaven dikwijls aan zijn werk iets van kinderlijke onbeholpenheid. Maar, ik zei het reeds, weifelig is het nooit! Hij heeft een doel voor oogen, iets heel positiefs en iets dat hem zoo mooi leek, dat hij 't beste van vroeger meer en meer er voor los lietGa naar voetnoot1). Ja, hoe verder hij voortwerkte, hoe onrustiger zijn techniek werd. Toch niet uit slapheid! Maar omdat hij zijn illusie al heftiger najoeg, naarmate hij haar scherper voor oogen had en haar toch verder, o, àl verder van zich heen voelde vlieten. (Wie vertelde, dat men zich ook nooit ongestraft illusies kan scheppen? - Maar natúurlijk die man wist 't precies!) - | ||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||
Ge kunt het u ook zoo voorstellen: de scheppende mensch is een complex van voortjachtende en van beheerschende, leidende krachten; een wagenspan: de Hartstocht en de Idee zijn de onstuimige, trappelende paarden, die dringen vooruit, maar de onverstoorbare, wakende en wetende Geest is de menner die stuurt en bedwingt. Welnu: bij Van Gogh had de menner, hoe dapper ook en hoe sterk, niet altijd die zóo wild galoppeerende paarden in toom. Hierbij kwam dit: dat zijn techniek (een door nauwgezetheid en strenge doorzettings-kracht verworvene!) wel de moeilijkst denkbare is. Hij wilde de plastiek verkrijgen door de manier van penseelen zèlf: zijn verf-streek was tegelijk een teekenende lijn; en de forsche zekerheid, waarmee hij die streek dan neerzette, drukte de kracht der aandoening direct en levend uit. Het moest in-eens zijn, in-eens ráak. Hij kon een kleur-lijn eerst wagen als de vorm hem zoo klaar voor oogen stond, dat hij hem tot in 't wezen doorvoelde. Hij kon niet probeeren, niet peuteren, niet overdoen... deed hij dit, dan viel het alles dood uit elkander. Een prachtige opvatting, die alleen misschien dit bezwaar heeft, dat bijna niemand, die diep en hevig voelt, het ooit volkomen zoo kan, dat zoo te werken misschien alleen mogelijk is voor 't geboren genie en dan nog - wil de evenwichtigheid behouden blijven - dan nog een genie levend in een hoog-stemmenden, zekeren beschavingstijd. Precies zóo teekende eens Da Vinci. En zóo werkten de oude Japanners, voor wie Van Gogh zoo'n bewondering voelde om hun decoratieven, fijnzinnigen eenvoud.
Laten wij nu zijn werk wat nader beschouwen. We zagen dat, van zijn tweede thuiskomst in de Brabantsche pastorie af, Van Gogh's kunstenaarsschap zich tot iets geheel zelfstandigs had gevormd. Toen was 't, dat hij zijn tuinen te teekenen begon en de appelboomen, wier naakte, harde takken hoekig uitgekronkeld staan tegen de looden lucht; ze rijzen uit den grond die wintersche | ||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||
boomen, levend, worstelend omhoog. Het is of ze in pijn en hartstocht zijn opgegroeid. En daarachter, achter dat takken-geweld, strekt zich de barre vlakte, heel ver, met het stompe silhouet van Nuenen's toren even boven den horizont uit. - Of hij schilderde de sneeuw, bleek en nattig, de sinistere dooi-sneeuw, en een donker figuurtje dat er triestig door heen strompelt. - Of de avond stolpt als een eindeloosheid van weemoed over de compacte massa's van laag neerdrukkende daken. Het kleine, dompige van die huisjes onder den dreigend-wijden hemel... wie gaf het ooit zoo ruim, in zoo'n grootsch en simpel contour? - Hij beeldde den hartstocht uit, die machteloos blijft onder de eeuwigheid. En hij gaf de eenzame melankolie, waarvan hij zelf toen de beklemming zoo heeft doorleden... maar wat een kracht van reäliteit en kracht van wil, wat een fel en vast neer gestriemde lijn, ook waar hij dat droomerig trieste en teere geeft van een najaarsschemering! Hij houdt van 't gemartelde en kronkelige, van knottige hegge-stammetjes, die als doods-beenderen uit den grond steken; en van de wilgen houdt hij, met hun stuipend verwrongene kracht. Wat dorre, dof-gele blaadjes aan de spichtige takken, hangen nog te rillen in den wind. - Wanneer een mensch van groote geest-kracht zich onder klemmenden dwang voelt, wanneer hij hoog-op en ruim-uit wil groeien en voelt dat niet te kunnen, - dan stormt het in zijn gemoed, dan is elk moment van bewustzijn hem een marteling, dan blijft zijn ziel in rouw; en elk zijner uitingen is een felle opflitsing van wanhoop en verzet. De dingen der natuur echter blijft hij zien als wonderbaarlijk. Want die natuur is hem de eeuwigheid van 't leven-zelf, van dat leven, waarvan hij de overmacht zoo tragisch ondergaat. Maar zijn mede-menschen, waar tusschenin hij moet bestaan, wier kleinheid hij dagelijks voelt.... In de portretten, die Vincent toen maakte naar de boeren en de vrouwen van Brabant, heeft hij heel de woede, die hem doortrilde, uitgestort. Met wreede hardheid, met scherpe, | ||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||
stroeve lijnen heeft hij hun vervallenheid weergegeven. Holle oogen staren u wezenloos aan uit weg geteerde, rimpelige tronies. Nooit meer heeft het licht van een gedachte en de warmte van een gevoel die oogen verhelderd of verzacht. Alles is dof en dood aan hen. Laag drukken de voorhoofden over de zware brauwen; hard en mummelig trekt de grove mond zich saam. Vodden hangen om het ingezakte lijf; en de handen zijn als grijpende klauwen. Dit is alles bestiaal en cynisch; 't is de wreedaardigst denkbare menschen-hoon. Wanneer een karikatuur-teekenaar het monsterlijke geeft... ach, dan blijven we ten slotte beseffen: die man, die wilde dat nu eenmaal zoo... die man wìlde schimpen, spotten... Hij neemt zoo een houding aan; hij chargeert... Maar weet het wel: deze dingen van Vincent, ze zijn in den doodelijksten ernst gedaan; ze zijn gedaan omdat hij het leven zoo voelde, de menschen zoo zag. - Het is Schopenhauer's levens-begrip, maar oneindig vreeselijker; want al bezit hij diens eerlijkheid en kracht, er ontbreekt aan dit werk de hoogere geestes-verklaardheid, welke bij dien grimmigen filosoof een sterke opgeruimdheid van ziel wordt... Toen Vincent deze portretten maakte voelde hij zich opgesloten in een helsche wereld waaruit geen redding meer mogelijk scheen...Ga naar voetnoot1). Geen redding? Toch, soms... Hij teekende eens 'n oud mannetje in hemds-mouwen, 'n fatsoenlijk en schamel burgermannetje; hij zit voorover gebogen, de magere knuisten in de oogholten geperst: de oude snikt zijn arm verdriet stil-klaaglijk uit... Wie toch ook dit kan geven, hij mag blijven hopen | ||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||
op bevrijding! Want de bitterheid is overwonnen, het leed is menschelijk-tragisch gevoeld. O, er zijn wel meer zulke uitingen onder! In het beschuttende gebaar, waarmee een moeder haar kind op schoot houdt, bereikte hij soms een zekere ruwe teederheid. In den blik van een vrouwenoog diept soms een oneindigheid van smartelijk bewust-zijn. En ik denk ook aan de teekening naar een deftig tuin-baasje of zoo iets, waarin de fijne, warme humor is, het precies-wàre samen met het lichte en hooge als in Hildebrandt's ‘Diakenhuismannetje’. En eindelijk kwam hij tot dat aangrijpend schilderij: de aardappeleters. Een boeren-gezin, 's avonds bij walmig lampje om den dampenden pot. Een wonderlijk werk, een dat men niet meer vergeet. Hoe stil zijn die bleeke magere gezichten in den groenig-grijzen schemer... hoe stil brandt de lamp tusschen hen in... Maar denk u geen binnenhuissentimentje: die menschen zijn arm! En hij wil daar niet over poëtiseeren. 't Zijn echte boeren, boeren waar de aarde aan vast kleeft. Hij zelf zegt er o.m. dit van: ‘Ik wilde u nog zeggen dat ik druk werkende ben aan de aardappeleters. Ik heb die op een nieuw doek hervat en van de koppen opnieuw studies geschilderd, de handen vooral veel veranderd. Ik doe voor alles mijn best er leven in te brengen. Ik stuur de aardappeleters niet tenzij ik zeker wete het iets is. Doch het vordert er mede en ik denk dat er nog iets heel anders in komt, dan ge ooit van me kunt gezien hebben, ten minste zoo duidelijk. Ik bedoel juist het leven.’ En verder: ‘Ofschoon ik in betrekkelijk korten tijd het eigenlijke schilderij zal hebben geschilderd en grootendeels uit het hoofd, zoo heeft het een heelen winter van studie, koppen en handen schilderen gekost. Ik heb n.l. wel ter deeg er op willen werken, men de gedachte krijge dat die luidjes, die bij hun lampje hun aardappels eten, met die handen die zij in den schotel steken zelf de aarde hebben omgespit en het spreekt dus van handenarbeid | ||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||
en van - dat zij hun eten zoo eerlijk verdiend hebben. Ik heb gewild dat het doe denken aan een andere manier van leven dan van ons beschaafde menschen. Ik zou dan ook volstrekt niet begeeren iedereen 't zoo maar mooi of goed vond.’ Ja, langzamerhand... de werkende zwoegers hebben zijn levensliefde weer warm kunnen maken! Ik vind hem toch eigenlijk den eenigen schilder, die ooit een boer begreep. Israëls, in zijn mooiste werk, heeft wel een oud mensch, een oude vrouw, een somberen lorrenjood gegeven - prachtig gegeven zelfs! - maar Israëls, die groote romanticus, gaf altijd meer zijn droom van de dingen, dan hun werkelijkheid en meer dus den ouderdom van een mensch, dan zijn speciaal karakter. En de ouden - ze gaven wel een beeld van wat men ‘volkszeden’ kon noemen, ze toonden de uitbundige drinkpartijen, de dagelijksche plezieren, de liederlijkheid soms van het volk, maar het bleef hun meer een aanleiding tot amusement dan tot studie, en van een ‘sociaal voelen’ is natuurlijk nog geen sprake; - terwijl de nieuweren, de impressionisten, Jaap Maris, Mauve, Neuhuys en die van Barbizon... ze dachten ten slotte aan heel iets anders: aan de fijn-blauwe kleur van den boer zijn kiel, aan 't saamgegroeide van een figuur in 't landschap, aan het geestig en markant profiel van een ploegend mannetje... Millet noemt ge? Maar vindt ge niet, dat zijn beteekenis ligt in de symbolische grootheid zijner verbeeldingen, oneindig meer dan in karakteristiek? Zijn zaaier is niet een boer, die koren uitstrooit op zijn akker, maar een dichter, een dwepende droomer, die zijn gedachte wijd uitzendt over heel de wereld. We hebben hier nu niet met philosophische koelbloedigheid te bepalen wat ‘grooter’ is. Ik vind die sfeer van droomen, waarin de menschen van Millet te ademen schijnen, subliem! Maar Van Gogh schilderde eindelijk een boer. Niet het slimme, gaf hij, of 't aardige of 't deftige van een boer - o, ik weet 't! - maar wèl den man, die de aarde bewerkt, die er in graaft en zaait, die er van leeft en al de seizoenen, de | ||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||
regens en de windvlagen en den zonnegloed over zich heen voelde gaan. Ergens in zijn brieven heeft hij die fijne opmerking: dat de schilders van vroeger hun figuren nooit lieten werken. En hierin, dit gegeven te hebben, ziet hij dan (het is een meening uit zijn Brabantschen tijd) het essentieel moderne in de schilderkunst. Zeker, het is ook zoo. En ook geloof ik in 't algemeen, dat we wat verwachten mogen van de toekomst, omdat waarschijnlijk nooit zoo goed als door de 19e eeuwers de glorie van den arbeid beseft is. Jean Jacques was misschien de eerste, die er krachtig van sprak (al bleef het bij hem theorie); Carlyle verhief de gedachte tot een levens-leer; maar niemand zoozeer als Van Gogh heeft het werk plastisch gebeeld. Een idee moet lang worden gedacht en lang zelfs worden toegepast, voor ze ook uitgedrukt kan worden. Vincent zelf noemt dan Millet als den schilder van den arbeid. Laat nu Millet de grootste beeldende kunstenaar geweest zijn van onzen tijd; maar het werken... dat uit te drukken verstond Vincent zelf toch veel beter! De figuren van Millet zijn als prachtigrustige beeldhouwwerken; maar hoe de beweging is van een man die spit en van een man die dorscht of maait of aardappels zaait of manden vlecht of in 't weefgetouw zit... hoe telkens de houding anders is, de handen anders staan, het hoofd anders zich bukt... het kan aan mijn onwetendheid liggen, maar ik voor mij weet niemand, die dat alles zoo fijn en zoo scherp heeft doorzien. Er is iets treffends in de gedachte, dat deze roem juist aan hem zou komen, die, om den plicht te vervullen waarvoor hij zich geroepen wist, zelf zoo tot brekens toe heeft gewerkt. Doch waar dit zwoegen voor ons een sombere bevrijdings-daad was, daar zal nà ons, nà Van Gogh ook de verheerlijker van den arbeid mogelijk zijn, hij die er 't geluk en de rust van verkondigt.
Hoe kan het anders, dan dat een, die zoo zijn taak opvatte als Vincent, uit zijn kwellingen verlost zou worden? In zijn teekeningen naar de wevers is al iets anders ge- | ||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||
komen, een objectieve stelligheid. Vast is de zware constructie geteekend der primitieve weef-toestellen en de bleeke, magere wever, daar midden in gezeten, tuurt strak van aandacht neer op zijn bezige handen. Het ruime, sterkgebouwde in die teekeningen drukt rust uit en klaarheid van geest. En datzelfde nu, die verheldering breekt ook in zijn landschap-studies door: blanker schijnt daar het licht door de wolken; de boomen stuwen slanker en luchtiger op, de landen liggen wijder onder een klaarder lucht. Hij schilderde toen een parkgezicht, een omgedroomde werkelijkheid, met luchtige lichtheid gedaan en droomerig en weidsch van aspect; de herfst-laan ook, die in ‘Boymans’ hangt: de aangrijpende uitdrukkings-kracht is er geheel in behouden, maar alles werd kleuriger, tintelender, ruimer; het is zoo scherp en zoo zwaar niet meer. Hij schilderde ook sprankelende bloemen, hoeveel luchtiger dan de grauwe, zwart-en-grijze, als onder stof befloerste stillevens van vroeger. Dan in eens, na zijn vertrek uit Brabant en na de gedwongen rust van een korte ziekte, komt de overgang. Ik meen dat het toen al was, dat hij zijn kleine slaapkamer schilderde. Wat is dat plotseling heel iets nieuws en hoe herkennen we denzelfden geest! De half-tinten zijn weggevaagd! In eenvoudige, strakke helderheid staan de kleuren tegen elkaar: het blauw-violet van de muren, het rood van de steenen vloer, het geel van bed en stoel; het groenige wit van 't laken en hoofdkussen... In deze samenstemming van vlakke kleuren is 't, in de vereenvoudiging, in den rustigen lijnen-bouw van 't geheel! Van zoo'n schilderij kan men houden met een heel innig, persoonlijk gevoel; men kan er van houden als van een levend wezen; het kan ons gelukkig maken! Bijna alles wat Van Gogh gedaan heeft is oorspronkelijk en pakkend: hij begon immers te schilderen omdat hij sommige dingen uiten moest! Zonder die verbluffende zelfstandigheid is hij immers ondenkbaar! Wie vóor hem had een boom, een mensch, een dood voorwerp eender gezien als hij? Maar geheel en vrij zich geven kon hij | ||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||
eerst, toen hij de heerlijkheid en de diepe beteekenis voelde der kleur. Het ‘picturale’, de artiesten-verliefdheid op ‘mooi-doende’ tonen, het effect van een oranje-rood dak onder grijze lucht, van een witten muur in de kamerschemering, van een rosse, zon-beschenen koeien-huid, de verzotheid op ineengesmolten schildering... dit alles - hij smaalt er geen moment op - maar het heeft hem eigenlijk nooit getempteerdGa naar voetnoot1). Maar toch - al zoekt hij dan ook heel iets verschillends - toch moest hij dáartoe komen zich, naar Van Deijssel's uitdrukking: ‘blind-gelukkig aan kleuren te zien’. En hij voelt de kleur dramatisch. Eens schilderde hij een nacht-café, een helsch realistisch visioen, dat om zijn expressieve vergeestelijking toch zoo verrukkelijk is om te zien. Het zou prettig zijn daar uitvoerig over te zitten schrijven, er al de elementen uit op te zoeken en te bekijken en het geheel dan weer gaaf vóor ons te nemen... Maar ik wil kort zijn en kan niet beter doen dan 't weinige aan te halen dat hij zelf er over schreef: ‘Dans mon tableau du Café de nuit j'ai cherché á exprimer que le Café est un endroit où l'on peut se ruiner, devenir fou, commettre des crimes. Enfin j'ai cherché par des contrastes de rose tendre et de rouge sang et lie de vin, de doux vert Louis XV et veronèse contrastant avec les verts jaunes et les verts bleus durs, tout cela dans une atmosfère de fournaise infernale de souffre pâle exprimer comme la puissance des ténèbres d'un assommoir et toutefois sous une apparence de gaité japonnaise et de bonhommie du Tartarin’. Ge voelt wel uit deze beschrijving zelf, dat we hier niet te doen hebben met een soort litterair schilderij, een schilderij dat beter geschreven ware geweest, geschreven door Zola b.v., maar integendeel hoe de expressie plastisch is gegeven. Men kan zich hier niet vergissen of zich laten beetnemen door de omstandigheid dat de schilder zijn bedoeling zoo kranig te verwoorden wist! Zie het stuk zelf, als ge nog aarzelt! Van Gogh's schilderijen treffen dadelijk .. | ||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||
maar hoe meer men ze ziet hoe zekerder ze werken en hoe dieper wij ze liefhebben. Ik bedoel dus maar: kleur drukt hem iets uit, iets op zichzelf. Het bleeke rood van een bloem, het sulfer-geel van een avondlucht, hij voelt er den weemoed in of de angst en hij weet ons die mee te doen voelen. Ja, dit niet alleen: ook heeft hij de geniale intuïtie, hoe door een feitelijke on-juistheid van kleur, het geheel toch natuur-getrouwer aandoet. Soms schilderde hij een land in volle middag-hitte: frank, open; en daar bovenuit een strook water-groene lucht. D.w.z. eerst later, bij nauwkeuriger ontleding, bemerkt ge dat die hemel volkomen groen is. Maar boven de lila hemels aan den gezichtseinder, boven 't paarse en gele en roode der bloeiende velden, miste de blauwe kleur, die de lucht toen noodzakelijk had, in 't schilderij-geheel haar waarde. Door de kleurtegenstelling kreeg het stuk een hoogere natuur-werkelijkheid: het groen doet aan als de meest frissche helderheid van blauw. En ieder die 't hem na wilde doen, zou niet anders bereiken dan een valsch effect! In Parijs had hij zich ruim en breed ontwikkeld. Hij had er geestverwanten gevonden, menschen die schilderden en toch ook nadachten over het schilderen in 't algemeen, menschen die geestdrift konden voelen voor een idee. Maar ten slotte: hij moest er wel te veel theorieën aanhooren, te veel opgeschroefde blagues, te veel artiestenjargon... En hij zag er de kunstenaars te veel als ijverzuchtigen en partij-mannen. Vincent - exclusief kunstenaar als hij was en dàarom juist zoo ruim - hij had aan al zulk gedoe een aller-oprechtsten hekel. Hij verlangde terug naar den eenvoud en de stilte der natuur. Hij verlangde er naar in 't laaien van de zon en in de frischheid van den wind veel woorden, woorden en woorden te vergeten. En om nu de natuur te ondergaan in haar volste scheppings-pracht, reisde hij naar de kleurige Provence. Het was toen vroeg in de lente. De groote boomgaarden stonden in schoonsten bloei. Hoe verrukkelijk leefde hij op! Alles wat hij zag kreeg de beteekenis van een open- | ||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||
baring. Het is hem toen geweest als een die, in den winter ziek geworden, eindelijk, na maanden, weer de boomen terug ziet en de velden; als bij tooverslag schijnt alles ontbloeid! Elk kleinste en gewoonste ding staat dan in de glorie van het wonder; en men lacht om niet te moeten schreien. Deze pas herstelde is de Dichter! Vincent zag de zonnige weiën, waar de vruchtboomen rank en ruim uit opschieten, luchtig omhoog, luchtig dragend hun rijkdom van blanke, witte en rose bloesem, die schitteren tegen 't zachte hemel-blauw. Alles is er leven en tinteling! In 't verschiet waast een purpere klaarte: blauw in den gouden zonneschijn kronkelen er de verste stammen op. Hij kan zijn geluk niet op! Breede geheelen schilderde hij, prachtige concepties, als in éen àangehouden spanning van blijdschap voltooid; en brok-stukken ook, knoestige takken, waaruit de groote, blanke bloesems vreemd teer ontsproten, fonkelend tegen 't reinste en diepste blauw. Hij schilderde 'n alleen-staand boompje met een huisgevel er achter en een hekje van den tuin: niets dan dat. En wat een forsche frischheid en wat een stelligheid in de emotie zèlf, drukt iedere lijn en iedere kleur ervan uit! Hij schilderde groote en verre velden, wuivende korenvelden en akkers, licht en kleurig, weg-schuivend tot in eindelooze wijdte, tot waar de golvende heuvellijn aan den horizont heel helder en heel vast zich strekt onder de nòg teerder ijlheid der lucht. Het is een punr wonder dat hij 't gekùnd heeft! Hoe tam en wel gewikt en gewogen, hoe ijzig bedaard zijn daar tegenover de meeste schilderijen van onze ‘neo-inpressimisten’, die soms precies hetzelfde schijnen te geven, maar de geestelijke bewogenheid mist men en 't zegt u alles niets. Den grooten mensch er achter te voelen, den mensch die 't alles diep onderging... dat maakt ons het kunstwerk lief. Om een voorgrond los te krijgen uit heel die helle, lichte kleuren-wemeling, striemt hij er de verf-streepen neer, brutaal-weg: het groen en het rood en het blauw... Ieder kan dat zoo, zou men zeggen... Maar zie eens on- | ||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||
bevangen-weg naar die schijnbare wildheid, hoe 't vast gevormde grond is, die schuift naar vóren! Grond en gras en een warrel van bloeiende bloemen! Hij schilderde een veld van enkel klaprozen en in 't verschiet een groepje ijl opgeschoten boomen en de bleek-violette lucht welvend heel hoog daarover heen. Of een kweek-tuin, een feestelijk geklater van helle zomer-bloemen... en wat een ruimte, wat een orde en planmatigheid in dat gevonkel en gespat van puur naast elkaar gezette kleuren. Hij teekende vergezichten, van een heuvel af gezien... 'n oneindigheid van terrein, horizont achter horizont... en heel klein daarin het levend gedoe van de menschen: een bezig figuurtje, een kuddetje huisjes, wit-gepleisterd, een voort-rollend spoor-treintje... En dan zijn zonne-bloemen! Zwaar van rijpe zaden liggen de bloem-kroonen neer, waaromheen de stralenkrans van gele blaadjes weggeschrompeld is als nutteloos geworden sier. En de zware, sappige stelen strekken zich uit, naar u toe, met een hartstochtelijke energie, die aandoet, sterkend als een forsche najaars-dag!
Vincent zocht in alles het leven; en hij voelde het leven dramatisch. En is in 't dramatische niet de hoogste levens-waarheid? Een wijze die het niet ondergaat kan prachtige dingen zeggen: het ontzàglijke zegt hij niet. Want ook de hoogst uitgerezene zal nooit kunnen zijn: méer-dan-mensch; maar: oppermensch, d.w.z. een, in wien al de krachten van 't menschelijk zijn tot hoogst-samenvattende expressie komen. - Onder de moderne schilders behoort Van Gogh tot de diepst-dramatische. Daarom roert hij zoo. Eenige malen, met menschen pratend die buiten elke ‘artistieke sfeer’ leefden, die niets, hoegenaamd niets van ‘kunst’ of wat er maar naar zweemt op de hoogte zijn, gebeurde 't me dat ze met iets roerend oprechts in hun wezen me vertelden eens schilderijen gezien te hebben van eene - hoe heette hij ook? Van Gogh? - en dat dat toen wel wat zonderling, wat overdréven ... maar toch zoo erg mooi en eigenlijk ook wel wáar was geweest. - | ||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||
Ik wou, dat de goede Vincent zoo iets nog had kunnen vernemen: hoe zou het hem hebben goed gedaan! Het spreekt vanzelf, dat hij door alles heen telkens terugkwam op het portret. Had hij maar wat meer geld gehad, zeker zou hij heel véel naar model hebben gewerkt. En 't was hem een bitterheid te beseffen, dat juist hierin zijn krachten nog altijd het meest te kort moesten schieten. Zijn geest was gericht op 't synthetische; maar streng wou hij zich houden aan de concrete waarachtigheid. Wanneer een slootkant recht afgegraven was, dácht hij er niet aan, een sierlijke kromming in de lijn te maken... Hij wilde de dingen in hun volle werkelijkheid aanvaarden. Hij wilde toonen wat er in hem omging, maar nooit zich stelselmatig afwenden van de wereld, zooals die buiten hem om in werkelijkheid bestond. Hij wilde de dingen die hij zag òpheffen door zijn kunstenaarsschap zélf, niet zich aristocratisch wegdroomen in de denkbeeldigheden of in de weelde die alleen door afzondering mogelijk wordt. Het begrip banaliteit bestond voor Vincent niet... Niet? Ik heb te idëeel gesproken... In kunst lette men op de uitkomst slechts en telle 't doel niet mee... Want toch... o, waar vond hij de menschen-naar-zijn-hart? Er was een oudachtig dametje met geel, verlept gezicht en iets van kinderlijke verwondering in haar oogen. Ze zat in een bont-peluche crapaud, zoo een meubel, weet ge, met afhangende franjes... En zoo schilderde hij haar: een roerend en een verbijsterend schril schilderij! Een schilderij als heel een roman van Flaubert b.v.: een stuk ellendig, alledaagsch leven, psychisch diep doorvoeld en fel duidelijk gemaakt... maar zonder den grooten stijl van Flaubert, zonder de beheerschte harmonie. En zoo'n schilderij blijft als een booze obsessie van leelijkheid bij. Vincent kon de natuur gaan zien zooals een heldendichter zich de wereld verbeeldt; - maar tegenover de menschen, de gewone, de dorre en fletse menschen, ontstond er dikwijls een onverzoenlijke botsing tusschen zijn droom en de werkelijkheid... en dat, terwijl hij die botsing niet wou aanvaarden. | ||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||
Ik herinner me andere portretten nog: een spichtigingevallen dametje, een verwezen, fatsoenlijk, bekrompen schepsel, en de gore bleekheid van haar huid wordt nog gruwelijker tegen dien hel-groenen achtergrond; - een heertje van de provincie; - een armzalig schooierskind... Hier is niet meer de opstandige mensch-verachting van zijn eersten tijd; integendeel: juist een dieper weemoed is er het zoo pijnlijk-ontroerende in. Vincent heeft moreel geleden om dit menschenbestaan. Maar vernield werd dit werk door een geestelijk onvermogen, een onvermogen dit leed uit te drukken met een er zich boven verheffende kunstenaars-objectiviteit, een onvermogen het disharmonische harmonisch te beelden. Er is een neiging, dezen tijd, zulke uitingen te venereeren. De kwestie van 't leelijke in de kunst is er ook een van de neteligste, misschien wel van de belangrijkste; en ik stel me dus niet voor haar hier terloops eventjes af te handelen! Intusschen: een feit is toch wel zeker, dat zoo 't leelijke, 't leelijke ‘gegeven’ bedoel ik, stelselmatig werd geweerd of geschuwd, dit een verarming van de kunst zou beteekenen, een te hoogmoedige en niet wijze beperking ook; het zou voeren tot de koude sier van 't akademisme. Maar kunst is nooit copie. En zoo niet de eerste, de hoogste eisch toch stellig blijft van het kunstwerk dat er schoonheid in zij. Het leelijke kan mooi zijn gevoeld. En de kunstenaar die voortbrengt in een leelijke gestemdheid van zijn ziel, zal zijn tijdgenooten kunnen boeien, schokken, ontroeren... niet zal hij de evenwichtige rust en de zuiverheid van geest bereiken om het heerlijke te scheppen. Het zijn juist Van Gog'hs verdedigers geweest, die met den ijver der partijzucht en de persoons-vereering de eenvoudigste begrippen hebben verward. Wanneer er maar ‘emotie’ was, zeiden ze. Al wel, dat kennen we! Het is echter niet gedacht in den geest van hun held. Deze, hij voelde zich dikwijls machteloos, hulpeloos... en dikwijls was hij juichend van scheppingsgeluk... maar hoe hij verlangde en verlangen bleef naar het volkomene, | ||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||
het eindelijk groot bereikte! - Hij schrijft ergens: ‘Ik houd niet van de leelijkheden in ons werk, tenzij in zoover dat ze ons den weg wijzen. Maar plicht is: dat wijzelf ze niet vergoelijken mogen en nog minder ze bij anderen mogen aankweeken’. En ergens anders: ‘Het is afschuwelijk, wat ik daar gemaakt heb, alles hard en leelijk en slecht geschilderd. Maar toch, omdat er werkelijke moeilijkheden in overwonnen zijn, kan 't den weg tot de toekomst effenen’. - Hoe ver is dit rustige inzicht van het dogmatisch redeneeren en de barbaarsche stelselloosheid, die thans wel aan de orde zijn! Van Gogh was een klare geest, meer bezorgd om algemeenheden dan om de meeninkjes van den dag; hij was iemand die oprecht het betere zocht en geloof genoeg had om dit te zoeken in het nieuwe, - niet omdat het nieuw was, maar omdat hij 't levend wou hebben. Ondanks zijn jachtend werken had hij aandacht, een veel dieper en breeder aandacht dan die van de lakonieke koetjes- of binnenhuis-poëetjes. Hij had aandacht voor het leven. Maar dat juist, dat leven, het griefde hem soms in zijn heiligste zelf. De portretten uit zijn Brabantschen tijd, naargeestig en rauw zijn ze en alles wat ge wilt, maar die diepere evenwichtigheid is er dikwijls heel wezenlijk: de sombere ruwheid van zijn gemoedsbestaan vond toen weerklank bij die der menschelijke reäliteit daar tegenover hem. Hij gaf zich ongedwongen aan zijn woeste versombering òver. Een vlammende haat kan prachtig zijn om te voelen. - Vincents latere portretten zijn uitingen van een hoogeren geestesstaat waarin hij echter nog niet altijd als vrije overwinnaar over zijn wereld beschikte. En het was niet alleen, dat zijn wenschen in botsing kwamen met de weerzinwekkende werkelijkheden van 't moderne bestaan, maar ook dit: dat hij 't sublieme, waarnaar hij uitzag, nooit geheel kon bereiken. Het drama omvat de lyriek. En juist omdat hij zoo hoog streven moest, werd deze beperking, die bij anderen niet eens genoemd zou kunnen worden, voor hèm het noodlot van zijn wezen. | ||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||
Ik wees er al op, hoe hij voortdurend hoopte op den ‘gelukkigen’ kunstenaar van een lateren tijd. Deze zou, zegt hij, deze zou weer ‘mooie vrouwen en kinderen’ kunnen schilderen. Dit is een uitspraak, die droevig ridicuul zou zijn uit den mond van een ietwat conventioneel aangelegden kunstenaar, maar die, door een Van Gogh verkondigd, in heel haar naïviteit van prachtig diepen zin wordt! Het is de bevestiging van hetgeen men, onvolkomen maar grootsch, in al zijn werk ziet uitgedrukt.
Maar soms, ook bij zijn portretten, ontstond er toch een zuivere samenklinking van de wereld in en buiten hem; soms schilderde hij een verrukkelijk grootsch menschenbeeld. Ik sprak al van het boerenportret, dat ruige poëem in krachtig oranje en dof goud en diep stralend blauw, de verweerde boer met het fascineerende noodlotsbesef in zijn oogen, ‘l'homme terrible que j'avais à faire en pleine fournaise de la moisson, en plein midi’. Dit dan; en het meisjes-portret, 't argelooze, ruwe en toch gedweeë kind dat, in een rieten stoel gezeten, de stroeve handen weifelig over elkaar, en met een half bewuste verlegenheid voor zich uit kijkt; - en 't portret van den ziekenhuiswachter: een straffe kop, waarin de zwarte oogen spiedend vonkelen onder dien zoo prachtig vast gebouwden schedelkoepel, de forsch gebogen neus, de grimmig gesloten mond, de hoekige kaken, het beperkt en scherp denkende voorhoofd, het is gegeven met een kracht van plastiek, met een twijfellooze klaarheid, met een heerlijk samenwerken van kleur en lijn en techniek, dat de man in onze herinnering blijft als iemand dien we ontmoet hebben niet alleen, maar tot wien we in zekere verhouding hebben gestaan, dien we tot in de ziel doorzagen omdat we een fel levensmoment met hem doormaakten! En is dit niet de heerlijke waarde van alle kunst: ons gewone, heel werkelijke dingen als iets buiten-gewoons te doen voelen? Een schrijver die ons ‘echte menschen’ laat zien en niets meer, bevredigt ten slotte niet: zijn | ||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||
werk verveelt ons, want het maakt ons niet rijker, het verheft ons niet uit ons zelf. Maar 't allermooist van Vincents werk blijft mij zijn serie zelf-portretten. Kon het anders zijn? hij was een dweeper, een eenzame, een vreemdeling in de wereld, een vreemdeling die toch zoo graag er zich thuis wilde weten: in zich zelf vond hij de waarheid die hij voelde, meer dan in het trieste menschdom van alle dag en meer dan in het argeloos-sublieme, dat hij zich nooit naar zijn verlangen tot ervaring kon maken. Hij heeft zich geschilderd als verbijsterde, als droomerig zoeker, als zegevierende held, als tragische willer. Ik zag nooit het portret vóor in 't herinnerings-boek van zijn zuster gereproduceerd. Hoe mooi moet het zijn! Hoe diep kijken die oogen! Neen, ze kijken niet alleen, die oogen, ze doorboren en zoeken... oogen van een dichter die 't wereldsche leed tot op den donkeren bodem heeft doorschouwd. Wat is er een broeiing van bedwongen hartstochtelijkheid in dit portret; in de teere en besliste lijn van den fijnen neus met zijn inplanting, in de bittere geslotenheid der toch zoo gevoelige lippen, in de groef om den mond. - Doch vooral, vergeten wij niet dat latere portret, dat, waar hij zit met zijn palet als een wapen geklemd in de hand. De oogen zien met den woedenden wil der dwepers naar u heen; het gezicht is uitgebrand van scheppingskoorts; het hooge, wijkende voorhoofd, waarvan de kreuken en welvingen klaar en krachtig staan uitgedrukt, dat voorhoofd bergt geweldige gedachten en toch... o, hoe beseft men dat de gedachten achter dit voorhoofd gevormd, niet verwezenlijkt werden, niet naar de volle begeerte van hem die ze doorleefde. Is hier niet het beeld van hem die 't onmogelijke begeerde en eens - het bijna bereikte: in 't moment-zelf, dat hij dit schiep! - In de kleur, het groenige en roodachtige van de oogen, het bleek-gele van de huid, het licht-rosse van haar en baard, in die samenwerking van zieke en helle kleuren, daarin ook uit zich datzelfde: die stemming van profetischen en smachtenden | ||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||
ernst, welke, tot het alleruiterste gespannen, zich voelt breken. En ziet: 't zijn bijna dezelfde kleuren en 't is geheel dezelfde vereenvoudigd-expressieve plastiek als in 't dames-portret, waarvan ik zooeven sprak. Ik wou dat ik u verklaren kon, waarom die niet diep genoeg op te vatten eisch van harmonie, welke daar ontbrak, hier zich uitleeft in dadelijk treffende grootschheid. In het dames-portret is de geestes-houding van den schilder onzeker gebleven... het resultaat was: een leelijkheid die zichzelve vernietigt; het doet niet àan, maar schokt. En in 't zelf-portret... De geweldige tragedie van dit leven, dat éen harde worsteling was van menschelijke kracht tegen eeuwige onvermurwbaarheid, de tragedie van wil en lot, de hartstochten, die hem doorsidderden, de hooge verlangens, de wijde ideeën, we zien het alles in éen zoo'n werk uitgedrukt. Men voelt het: die dit maakte stond op de grens van het leven: in de vernietiging of den waanzin moest zulk een bestaan eens eindigen. - Met zijn laatste werk doet hij een wilden wanhoopsaanval op wat hij nooit had kunnen onderwerpen. Het groeiende, diep-in levende van heel de natuur zocht hij altijd uit te drukken (en hoe had hij 't al dikwijls niet gedaan!) - maar hier begint de aarde òp te golven, de heuvels kronkelen zich uit, de boomen, de spichtige cypressen, vlammen als flambouwen naar omhoog... Maar, aanvaardt ge zijn visie? is ze meer dan gedachte voor u, ziet ge ze en voelt ge ze in intuïtief treffende feitelijkheid? Aanvaardt ge ze zooals ge de verbeeldingen van Odilon Redon aanvaardt, of van Hercules Seghers, of van Rembrandt? Men heeft er het werk van een krankzinnige in willen zien. Ik geloof ten onrechte: het is te logisch ontstaan uit wat hij tot nog toe deed; en een logica van den waanzin is, naar ik meen, een tegenstrijdigheid van begrippen. Maar zie er den hartstocht in, die zich niet meer te beheerschen weet, den wil die zich boven alle werkelijkheid uit wringt, de verwildering van wie zich boven de beperktheid van 't menschelijk kunnen voelt uit gedreven. | ||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||
Ik zal het niet verdedigen, dit werk. Ik zal er veel minder met geringschatting over denken. Laten wij, die nog zijn tijdgenooten zijn en hem nog - ook hierin - kunnen begrijpen, laten wij ten minste er 't ontzaglijke van voelen. Telkens in zijn brieven spreekt hij ervan: o, eens den sterrenhemel te schilderen... Soms probeert hij 't en hij vernielt weer zijn werk. - Doch eindelijk - die gedachte liet hem geen rust meer, en hij gàf haar, die eeuwigheid van werelden buiten de onze... hij schilderde die sterrenlucht - o, wàt voor een schilderij! - De heuvels, de dalen, het dorpje... alles ligt stil als in betoovering: ijzig stil, vreemd duidelijk en verstard in een bleek-blauwigen doodsschijn. Maar daarboven, in het doffe paars van de lucht, wentelen zich de sterren om, spatten ze uit, kringen ze lichtend voort, als een satanisch vuurwerk ter verschrikking der stumperige menschjes... Men heeft dit doek willen prijzen als een van Vincents hoogste triomphen. Maar ik wilde dat men nu eens ophield een groot man door zulk soort lof te bezoedelen. In kunst is de bedoeling niets, zoolang er geen waarachtigheid aan is gegeven. En het is onmogelijk dat de onbevooroordeelde aandacht voor een schilderij als dit iemand werkelijk ontroert: noch het verbijsterende, noch de glorie, noch de mystische droom van den nachtelijken hemel is er uit voelbaar. Men moet een schilderij zien, niet in samenhang met andere, maar als uiting op zichzelf. Schilderijen zien beteekent tenslotte niet psychologische of litteraire studies maken. Zoo een doek als dit is in verband met heel het oeuvre geweldig voor wie den mensch Van Gogh doorvoelt; maar het is geweldig door de overweging die wij, het bekijkende, maken in ons hoofd; het is geweldig in zoo ver wij Van Gogh's leven dramatisch kunnen aanvoelen. Maar in zichzelf, als kunstwerk, is het niets. En praat me niet - zoo ge daar lust toe gevoelt - over de grootheid van Dürer's symboliek, wat dan toch òok ‘gedachte-kunst’ is... want die voel ik zonder omwegen, direct, zooals | ||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||
iedereen die onbevooroordeeld is en kijken kan, haar zal voelen. Wij leven in een dilettantischen, hopeloos-verworden tijd. Veel van de wegwijzers verliezen zich in theorieën en meer nog in een grondeloos geestes-anarchisme; - of ze zoeken niet oprecht naar eenvoud en rede en persoonsonderwerping. Heel het streven juist van Vincent was om daaruit vrij te raken. En hij zou heel spottend of heel grimmig doen als hij sommige meeningen hoorde van wie zijn ‘verdedigers’ zijn.
Ik hoop, dat ik iets van de grootschheid, de grootschheid van den mensch en die van den kunstenaar, heb voelbaar kunnen maken. - Maar wat nu, vraagt ge, is tenslotte het geheel apàrte geweest in zijn verschijning? Alle kunstenaars worden, onder 't produceeren zelf, weer argeloos als 'n kind. Men moet dus niet dan heel voorzichtig zijn ze te groepeeren of in hun kunst te zien de ‘richting’. Er zijn maar enkele groote richtingen, houdingen van den geest. Een term als ‘impressionisme’ blijft iets heel vaags, een begrip zonder duidelijk tegendeel. Realisme en idealisme... 't zijn te kleine, te klein-geestige onderscheidingen om er nog met nadruk over te spreken. De meeste groote kunstenaars waren het beide of nu eens het eene en dan weer het andere zonder toch van hun lijn te wijken. Romantiek en klassicisme zijn dan nog bruikbaarder begrippen. Rembrandt was romantisch, de Delftsche Vermeer klassiek... Welnu dan, heel in 't algemeen gedacht, behoort Van Gogh bij een geestelijk expressieve als Dürer. Hij zelf zou daar niets van hebben geloofd en dacht zich waarschijnlijk eer een Delacroix, zij 't ook meer realistisch en meer mènschelijk aangedaan met eigenschappen van Millet. Maar ik houd 't voor zeker, dat hij zich dan vergiste. Zijn beste portretten zijn eenigszins eender doch veel méer dan de beste van Cranach, - ze zijn meer omdat iets van den grooten Germaan, den nog altijd niet geheel begrepen Dürer, ook in hèm was. | ||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||
En zijn portretten niet alleen: waar hij boomen gaf, of wolken, of heuvels, of dorps-gezichten, of kamers, of dieren... overal vindt men dat weer: de realiteit zoo scherp mogelijk gegeven, en toch zóo, dat het diep-in levende er van, tegelijk met den verklaarden kunstenaars-geest er zich in uitdrukt. Ruim opgevat is Van Gogh - trots zijn onrust en trots al zijn gebreken - de Dürer van onzen tijd. En hij was dan ook in wezen klassiek en de scherpstdenkbare reactie tegen al wat nog naar 't romantische zweemt. Hij was een niet-aesthetisch kunstenaar. Hij wilde niet het ‘mooie’, maar het wezenlijke; hij was psychisch, hij was analytisch en toch samenvattend; hij streefde naar 't klassieke... streefde doch bereikte niet. Nu kan men mislukte meesterwerken maken en onduldbaar zijn van domheid en eerzuchtigen hoogmoed - of men kan het doen en onaantastbaar blijven. 't Hangt dáár van af of er een wezenlijke ernst in het streven voelbaar is, dan wel niet, - dáárvan of men den vorm wil nabootsen, dan wel vanzelf werkt en leeft in den geest van dat meesterlijke. Maar 't beste blijft zeker: ieder groot kunstenaar als verschijning op zich zelf te beschouwen, als iets geheel nieuws en eigens. Zoo is men het dichtst bij de waarheid en kan zijn schepping zelf het vruchtbaarst op ons inwerken; terwijl te veel redeneering ons allicht waanwijs maakt en niet meer ontvankelijk houdt. Den redeneerder wordt het mooiste verklaarbaar en gewoon. Het bizondere in den kunstvorm van Van Gogh is geweest, dat hij de kleur visionair zag, dat hij haar zag niet om 't effect, maar om 't beteekenisvolle, - dat hij de kleur vereenvoudigde, - dat hij zocht het breede tegen elkaar staan der geheelen, dat hij de lijn verscherpte tot haar reëelste expressie, - dat hij teekenend schilderde, dat hij zoo krachtig was van plastiek, zoo bouwend, zoo beeldend dat in dien verzuiverden vorm de dieper doorleefde aandoening weer klaar naar voren kon lichten. ‘De nieuwe kunstenaars zijn - vergeleken bij onze 19e eeuwers - misschien ‘grootere denkers’, schreef hij eens. | ||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||
En: ‘wat we zoeken, is het niet veel meer de kracht der gedachte, dan de rust der techniek?’ Hij begon met een reälist te zijn. Onze impressionisten ze waren dat nooit: ze waren lyrische verbeelders. Hij was onze eerste reälist, zoo ge wilt. Hij begon met zich geheel aan de werkelijkheid te onderwerpen. Dat gaf een schok van verrassing: zag zóo de wereld er uit? Het verraste, maar door de gepassioneerde observatiekracht waarmee hij de werkelijkheid doordrong, werd het beeld toch al méer dan die werkelijkheid: 't werd een menschelijke overtuiging, een vurige zielsbelijdenis. En zijn groot begrip dreef hem verder voerde hem op, tot aan de jubeling van den bevrijde, - hooger nog, tot boven zijn zelf-bezinning uit, tot aan de bezetenheid van 't daemonische. Hij is het offer en de triomphator van een tijdperk. Een tijdperk van anderhalve eeuw. Want er was Jean Jacques Rousseau, die naïef, ondoordacht, maar met spontane zekerheid een terugkeer preekte tot den heilstaat der natuur; er was Schopenhauer, die een forsche reäctie werd op deze illusorische dweepzucht omdat hij - die zelfde natuur dieper doorschouwend - er niets dan verschrikking in voelde en daar boven of daar buiten... het niets; er was eindelijk Emerson, die den godvervulden geest weer zocht, welke zich boven de onbewustheid der natuur kon verheffen om haar te beheerschen. Toen Van Gogh zich uit de doffe beklemming van zijn jeugd had los geleefd - toen werd 't bestaan hem eerst recht een worsteling. Hij had nog maar de keus een verbijsterde, machtelooze, - of een zegevierende heerscher te zijn. Zijn kunst moest helsch worden of hemelsch. De onbeperkte vrijheid, de vrijheid van hem die nooit van een ‘school’ had willen weten en die zich gaf aan zijne roeping met de zelf-negatie der martelaren, die vrijheid werd hem soms niet te dragen. Zijn wil stootte te pletter op machten, sterker dan wij.
Moge de tijd komen dat de menschen weer rustig wor- | ||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||
den en eenvoudig... Dat zal een grootsche tijd kunnen zijn, omdat wij, zoo vurig het groote verlangden... Dan zal het schrille en bezetene in Van Gogh geen bewondering meer wekken. Maar waar hij de eenheid vond, de eenheid van geest en wereld, van wil en van kunnen, daar zeker zal hij blijven verrukken, algemeen en dieper dan nu nog mogelijk blijkt, - men zal in hem een der enkelen zien, wien plotseling, bij helle vlagen, het licht van de toekomst doorstraalde.
Vincent van Gogh werd den 30sten Maart 1853 geboren.
| ||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||
|
|