| |
| |
| |
Leestafel.
L.H. Grondijs. De R.K. Kerk en de Afstammingsleer. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
Misschien vraagt iemand, welk belang de R.K. Kerk kan hebben bij een voor godsdienst en goede zeden zoo onverschillig onderzoek als dat van de wijze, waarop, niet de redelijke onsterfelijke ziel des menschen, maar zijn lichaam, enkel zijn lichaam, zich uit dat van een voorafgaand dier kan ontwikkeld hebben. In dien zin schijnt het aannemen van evolutie een dood onschuldige zaak. Ja, wanneer men leert, dat er enkel ‘worden’ is, dat, ook op geestelijk gebied, niets beklijft, dat er een stroom is, waardoor alles wordt meegesleurd en voortdurend verandert, dat waarheid en recht, gelijk de rest, aan wisseling onderhevig zijn, dat relativiteit het eenige volstrekte is, dan staat men tegenover een nihilisme, dat den toegang verspert tot de eeuwige, ideale werkelijkheid, uit welke kracht en vrede kunnen neerstroomen in het gemoed des menschen. Maar zoo wordt de term ‘ontwikkeling’ in de afstammingsleer niet opgevat.
Inderdaad zou men hier enkel met een zoölogisch vraagstuk te maken hebben, indien het niet de constante leer der Kerk ware, dat de Bijbel, in al zijne deelen, Gods woord is.
Met katholieke en protestantsche schriftbelijders van het: ‘er staat geschreven’ uitgaande, is het bezwaarlijk het stelsel van Copernicus te aanvaarden, moet men aannemen, dat hemel en aarde in zes dagen geschapen zijn, dat de soorten van levende wezens naar hunnen aard door God geformeerd zijn, dat de ezel van Bileam gesproken heeft, enz. enz. ‘Et si l'histoire de Balaäm est une fiction, vroeg de abbé Meignan in 1856, pourquoi la Bible entière ne serait-elle pas un mélange de fictions et de vérités? Alors qui démêlera la fable d'après l'histoire, l'allégorie de la vérité? Un champ libre est ouvert à l'arbitraire’.
Later, in 1896, schreef dezelfde, thans kardinaal Meignan: ‘Histoire ou fiction, voici ce que Balaäm a raconté’.
Nu wil hij niet meer de quaestie doorhakken.
| |
| |
Men verwondere zich niet. Indien alle christelijke leidsmannen de inspiratieleer steeds op dezelfde consequente wijze vasthielden als de stoere schriftvaste boeren van de Veluwe, die ‘van uit hun afgelegen dorp menige gereformeerde grootheid als een “afgedoolde” van de ware leer beklagen’, dan zou de Kerk weldra ophouden een cultuurmacht te zijn - òf liever het nooit geworden zijn.
Reeds de H. Augustinus paste op het scheppingsverhaal van Genesis een zoo vrije verklaring toe, dat de moderne wetenschap zich door het gezag van zijn naam niet belemmerd kan gevoelen. Uit den H. Thomas van Aquino, wiens hoofdwerk naast den Bijbel gedurende het Concilium Tridentinum op het altaar lag, kan men geen wapens halen tegen de ontwikkelingsleer, wèl argumenten tegen de bezwaren van Katholieke tegenstanders, want hij erkende de eenheid van alle plantaardig, de eenheid van alle dierlijk, de eenheid van alle menschelijk leven. Een beroemd zoöloog als Stephen George Mivart sloot zich dan ook, na zijn overgang tot de Roomsch Katholieke Kerk, bij de evolutieleer aan, zonder om die reden door zijn geestelijke autoriteiten tot de orde te worden geroepen. Integendeel hechtte Paus Leo XIII zijn zegel aan een werk van den apologeet Duilhé de St. Projet, dat een pleitrede behelst voor die leer. Ook het boek van Vikar Thöne, waaraan in 1910 door von Keppler, Bisschop van Rottenburg, het kerkelijk Imprimatur werd verleend, draagt onomwonden die leer voor. Prof. Beysens en Dr. Schmutzer, beiden verbonden aan de Utrechtsche Universiteit, trouwe zonen der Katholieke Kerk, nemen geen vijandig standpunt tegenover die leer in. Er is tot dusverre geen vaste traditie, en onder de conservatieven zijn er nog velen, die de verspreiding van het nieuwe licht trachten tegen te houden, maar alles doet vermoeden, dat de Kerk tenslotte de discussie over die leer geheel vrij zal laten. Ziedaar de slotsom, waartoe de Heer Grondijs komt in zijn onpartijdig en hoogst lezenswaardig boek.
Het waren onaangename ervaringen, bij zijn onderwijs in zoölogie aan de H.B.S. te Tilburg opgedaan, welke dezen doctorandus er toe brachten de houding van de R.K. Kerk tegenover de afstammingsleer zorgvuldig na te gaan. Nogtans treedt zijn eigen persoon hier nergens te voorschijn. Zijn boek is rijk gedocumenteerd en zuiver zakelijk. Ik geloof dat het niemand aanstoot kan geven. Indien er soms eenige ironie spreekt uit zijn woorden, dan is die zoo omsluierd, dat zij ternauwernood wordt opgemerkt. Zoo vermeldt hij, dat volgens Benedictus XII, de uitspraak van den eenen Paus, ook in kwesties van geloof en zeden, door die van den
| |
| |
anderen kan worden vernietigd, terwijl hij leukweg daaraan toevoegt: ‘Hier worden natuurlijk geen kathedratische uitspraken bedoeld.’ Het is ongeloofelijk, hoeveel materiaal de Hr. G. binnen een kort bestek heeft bijeengebracht. Op treffende wijze schildert hij den strijd door de roomsche godgeleerden onderling gevoerd over de geopenbaarde waarheid van het bijbelwoord. De verhouding tusschen ziel en lichaam volgens de leer der Kerk wordt door hem duidelijk uiteen gezet. Aan de substantieele wezensvormen wijdt hij een belangrijke paragraaf. Breedvoerig spreekt hij over de door een vorigen Paus ingestelde Bijbelcommissie en over het gezag, dat aan hare decreten moet worden toegekend. Hij vertelt van den Pater Leroy, die door Rome in 1895 gedwongen werd om de door hem onderwezen ontwikkelingsleer, wat het lichaam van den mensch betreft, als onverzoenbaar met den tekst der H. Schrift en met de beginselen van een gezonde wijsbegeerte, te herroepen, terwijl deze ordegeestelijke in 1901 en 1902 artikelen publiceerde, in welke hij blijk gaf tot zijn oude overtuiging te zijn teruggekeerd, iets wat nu oogluikend werd toegelaten. Over het z.g. comma Joanneum, den tekst der drie hemelsche getuigen van I Joh. V:7, over het onderzoek naar de authenticiteit van dien tekst, over de drie beteekenissen van het woord ‘authentisch’ bij de katholieke theologen schrijft hij belangrijke bladzijden. Er mag erkend worden, dat de Hr. Grondijs een knap stuk werk heeft geleverd.
v.d.W.
Dr. J. Vürtheim. Grieksche Religie. (Uit de serie ‘Groote Godsdiensten’. Baarn. Hollandia-Drukkerij 1911).
Wie de taak op zich neemt, om in een boekje van 40 pagina's aan moderne lezers, die Plato noch Aeschylus, Homerus noch Pindarus kennen, duidelijk voor oogen te stellen, wat het bijzondere karakter der Grieksche religie in de rij der Groote Godsdiensten is, heeft veel tegenspraak van deskundige zijde en veel teleurstelling van ondeskundige zijde te wachten. Vooral die tegenspraak zal aan den schrijver van het boekje over Grieksche Religie niet worden onthouden: het godsdienstig denken der Grieken zien wij allen eenigszins verschillend naarmate van ons eigen godsdienstig denken. Maar wat de teleurstelling, van welke ik daarnaast sprak, betreft, mogen wij vertrouwen dat des schrijvers ervaringen niet al te ongunstig zullen zijn. Daartoe zijn in de teekening die hij geeft de lijnen te duidelijk getrokken, de voorstellingen te doordacht, de dictie te vrij van alle algemeene phraseologie.
| |
| |
Dr. Vürtheim kon in veertig bladzijden niet alles zeggen: daarom koos hij het verstandigste deel. Hij zette zich neder en zeide in goed afgeronde en - 't behoeft nauwlijks gezegd - door vakbeheerschende kennis geschraagde perioden, hoe zich in zijn jarenlange studie en lectuur de Grieksche religie als cultuurverschijnsel van een volk - meer dan als zielsuiting der individueele geloovigen - aan hem heeft doen kennen. En zoodoende is hij als mytholoog-literator, inderdaad er in geslaagd in dit kleine boekje een geheel te geven. Van de homerische godenwereld gaat hij daarbij uit, omdat in werkelijkheid de schildering, in deze ridderpoëzie van de relatie tusschen goden en menschen gegeven, beslissend is geweest voor het geheele godsdienstig denken en scheppen - zoo niet voor het godsdienstig handelen - der latere Grieken. Op den achtergrond dier homerische godenwereld toont hij ons duidelijk de sporen van fetischisme, van totemisme, van animisme; hij wijst aan hoe ook na den triomf der Olympiërs de locale godheden in stille vereering bleven gehuldigd, hoe omvangrijk de invloed van het daemonengeloof steeds is gebleven, hoe telkens in nieuwe vormen de vrees, en de behoefte aan verlossing uit de banden van het sterflijke, den zuiver Griekschen godsdienst is komen vermengen met orgiastische, mystieke en asketische elementen van oosterschen oorsprong.
Maar daarnaast doet zijn kundige hand een helder licht vallen op de geleidelijke vergeestelijking van die zelfde Grieksche religie, op de symboliek der Eleusinische mysteriën, op de zuivering der oudere anthropomorphische voorstellingen door de bespiegelingen eener dieper nadenkende wijsbegeerte. Intusschen is het juist daar, dat de noodzaak om in zoo klein bestek over zóó groote vragen te spreken den schrijver het meest tot een knellenden band wordt. Slechts vluchtig kan hij aanroeren al wat aan dieper godsdienstig leven den Griekschen geest heeft bezield. Wat het eigenlijk wezen van alle religie uitmaakt: de persoonlijke betrekking van den mensch tot God, het gebed, het geloofsvertrouwen, het zoeken naar verlossing - niet van den dood doch van het tijdelijke - alles dat moest bij zóó beknopte behandeling wel op den achtergrond blijven.
Is deze opmerking eene aanmerking, dan treft zij meer den in deze monografieën gestelden eisch dan den schrijver. Want dat Dr. Vürtheim gewoekerd heeft met de ruimte, hem toegestaan, en dat zijne historische schets, zuiver van lijn en trouw van teekening, vooral aan hen die oud-Hellas kennen, en daarna ook aan de ‘leeken’ voor welke zij is bestemd, rijke leering brengt, kan m.i. niemand ontkennen
K.K.
| |
| |
Dr. J. Vürtheim. De Mythologie der Grieken met 25 Afbeeldingen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1911.
Zeer korten tijd na het verschijnen van het hierboven besproken boekje over Grieksche Religie heeft de Rector van het Erasmianum ons een beknopte schets van de Grieksche mythologie geschonken, die, met een aantal goed gekozen en meerendeels goed uitgekozen afbeeldingen versierd, bij uitnemendheid geschikt is om bij den modernen lezer belangstelling te wekken voor het mythologisch denken en dichten der oude Hellenen, en tevens die belangstelling te bevredigen.
Slechts wie van nabij met de sinds een eeuw en langer zeer energieke en op zeer uiteenloopende wegen gevoerde onderzoekingen van de Grieksche mythologie bekend is, kan eenigermate beseffen, wat het zeggen wil in een ‘handboekje’ van 120 pagina's een zóó glashelder overzicht van die mythologie te geven. Maar ook verderstaanden zullen kunnen zien, dat de schrijver daarin uitnemend is geslaagd. Geleid door eene jarenlange studie van het onderwerp en door zeer persoonlijke kennis van de Grieksche literatuur trekt Dr. Vürtheim met vaste hand de hoofdlijnen zijner schets. Congenialiteit met de Grieksche denkwijze, vastheid van keuze waar het geldt te beslissen tusschen verschillende verklaringen der mythologische voorstellingen, en bovenal groote levendigheid in het poëtisch nagevoelen der oude naief-poëtische verbeelding staan hem in dien arbeid trouw ter zijde. En ook al zullen sommige vakgenooten van tijd tot tijd aarzelen elk van zijne verklaringen tot de hunne te maken, niet licht zal één hunner ontkennen dat in dit kleine boekje - in al zijn eenvoud vrucht van rijke en rijpe geleerdheid - een voortreffelijke handleiding wordt gegeven aan allen die eerlijk wenschen iets van het antieke godsdienstige leven te verstaan.
Aan de vrienden der klassieke oudheid heeft de begaafde schrijver een grooten dienst bewezen.
K.K.
P.C. Boutens. Praeludiën. Tweede druk. Uitgegeven door P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam 1911.
Voor den tweeden druk der Praeludiën eene aankondiging te schrijven is een overtollig werk. Deze bundel is reeds lang in veler handen. Wie de hier verzamelde gedichten herleest, vindt velerlei aanleiding om na te gaan hoe de poëzie van Boutens, in den loop der laatste jaren telkens klaarder van dictie en zuiverder van toon
| |
| |
geworden, ook reeds in hare vroegere periode uitmuntte door die zeldzame woordenbeeldende scheppingskracht die een der eigenaardigste gaven is van zijn oorspronkelijken geest. In één opzicht onderscheidt zich slechts deze herdruk van de eerste uitgave. De ervaring heeft den dichter geleerd dat het wenschelijk was titels aan de gedichten te geven, ‘daar hem dit in meer dan één geval noodig bleek zelfs voor zoo geoefende lezers als critici kunnen verondersteld worden te zijn.’
Wij zullen hierover met den dichter niet twisten. Mij persoonlijk waren de praeludiën zonder titel, dien ik zelf mocht noemen met den naam dien de klanken in mij wekten, straffeloos ook als die naam niet de door den poeët bedoelde was, eigenlijk wel zoo lief. Maar ik ben geen ‘criticus’, en wensch dat niet te zijn. In ieder geval erken ik dat de keus der titels verduidelijkend is en ook zelve weer een dichterlijke arbeid, bovenal omdat het praeludium van dezen ganschen bundel op zeldzaam schoone wijs aanzwelt tot vollen heerlijk geaccentueerden toon in den slotzang, den gedachtenrijken hymnus aan de zee, naar mijne meening een van de gedichten die het best in staat zijn den lezer te doen beseffen met hoe groote heerschappij over taal en rhythme deze rijkbegaafde dichter de wisselende stemming zijner ernstige mijmering in het gewaad der zuiverste poëtische dictie vermag te kleeden.
K.K.
Dr. H.C. Muller. Goethe's Faust vertaald. Rotterdam, M.W.P. Beyerinck Azn. 1911.
De Heer Muller is een kundig lezer en een vaardig vertaler. Toch zou ik wenschen dat hij niet den moed bezeten had om een werk dat, ook door zijne buitengewone bekendheid, zóó zware eischen aan den overzetter stelt als Goethe's Faust, in het nederlandsch te gaan vertalen. Zijn vlugheid zelve toch was bij die taak zijn ergste vijandin. Waar het dichtwerk de eenvoudige komedie nadert, zooals in de scène vóór de stadspoort, of de klucht nabijkomt, als in den Auerbachskeller, daar blijft de vertaling niet al te ver beneden het oorspronkelijke; doch zoowel de overzetting der lyrische als die der tragische of philosophische gedeelten lijdt onder eene, van de meest onstuimige vluchtigheid getuigende, onnauwkeurigheid. Is het niet bijkans een verraad aan Goethe om de slotregels der ballade van Thule:
die Augen thäten ihm sinken,
trank nie einen Tropfen mehr;
| |
| |
aldus te verdraaien:
toen zwoer hij badend in tranen:
nooit drink ik een druppel meer?
En hoe wordt de gedachte verwaterd en de vorm verslapt, als men voor de woorden
So schaff' ich am sausenden Webstuhl der Zeit,
und wirke der Gottheit lebendiges Kleid,
te lezen krijgt:
Aan den snorrenden weefstoel van den tijd
Werk ik het kleed der oneindigheid.
Het zou een verdrietig werk zijn, schrede voor schrede den vertaler te volgen op zijn te haastig afgelegden weg. Het spreekt van zelf, dat alleen een groot dichter in staat is op eenigszins bevredigende wijze den Faust te vertalen. De arbeid van Dr. Muller bewijst die eenvoudige waarheid voor de zooveelste maal.
K.K.
Het jaar der Dichters 1911. Samengesteld door J. Greshoff. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, 's Gravenhage 1910.
De samensteller noemt dit boekje een Muzenalmanak. Is het zijne bedoeling, door dezen ondertitel de belofte te geven dat hij dit ingesluimerde soort van jaarboekjes weer tot nieuw leven zal wekken? Ik weet niet of hij daaraan verstandig zou doen. Almanakken - zelfs zoo aardig geïllustreerd als de zijne - ze zijn te geef in onzen reclametijd; en eene Muzenalmanak, waarbij de samensteller klaarblijkelijk geen redactioneele censuur wil toepassen, is ook bijna overbodig nu de bloemlezingen, de complete uitgaven en de dichtbundels in vaak verblijdenden soms verbluffenden overvloed tot ons komen.
Het schijnt onvriendelijk met zulk een koelen groet dezen Muzenalmanak welkom te heeten. Toch is mijne bedoeling niet onheusch. Ik wilde slechts zeggen dat in dezen bundel - daargelaten te vele herdrukken - menig gedicht staat, dat beter lot verdient dan weggeborgen te worden in een jaarboekje, dat geene bloemlezing is, en ook reeds alleen om de beperktheid van het aantal medewerkers - niet zoo zou mogen heeten.
K.K.
| |
| |
Jhr. Mr. H. Smissaert. Overheid en volkswelvaart. Haarlem, Erven Bohn, 1911.
Van deze ‘bladzijden uit de economische geschiedenis van Nederland’ is het grootste deel ontstaan uit aanteekeningen voor te Amsterdam en Rotterdam gehouden voordrachten; de laatste der vijf hoofdstukken, dat over ‘De Groninger veenkoloniën’ verscheen in 1907 in dit tijdschrift. Zelfstandige studie, uit de bronnen zelf, heeft men hier niet te zoeken: de schrijver wijst er bescheidenlijk op in de korte voorrede; het zijn aanteekeningen tot zeer goed leesbare hoofdstukken samengevoegd en zoo geworden tot aantrekkelijke mededeelingen over de handelspolitiek onzer vaderen uit den tijd der Republiek, over het continentale stelsel, over de tariefwetgeving sedert 1813, over de geschiedenis onzer koopvaardij, over die der Groninger veenkoloniën. Een en ander heeft ten doel te laten zien, hoe de overheidszorg betreffende handel en nijverheid ten onzent vroeger werkte en welke gevolgen handelsvrijheid en protectie, zooals die vroeger werden opgevat, voor onze maatschappij hebben gehad. Nu deze vragen dagelijks opnieuw aan de orde worden gesteld, zal men in dit boek de vroeger opgedane ervaring met vrucht kunnen raadplegen.
P.J.B.
Prof. Dr. H. Brugmans. Opkomst en bloei van Amsterdam (Nederl. Hist. Bibliotheek, IV). Amsterdam, Meulenhoff en Co., 1911.
Een goed geschreven en tevens wetenschappelijk degelijk werk, waarin met gebruik van de oudere literatuur, met name van het bij Van Stockum verschenen standaardwerk: Amsterdam in de 17e eeuw, maar ook met de resultaten van zelfstandige studie de geschiedenis van de hoofdstad tot op het einde der 18e eeuw wordt behandeld. De middeleeuwsche periode dezer stadsgeschiedenis ziet er geheel anders uit dan wat vroegere geschiedenissen van Amsterdam, ook die van Ter Gouw, dienaangaande gaven: een nauwkeurige en kritische studie der bronnen, zooals van den schrijver verwacht mocht worden, bracht tot geheel andere resultaten dan de totnogtoe geldende. De handelsgeschiedenis der stad vond hier voor het eerst een samenvattende behandeling, die eveneens in hare resultaten een ander beeld te zien geeft dan het vroegere. Een groot aantal goedgekozen illustraties verhoogt de aantrekkelijkheid van het werk.
P.J.B.
| |
| |
Dr. K.E.W. Strootman. Vertellingen en schetsen. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1911.
Wat ons hier wordt geboden is geen resultaat van diepgaande studie maar eenvoudig een verzameling van feulletons, samengesteld als mededeelingen aan het lezende publiek omtrent meestal pas verschenen historische werken van den oud-Romeinschen tijd af tot op den meest modernen, hier en daar afgewisseld met persoonlijke en reisherinneringen. Men vindt hier stukjes over Catullus en keizerin Eugénie, over Ninon de Lenclos en Napoleon, over Felix Dahn en de ongelukkige zuster van koning Leopold II, over Elagabalus en de prinses van Ahlden, over Philippine Welser en de Engelsche koningin Carolina, over Schneiders bekend boek, over Rome en Spaansche reisindrukken - een groote verscheidenheid, zonder geleerde pretenties, van losweg vertelde dingen van historischen aard, die zeker velen lezers belang zal inboezemen.
P.J.B.
M.H. Lem. Paedagogische causerieën. Haarlem, Tjeenk Willink en Zoon, 1911.
Ook dit boekje is geen samenhangend werk. Het is een dertigtal opstellen, die voor het grootste deel als ‘Opvoedkundige Brieven’ in het Nieuws van den Dag zijn verschenen. Eenige ervan zijn wat gewijzigd in den vorm, nu ze herdrukt worden. Zij ademen een gezonden geest, die niets te doen wil hebben met die hypermoderne opvattingen van de beginselen der opvoeding, waardoor ten slotte weinig anders wordt voorbereid dan de toenemende verwildering onzer kinderen. Men klaagt algemeen over den toon onzer kinderen in het gezin en daarbuiten, over hunne toenemende zenuwzwakte en wat niet al. Zou de schuld niet grootendeels liggen bij die ‘moderne’ opvoeders in huis en school, die zoo'n hoog woord hebben over ontwikkeling der zelfstandigheid en over karaktervorming, over de aanpassing van het kind aan de ‘eischen’ van het ‘moderne leven’, en ten slotte weinig anders doen dan het bevorderen van dien verderfelijken geest, die onze gezinnen en daarmede onze maatschappij bedreigt? Deze opvoeder is niet bang voor een flinke ‘kastijding’ op zijn tijd, voor krachtige handhaving van het gezag ook in het gezin, maar wel voor de sentimentaliteiten van Ellen Key op het voetspoor van Rousseau; hij heeft geen afschuw voor Van Alphen noch voor de handhaving van strenge vormen bij de opvoeding. Het boekje geeft menigen goeden wenk en kan veel
| |
| |
nut doen tegenover de dikwijls maar halfbewuste maar daarom toch even nadeelige pretenties onzer nieuwerwetsche paedagogen van den kouden grond, die de wijsheid in pacht meenen te hebben en in de holle theorieën van halve en heele sociaal-democraten het toppunt van die wijsheid zien. Eerbied voor het gezag, in gezin en in den staat, moet worden aangekweekt: dàt behoort de eerste eisch der moderne opvoeding te zijn, geen sentimenteel gebazel over ‘de eeuw van het kind’ en zijn vermeende ‘rechten’: een kind heeft allereerst plichten, zijn ‘rechten’ kunnen tot een paar beginselen van gezond verstand en gevoel bij de opvoeders herleid worden.
P.J.B.
Dr. M.H.J. Schoenmakers. Over het Principieele Verschil tusschen Geloovig en Ongeloovig. Meulenhoff en Co., Amsterdam.
Het is moeilijk om deze brochure nu reeds te waardeeren. En dit niet omdat ze op wat ongewone wijze spreekt over het geloof. Niet anders toch was te verwachten van dezen expriester, die met het priesterkleed niet alle ernstige overtuiging heeft afgelegd. Maar omdat ze dit al te schetsmatig doet, met verwijzing naar, en groote aanhalingen uit Christosophie, een nog te verschijnen werk van denzelfden schrijver. Dat hij empirisme tot het zuivere ongeloof stempelt en drieërlei phasen van geloof aanneemt en wel: 1e het fantasiegeloof, 2e het verstandsgeloof en 3e het geloof der realistische gedachte, wat dan het ware geloof zal zijn, ja we hooren het aan, meer nieuwsgierig dan wegwijs geworden.
Zeker, hij zegt wel eens heele goede dingen. Als op blz. 22: Er zijn menschen, die altijd vragen ‘wat heb ik daaraan?’ Hun moet ik antwoorden: aan zuiver geloof ‘hebt’ ge niets, maar ge ‘wordt’ er iets door... Het zuivere geloof doet den mensch midden in de wereld de eeuwigheid beleven’... Doch dit volkomen duidelijke staat tusschen zooveel onbegrijpelijks in, wat dan later in Christosophie zal opgehelderd worden, dat we de verschijning daarvan in vreeze afwachten. Want die Christosophie schijnt een nieuwe godsdienst te worden!
Daarom schijnt het ietwat voorbarig - om geen sterker woord te gebruiken - van den schrijver dat hij aan het slot zijner brochure nu reeds zijn adres opgeeft en zijn lezers verzoekt hun namen te zenden, daar hij met hen en in hun dienst een nieuw centrum wil vormen van geloovig leven, een nieuwen godsdienst wil stichten.
Dus de ex-priester toch priester, ja godsdienststichter? Enfin, zijn adres is: Antonie Heinsiusstraat 59, den Haag.
G.F.H.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Uit onzen Bloeitijd. Prof. Dr. J.W. Pont. De Dissenters. Baarn. Hollandia Drukkerij, 1911. |
H.S.M. van Wickevoort Crommelin. De ontwikkeling der waarschijnlijkheidsleer. Uitgave van ‘Convervatrix’, Amsterdam. |
De Papendrechtsche strafzaak, overzicht en verslag der pleitredenen enz. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1911. |
Mr. A. de Graaf. Verpleging van misdadige en verwaarloosde kinderen. Utrecht. A. Oosthoek, 1911. |
Annuarium der Roomsche Katholieke studenten in Nederland. Uitgave van de Curie der R.K. Studenten-Vereenigingen in Nederland. |
Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde XI. Bloemlezing uit de ‘Willem Leevend’ van E. Wolff en A. Deken. Groningen. J.B. Wolters, 1911. |
Jean Jacques Rousseau. Emile. Bewerkt door Is. Querido. Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. |
Algemeen Nederlandsch Verbond. Boeken Commissie te Rotterdam. Verslag over 1911. |
K. Veldkamp. Spreekoefeningen. 2e dr. Groningen. J.B. Wolters, 1911. |
P. van Bijsterveld. Uroscoop te Rotterdam. Medica-Politica. Kampen. J.H. Kok, 1911. |
Arthur van Schendel. Een Zwerver Verliefd. 2e dr. Amsterdam. W. Versluys, 1911. |
Jacob Geel. Onderzoek en Phantasie. Inleiding en Aanteekeningen van Dr. C.G.N. de Vooys. Maatsch. voor Goede en Goedkoope lectuur. |
Le Monde. Encyclopédie Mensuelle Illustrée. Anthologie des Revues de tous les Pays. Red. Adolphe Rutten. Charles V. Chargois. Edward Coremans. Eduard Gilmont. Bruxelles. |
Prof. Dr. Is. van Dijk. Historische Schetsen. Blaise Pascal, Girolamo Savanarola, Jeanne D'Arc. 2e dr. Groningen. P. Noordhof, 1911. |
Bernard Kellerman. De Dwaas. Vert. d. Marianne de Voogt. Wereldbibliotheek. |
Lioba door F.v. Eeden. Vierde druk. Amsterdam. W. Versluys, 1911. |
C.S. Adama van Scheltema. Uit stilte en strijd. Tweede druk. Rotterdam. Brusse. |
Verzamelde Gedichten door Albert Verwey. Eerste Deel. Amsterdam. W. Versluys, 1911. |
D.S. van Zuiden. Bijdrage tot de kennis van de Hollandsch-Russische relaties in de 16e-18e eeuw. Uit notarieele bronnen bijeengebracht. Amsterdam. Gebrs. Binger, 1911. |
Mr. H.L.A. Visser. De Psyche der menigte. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1911. |
Prof. Dr. F. Pijper. Middeleeuwsch Christendom. De Heiligenvereering. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1911. |
|
|