| |
| |
| |
Verzen
Van A. Greebe.
Herinnering.
Reeds doofde d' adem van den nacht
Den luister van het gulden blauw
Hield reeds de stilte wacht.
Toen stuurd' ik onbewust mijn boot
Naar d' ingang van de stille kreek,
Waar tusschen riet en lisch de beek
Met zilvren rimpels vloot.
Ik heesch de zwaarden langzaam op,
Ik bond den val der zeilen los
En wond de touwen tot een tros
En stuwde in 't riet den kop.
En 'k neuriede een oude wijs,
Een treurig half-vergeten lied,
Van wie er trok naar vreemd gebied
En poosde achter bij het roer
En hoopte als een kind, dat denkt
Geluk en leven staag verlengd,
| |
| |
En hoopte, wijl 'k u eenmaal zag,
Wijl ik u hier aan d' oever vond,
Toen gij de iris samenbondt
Bij 't scheem'ren van den dag,
En gij in 't stille vaartuig steeg
En zorg en vreugde hebt gedoofd
En zingend hebt den dag geloofd,
En loofdet in uw vreemden zang
De smart, die 't hart der sterken nijgt,
Waar koud en droef de liefde zijgt
In 't felle strijdgedrang;
En zong, dicht aan mijn borst, heel zacht,
Van wie door bosch en beemden zwierf,
Sinds hem de allerliefste stierf
Voor wie hij vriend en maag verliet,
Voor wie hij vriend en maag verloor,
Voor wie hij pijn en schand verkoor
En eer gaf voor verdriet.
Hoe niemand mind' haar ijdel hart
Hoe ieder minde slechts haar jeugd,
Haar stem, haar lach, haar kus, haar vreugd -
Hìj weende bij haar smart.
En hoe hij waakte langs haar pad,
Terwijl zij neurend verder schreed
En vreugde kocht voor later leed,
Hoe hij haar wachtte bij de poort
Door veile knechten ruw geweerd,
Geduldig, als die niets begeert,
Noch blik, noch kus, noch woord;
| |
| |
Hoe hij haar in z'n armen droeg,
Hoe hij haar pleegde, onbedacht
Om lijfsgevaar, toen onverwacht
Een zwarte pest haar sloeg,
Terwijl zij duizeld' aan 't festijn
- Een hel van zelfvergeten vreugd -
En plots verglom het licht der jeugd,
Haar oogen zachte schijn -
En hoe hij 't blind gelaat haar kust'
En hoe hij kust' haar dorren mond,
Tot zij een schemer wedervond
En hoe hij noemde wie er kwam
En bloemen bracht of vreemde vrucht,
Schoon elk van haar was weggevlucht,
Géén van haàr tijding nam.
En hoe hij sprak van ijdle vreugd,
En hoe hij sprak van geld en faam,
En nimmer noemde Godes naam
En nimmer sprak van deugd;
En hoe zij met een vreemden naam
Hem riep en hoe hij immer kwam,
En nimmer op de lippen nam
Een bitter woord van blaam.
Wijl gij mij zong, dicht aan mijn borst,
Dit jammervolle oude lied
Van eenzaam, ongekend verdriet
En nauwlijks snikken dorst,
En leundet tot mij wee-begaan,
Wijl naar den einder gleed de boot,
- De zeilen waren zonnerood
| |
| |
En leundet als een kind tot mij,
Dat d' onbegrepen moedersmart
In d' onschuld van zijn kleine hart
Ik hoopte, wijl 'k u eenmaal zag,
Wijl ik u hier aan d' oever vond,
Toen gij de iris samenbondt
Bij 't scheemren van den dag;
En hoopte, schoon zoo menig keer
Ik streek vergeefs naar deze kust,
Als in de grijze avondrust
De visscher zwierf op 't meer,
En door de brooze stilte brak
Der trage riemen even slag
En over 't meer het maanlicht lag,
En hoopte, schoon zoo menigwerf
Ik weende, als wie eenzaam zit
En over 't sneeuwveld tuurt en bidt,
- Geen spoor leidt naar zijn erf.
|
|