Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Economische kroniek.
| |
[pagina 283]
| |
al-of-niet wenschelijkheid Raden van arbeid in te stellen ‘belast met de taak om mede te werken tot de uitvoering van wetten betreffende den arbeid’. Het denkbeeld eener aldus aan de ziekteverzekering vastgeknoopte publiekrechtelijke organisatie van den arbeid liet de minister los: deze Raden zouden hun medewerking verleenen tot uitvoering van wetten enz. betreffende de arbeidersverzekering, - niet: betreffende den arbeid. Povere winst. Wanneer straks die Raden er zijn zullen, kan de Kamer haar votum weer ongedaan maken en toch bij wetten, die den arbeid raken, medewerking tot uitvoering aan deze colleges opdragen. Het is een schrale troost, dat deze nieuw te scheppen bestuurslichamen alleen bij verzekeringswetten, niet ook op ruimer veld zullen optreden; juist dat optreden in zake ziekteverzekering schijnt ons ongewenscht. - Zoo komen wij tot het tweede vraagpunt: Is het wenschelijk de ziekteverzekering uitsluitend te doen plaats hebben bij van Overheidswege in te stellen organen? Hier ‘won’ het, gelijk gezegd is, de Rechterzijde. Wat was haar winst? Wat is nu verkregen? - Dit is het, wat wij hier willen onderzoeken.
Het tweede vraagpunt is ontkennend beantwoord met 54 tegen 13 stemmen; onder de laatste behoorde van rechts slechts de heer Lohman. De rechterzijde stemde tegen, nadat de Minister eene tegemoetkoming aan de geopperde bezwaren in het uitzicht had gesteld. Welke die tegemoetkoming was? Daarover straks. Eerst een woord over de wijze, waarop zij ontvangen werd. Op Dinsdag 27 Juni was door Dr. de Visser principieel verzet geuit tegen het stelsel des Ministers. Deze spr. had er aan herinnerd dat hij was voor vrijwillige ziekteverzekering en geen rechtsgrond voor verplichte ziekteverzekering aanwijsbaar achtte; intusschen in dit debat moest men nu over verplichte verzekering spreken. Welnu dan, deze bracht zoo ernstige gevolgen mede dat - indien de zaak bleef zooals zij was - spr. voor zich het ontwerp ‘ten eenenmale verwerpelijk’ achtte. Het bewandelen van een uitsluitend ambtelijken weg bij de ziekteverzekering stond voor hem met het fiasco daarvan gelijk. Voorts vroeg hij zich af of een louter ambtelijke ziekteverzekering wel waarlijk doel zou treffen. Zijn derde bezwaar daartegen was dat men aan de eene zijde aan volkskracht ziet verminderen wat men aan den anderen kant aan volkskracht vermeerderen wil. Op die gronden verzette spr. zich tegen de uitsluitend ambtelijke voorziening en tegen de vernietiging | |
[pagina 284]
| |
der particuliere kassen. Zijn pleidooi eindigde met een weerlegging van de door den Minister daarvoor aangevoerde gronden. - Toen den volgenden dag de Minister aan het woord kwam, wees hij er op dat het nu aan de orde zijnde punt ‘van de hoogste beteekenis voor de geheele wet’ was. ‘Niet dan noode’ had hij er toe besloten aan de particuliere fondsen niet op te dragen de verzekering naast de Raden van Arbeid. Zeker, die fondsen boden vele voordeelen, maar met die erkenning was nog de opneming van particuliere kassen in de organisatie der ziekteverzekering ‘absoluut niet’ verdedigd. Tegen toelating van die kassen binnen het verband bestaan allerlei bezwaren. Hoofdzaak voor den Minister was dat er 'n kantoor was, één kantoor, waar de arbeider altijd te recht kon, van welks bestaan men zeker is; dit eischt het belang der arbeidersverzekering en der arbeiders. Maar er zou wel iets op te vinden zijn; ‘geheel en al hopeloos’ scheen het den Minister niet aan de bezwaren van Dr. de Visser e.a. tegemoet te komen.... Nu volgde als slot van des Ministers rede de aanwijzing van de z.i. mogelijke regeling. De Kamer hoorde aan het einde van dien Woensdagmiddag die aanwijzing aan. What would he do with it? Aan de orde was de vraag of het wenschelijk ware de ziekteverzekering uitsluitend te doen plaats hebben bij van overheidswege in te stellen organen. De Minister gaf een schets van een denkbare, andere regeling. Wat nu? De heer de Visser vroeg rationeel schorsing der beraadslaging. ‘De Minister heeft een voor ons allen nieuw denkbeeldGa naar voetnoot1) ontwikkeld....’; laat de Commissie van Voorbereiding zich daarover beraden en ons dan een bepaalde gedragslijn aangeven. Accoord, zei de Minister, wanneer dan maar niet de beslissing na het zomer-reces valt. Neen, zei de heer Nolens, voorzitter dier Commissie, - tot morgenochtend 11 uur kan onze Commissie het nieuwe denkbeeld overwegen. ‘Zij zal dat kunnen doen met het Kort Verslag in handen, waaruit zij de plannen van den Minister nader zal kunnen leeren kennen, voor zoover die haar nog niet duidelijk mochten zijn geworden, ten einde dan na te kunnen gaan of, naar aanleiding van dit nieuwe denkbeeld, dit vraagpunt eventueel zal moeten vervallen of gewijzigd worden.’ Maar Mr. Patijn zei: laat ons de beraadslaging over punt II nu schorsen, laat ons punt III gaan behandelen en dan daarna de discussie hervatten over het denkbeeld van den Minister ‘dat ons nieuw is en zich aan geen enkel bekend stelsel aansluit’. | |
[pagina 285]
| |
Aldus werd besloten. En toen aldus besloten was, deelde de Minister, nog even voordat de Kamerleden heengingen, mede welke concessie hij bij punt III deed. Den volgenden morgen zeide dus de heer Nolens dat de Commissie van Voorbereiding het derde vraagpunt introk en hervatte men dus dadelijk de geschorste beraadslaging over II. Maar hoe!? Alleen de Commissie was door den Minister ‘nader’ in kennis gesteld van zijn nieuw denkbeeld, n.l. door een nota van nauwelijks 1½ pagina! De Kamer had naast de mondeling aangehoorde zeer beknopte uiteenzetting des Ministers slechts het Kort Verslag kunnen raadplegen. De heer Duys zei dan ook: ‘De Minister heeft gisteren een stelsel ontvouwd, waarvan wij allen moesten getuigen, dat het onmogelijk was het behoorlijk te beoordeelen, gegeven den korten tijd van kennisneming ons overgebleven.’ De heer De Visser: ‘Natuurlijk hebben wij hier voor ons nog maar gekregen een idée, waarvan de draagwijdte, op het oogenblik dat de Minister haar ventileerde, wel niemand helder voor den geest stond. Begrijp ik aanvankelijk het denkbeeld goed’.... enz. Spr. zag in dit nieuwe denkbeeld enkele lichtzijden en eindigde met te zeggen: Indien dit de voordeelen zijn van het systeem van den Minister’.... dan kan dit op wat goeds uitloopen. ‘Ik zeg uitdrukkelijk en voorzichtig “kan” uitloopen. omdat ik eerst een gegrond oordeel zal kunnen uitspreken, wanneer ik de idée van den Minister in een behoorlijk stelsel ontwikkeld zie.’ - Mr. Tydeman: ‘Ik ken het stelsel [echter] nog niet; ik moet het eerst voor mij zien en daarbij eenige ontwikkeling van den Minister ontvangen, voordat ik eenige conclusie voor mij zelf kan maken.’ - Mr. Treub: ‘ik behoor tot hen, die op het oogenblik moeten erkennen de portée niet te doorzien.’ - Mr. Patijn: ‘Wij zijn niet in de gelegenheid geweest dit stelsel in zijn gevolgen te overzien. Zelfs de Handelingen betreffende de vergadering van gisteren zijn nog niet verschenen’. - De heer Schaper: ‘dat het stelsel van den Minister bruikbaar is, daar is nog geen mensch van overtuigd, daar kan men niet van overtuigd zijn. Dit moet nader worden bekeken, de bezwaren moeten onder de oogen worden gezien’. - Eindelijk de Minister over de bondigheid der toelichting tot zijn ‘trouvaille’: ‘nu hoorde ik gister dat men in de Kamer wist - ik wist niet dat men het wist - dat ik bereid was hieromtrent iets te zeggen. Nu had ik alleen kunnen zeggen: ik ben bereid tot tegemoetkoming en zal later zeggen op welke manier, maar dan had de Kamer gezegd: wilt gij er nu niets van vertellen? En daarom heb ik eenvoudig aangewezen in welke richting het zal geschieden...’ | |
[pagina 286]
| |
Nu, de Kamer nam gaarne genoegen met de enkele ventileering van het nieuwe denkbeeld, met de eenvoudige aanwijzing van de richting. Heel de rechterzijde (except Mr. Lohman - doch deze niet op grond van gebrekkige voorlichting) stemde tegen bevestigende beantwoording van het 2de vraagpunt, dus voor een niet uitsluitend-ambtelijke ziektevoorziening. Voor... wat nog meer dan voor dit louter negatieve? Dat wist men niet. De Minister had eenvoudig de richting aangewezen, waarin hij er wel iets op vinden, er wel iets van maken zou. Begrepen had niemand deze nieuwigheid, de consequenties daarvan nagegaan nog veel min. Maar de Minister kreeg nu toch immers de boodschap mee dat het niet zoo uitsluitend ambtelijk moest worden opgezet. Dat was genoeg. Inderdaad?
Wat was des Ministers ‘trouvaille’? Die vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Ziehier woordelijk wat de Minister over ineenschakeling van particuliere kassen in zijn stelsel van Arbeidsraden als overheidsorganen der ziekteverzekering zei: ‘de Raad van arbeid moet blijven het college, waarbij allen die verzekerd moeten worden, worden aangegeven, de Raad van arbeid moet blijven het college dat vaststelt de premie en de uitkeering, en de Raad van arbeid moet altijd zijn het college dat ten slotte vaststelt of iemand uitkeering toekomt of niet.’ Dus - laat ons voet bij stuk houden! - de Raad blijft het bureau van aangifte voor alle verzekerden in zijn ressort; de Raad stelt vast de premies voor de verzekering en bepaalt of de uitkeering zal zijn b.v. 50% van het loon of 60% of meer. En de Raad is het die ten slotte vaststelt of de zieke arbeider A, of de zieke arbeider B recht op uitkeering heeft of niet. Wat is nu verder des Ministers ‘grondgedachte’? Geven wij ook hier het gezegde woordelijk weer: ‘Dat een particuliere kas van den Raad van arbeid voor zijn leden tot zijn beschikking krijgt de premiën die voor die leden worden betaald aan den Raad van arbeid en verplicht is aan zijn leden uit te keeren de uitkeering die de Raad van arbeid vaststelt voor het geheele district. Welk groot voordeel krijg ik dan? Dat de kassen niet tegenover elkander kunnen concurreeren met de premie, maar wel met de uitkeering; d.w.z. zij kunnen niet minder, maar wel meer uitkeeren. Dat is het denkbeeld van concurrentie dat ik ontleend heb aan de bill van Lloyd George, die | |
[pagina 287]
| |
zegt: de “approved society” moet het wettelijk minimum uitkeeren en krijgt de premie die geacht wordt daaraan equivalent te zijn. Wanneer de “approved society” door haar goede organisatie en door het goede toezicht, door de goede contrôle, in staat is om uit die premie meer uit te kloppen, dan kan zij dat niet in den zak steken, maar besteden aan een hoogere uitkeering, aan een “additional benefit”, zooals in die bill wordt uiteengezet. Op deze wijze zal dit gebeuren. Een arbeider in den zin van de wet is krachtens deze wet verzekerd bij den Raad van arbeid, maar nu wordt aangegeven op de wijze bij de wet te bepalen dat hij lid is van een erkende ziekenkas, die natuurlijk aan bepaalde eischen moet voldoen. Nu krijgt die ziekenkas voor hem de premies en betaalt aan hem als minimum de uitkeering die de Raad van arbeid geeft. Of er nu veel van die kassen zullen komen, weet ik niet.’ (Volgt een betoog omtrent de volgens spr. niet-goedkoope administratie van de kleine fondsen. En daarna:) ‘Ik geloof wel degelijk, dat de particuliere kassen door de contrôle vaak in staat zijn om op de premie te verdienen en daarom geloof ik dat een wezenlijk goede kas, die op gezonde grondslagen berust, in het systeem, dat door mij zooeven is uiteengezet, of liever aangeduid, existenzfähig is. Ik wil er dadelijk bij zeggen, dat die premie naar mijn meening niet in haar geheel moet worden uitgekeerd. De Raad van arbeid stelt de premie vast voor het geheele district, maar hij heeft het recht om van die premie af te houden een bepaald percentage voor algemeene, hygiënische uitgaven, zoodat de Raad van arbeid altijd blijft het orgaan, - deze Raad is ook de gekozene van allen, zoowel van de leden die in de districtskassen zijn als daarbuiten - voor die algemeene hygiënische bemoeiing, waarvoor wij de ziekenkassen juist hebben opgericht en de ziekenkas wordt belast met de uitkeering. Zij kan nu met de voordeelen die zij behaalt door betere contrôle, en natuurlijk ook wanneer de administratie daar gratis gebeurt ter wille van de goede zaak, winst maken, ten einde aan de leden een additioneele uitkeering te geven, die voor de leden komt boven de uitkeering die door den Raad van arbeid wordt gegeven. Wanneer iemand de National Insurance Bill op dit punt nagaat, zal hij zien, dat daar benefits worden genoemd, die voor de leden van een dergelijke vereeniging inderdaad een groote attractie zullen hebben. Een kas die niet anders is dan een ziekenkas, zal er misschien niet veel aan hebben, maar de meeste zijn aangesloten aan een groote organisatie of hebben in de uitkeering van ziekengeld slechts een | |
[pagina 288]
| |
onderdeel van haar werkkring. In dat geval zal het voor hen een voordeel zijn van deze vereenigingen gebruik te kunnen maken. Het is natuurlijk niet mogelijk, dat de Kamer over een dergelijk denkbeeld op dit oogenblik beslist. Ik wil daarom, tot voorkoming van alle misverstand, ten slotte dit zeggen: ik wensch geen oogenblik verantwoordelijk te zijn voor een regeling, waarbij de eenheid niet zou worden bewaard, maar aan de andere zijde ben ik volkomen bereid tot een regeling van de particuliere kassen, waarbij daaraan het bestaan niet onmogelijk wordt gemaakt.’ Het bestaan niet onmogelijk gemaakt.... ziedaar het laatste woord van den Minister, zijn uiterste concessie ten aanzien der particuliere kassen! Overigens liet zijn uiteenzetting of liever aanduiding van het plotseling op Lloyd George geïnspireerd en voor het eigen ontwerp gereconstrueerd nieuwe denkbeeld aan onduidelijkheid niets te wenschen over. Ziedaar dan het denkbeeld, hetwelk den volgenden dag aan de rechterzijde de vrijheid gegeven heeft de tweede vraag ontkennend te beantwoorden, omdat men nu immers wist dat de Minister er iets op had gevonden! Dien volgenden dag, vóór de stemming, heeft de Minister zijn ‘idee’ niet nader toegelicht. Hij zeide toen dat, wanneer de Kamer (gelijk zij dadelijk daarop deed) ‘het monopolie’ [der overheids-kas] afwees, de Commissie van Voorbereiding zou hebben na te gaan of het gister door hem ontwikkelde aan de tegen het monopolie gerezen bezwaren tegemoet kwam. ‘Hetgeen ik gisteren heb gezegd, heeft eigenlijk practisch geen andere beteekenis, dan dat, naar mijn meening, er een weg is om tegemoet te komen aan de bezwaren tegen het monopolie, door dat monopolie op een bepaald punt te breken’. Want dat monopolie werd door het gister aangeduide gebroken. - De Minister zou nu niet zijn stelsel gaan verdedigen, ‘want door onderscheidene leden is volkomen terecht opgemerkt, dat zij het stelsel niet kennen.’ Maar wanneer die heeren in de toekomst zouden oordeelen over het voorstel, zooals de Minister dat aan de Commissie van Voorbereiding dacht aan te bieden ‘en dat zij dan zullen zien’, dan zouden de heeren bemerken dat de Minister, zijn monopolie verbrekend, ‘de vitale deelen’ van zijn ontwerp niet door het nieuwe stelsel had aangetast. Zoo bleef men ook dien volgenden dag zwemmen in de onzekerheden; en stemde...! Stemde.... waarover? Nog eens: de Minister wist nu dat de meerderheid der Kamer, met name de rechterzijde, niet wilde ziekteverzekering uitsluitend bij overheids-organen. Om den storm te be- | |
[pagina 289]
| |
zweren was inderhaast door hem een vaag denkbeeld in het debat geworpen, een stelsel, waarvan hij toegaf dat de heeren het niet kenden. En dus stemde men met gerustgesteld gemoed tegen het tweede vraagpunt, wetend dat de Minister gered was en voorts slechts dit wetend dat hij een onbekend, vaag aangeduid voorstel aan de Commissie van Voorbereiding doen zou, opdat men ook straks den Minister weer zou kunnen redden. Maar waarop kwam dit stelsel dan neer? Herinneren wij ons de vage aanduidingen en trachten wij den ontworpen nieuwen gang van zaken te schetsen. De overheids-kas in het district blijft het verzekerings-bureau; daar geschiedt de aangifte van alle verzekerden; daar wordt vastgesteld de premie en het loon-percentage dat als ziekengeld zal worden uitgekeerd. Ook is het dit college ‘dat ten slotte vaststelt of iemand uitkeering toekomt of niet’. - Alle verzekerden zijn dus bij den Raad van arbeid verzekerd. Maar een aan de eischen der wet voldoende ziekenkas kan als zoodanig worden erkend; zij ontvangt dan de voor en van haar leden door den Raad van arbeid geïnde premies of liever: dat deel daarvan, dat niet voor algemeen-hygiënische doeleinden wordt achtergehouden. De ziekenkas moet aan haar leden bij ziekte ten minste uitkeeren het door den Raad van arbeid vastgesteld loon-percentage. Wanneer de ziekenkas gratis beheerd wordt en wanneer zij beter dan de Raad van arbeid de ziektegevallen controleert, dan zal zij op de van dien Raad ontvangen premies wat overhouden en dit overschot gebruikt zij dan om aan haar leden bij ziekte een iets hoogere uitkeering te geven dan door den Raad voor het district vastgesteld was. Deze schets laat natuurlijk zeer veel vragen open. De belangrijkste schijnt ons wel deze: hoe stelt men zich voor dat de contrôle door de ziekenkas zal werken wanneer het ‘ten slotte’ toch altijd de Raad van arbeid is, die vaststelt of iemand uitkeering toekomt of niet? Wat beduidt toch het bestuur van een ziekenkas, wanneer het niet in laatste instantie over toekenning, voortzetting of weigering van uitkeering beslist, doch daarvoor het ‘Gutachten’ van den Arbeidsraad afwachten moet? Is niet inderdaad dit aan ziekenkassen genadiglijk gegund veldje van werkzaamheid zoo belachelijk-klein, dat het op dien voet de moeite niet waard is dergelijke organisaties in stand te houden of op te richten? Wat beteekent een ziekenkas, die niet zelf haar premies int, geen eindbeslissing heeft in den strijd tegen simulatie? Welke zedelijke kracht kan er van zoo lamgeslagen organen uitgaan? Is dit niet de caricatuur der ‘zelfwerkzaamheid van individuen’? | |
[pagina 290]
| |
Sprekend over de overschotjes op de premies, zei de minister: ‘een kas die niet anders is dan ziekenkas, zal er misschien niet veel aan hebben, maar de meeste zijn aangesloten aan een groote organisatie of hebben in de uitkeering van ziekengeld slechts een onderdeel van haar werkkring. In dat geval zal het voor hen een voordeel zijn van deze vereenigingen gebruik te kunnen maken’. Uit deze overigens weer voldoend-onduidelijke woorden schijnt dan toch wel dit te blijken: wanneer gij zijt een ziekenkas pur et simple, dan zult ge van mijn stelsel niet veel profijt hebben; maar wanneer ziekengeld-uitkeering slechts een onderdeel van uw werk is, - wanneer gij zijt een of andere ‘landelijke’ bond van zus-of-zoo gekleurde en her- of derwaarts strevende arbeiders, die òòk nog aan ziekengeld-uitkeering doen, - ja, dan zit er voor u wel wat in, dan kunt ge wel wat uitkloppen uit de premie. - Was dit geen schitterende aanbeveling?
Wat werd Donderdagmorgen in de Tweede Kamer nog gezegd over het Woensdagmiddag geventileerd denkbeeld? De heer Duys, groot voorstander van het alleenheerschend overheids-orgaan, heeft er nog eenige kolommen der Handelingen over vol-geredevoerd. ‘De Minister - zoo zei hij - heeft een stelsel ontwikkeld, waarbij men die particuliere kasjes en fondsjes laat bestaan, maar voor zoover ik van de zaak iets begrepen heb, zullen die particuliere kassen dan eenvoudig worden de “boodschaploopers” van de overheidskas. Zij zullen eenvoudig krijgen het geld van de overheidskas, die dit uit de premies van de arbeiders heeft gekregen, en dat geld brengen zij dan weer naar hun eigen particuliere leden. Wat voor functie van eenig belang zullen die kassen dan toch nog hebben? Waar is de sociale noodzakelijkheid om die particuliere dingetjes dan nog in stand te houden, welk sociaal nut zullen zij dan nog hebben?’ Overigens voorzag deze spr. uit het nieuwe stelsel allerlei bezwaren en conflicten. Hem scheen ontgaan te zijn des Ministers verklaring dat de Raad van arbeid ten slotte bepaalt wie een uitkeering krijgt, wie niet, want hij vroeg: ‘Stelt de Raad van arbeid de uitkeering vast? Ik denk, dat men dat wel aan de particuliere kassen zal moeten overlaten. Doet men dat niet, laat men den Raad van arbeid de uitkeering vaststellen, en legt men dus op die manier de particuliere kassen ook in dat opzicht aan banden, dan vraag ik, of het laten bestaan dan iets anders is dan een schijnvertooning, dan slechts een middel om enkele leden der Kamer ter wille te zijn.’ | |
[pagina 291]
| |
Tegenover het nieuw opgeworpen stelsel bleef mr. Tydeman in zijn geheel: men kan over dit stelsel debatteeren (gelijk blijkt), maar de vraag der Commissie blijft de vraag zooals zij is en was; er is geen verband tusschen dat stelsel en die vraag; voor mij althans bestaat dat verband niet; ik wijs het af. Wil men verband leggen, dan zou de vraag veranderd en nieuw geformuleerd moeten worden. - Heel anders mr. Treub: voorzoover hij nu reeds kon nagaan, bleef er van het voordeel van het monopolistisch stelsel weinig over, want verschillende particuliere fondsen zullen de uitkeering doen, de Raad van arbeid zal alleen de premies innen, maar niets te maken hebben met de uitkeeringen. ‘Of die uitkeering gegeven wordt aan personen, van wie men overtuigd kan zijn, dat zij bona fide ziek zijn of aan personen, die min of meer lijdend zijn aan een zucht van aggravatie of simulatie, daarvan merkt het centrale kantoor in het nieuwe systeem van den Minister niets.’ - Men ziet, ook dezen spr. was de stellige verklaring des Ministers ontgaan: ‘de Raad van arbeid moet altijd zijn het college dat tenslotte vaststelt of iemand uitkeering toekomt of niet’. Zijne Excellentie - wij wezen daar reeds op - heeft in tweeden termijn de zaak niet verder toegelicht, heeft alleen gezegd: volkomen terecht verklaren de heeren dat zij mijn stelsel niet kennen, maar zij zullen later wel zien dat mijn tegemoetkoming niet de vitale deelen mijner regeling raakt. Dr. de Visser eindelijk zag, voorzoover hij vertrouwde het opgeworpen denkbeeld aanvankelijk goed te begrijpen, daarin ‘groote voordeelen’ voor de particuliere kassen: zij zouden de premies ontvangen door den Raad van arbeid, dus: geen wanbetaling; zij zouden een uitkeering boven het minimum van den Arbeidsraad kunnen geven; tenslotte: door betere contrôle en zuiniger administratie zouden de particuliere kassen onafwijsbaar een voorsprong op de overheidskas hebben. ‘Indien dit de voordeelen zijn van het systeem van den Minister, geloof ik dat een concurrentie zou kunnen worden geboren, die niet alleen op het blijvend bestaan van de particuliere kassen, maar zelfs op den vooruitgang en den bloei daarvan in de toekomst kan uitloopen.’ Aanvankelijk begroette deze spr. dus het nieuwe denkbeeld met sympathie en vleide zich met de hoop dat, wanneer straks het ontwerp in behandeling komt, langs dezen weg een brug zou worden gevonden, waarlangs hij tenslotte ook zijn stem aan het ontwerp zou kunnen verleenen.... Mr. Van Idsinga: ik ben ook in een systeem als thans ontwikkeld tegen gedwongen ziekteverzekering en beantwoord dus de gestelde vraag ontkennend. | |
[pagina 292]
| |
Overigens heeft men van rechts er het zwijgen toegedaan en dus geen oordeel geuit over de waarde der ‘trouvaille’.
Ten besluite een enkel woord. Voordat Woensdagmiddag de Minister zijn vondst toonde, waarin Dr. de Visser ‘groote voordeelen’ voor de particuliere kassen opgesloten zag, had deze afgevaardigde Dinsdagmiddag een stevig en principieel betoog gehouden voor het behoud der particuliere kassen. Hij had daarbij herinnerd aan de ‘gulden woorden’ van Dr. Kuyper; ‘dat elke sociale regeling de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven moet opwekken en tegenover de verder gaande werking van het Staatsgezag de zelfstandigheid en de spontaneïteit van de levensuitingen der maatschappij moet verdedigen’. Hij had aangetoond dat èn de heer Lohman èn hij zelf bij de verdediging van het beginsel der vrijwillige verzekering en van het beginsel der decentralisatie in den goeden zin, stonden en staan ‘op echt anti-revolutionnair standpunt en geesteskinderen genoemd mogen worden van wijlen Groen van Prinsterer’. Nu die naam is genoemd, mag gevraagd worden: wat die man zou hebben gezegd en gedaan, bij een zaak als deze? Want hoog boven het gepeuter, waarvan de Handelingen, die deze jammerlijke beraadslagingen bevatten, zoo overvloedig blijk geven, staan de groote, de twee onderling strijdige beginselen. Brengt uw beginsel mee dat gij ook het sociaal belang der arbeiders-ziekteverzekering slechts veilig acht wanneer de overheid met haar organen in geheel overwegende mate en zooveel mogelijk dat belang behartigt, dan is uw keus bepaald. Maar stelt gij u - niet slechts met Groen van Prinsterer en de zijnen - op het standpunt dat ook hier de steun, aan maatschappelijk-zwakkeren te verleenen, aldus geregeld moet worden dat die hulpverleening tot versterking van de volkskracht leidt; wilt gij den ‘self-help’ der individuen brengen tot de breedst-denkbare ontplooiing en stelt gij aan alle sociale wetgeving den bepaalden eisch dat zij aan die desiderata voldoe; - dan is uw plaats aan gene zijde van Talma's ontwerp. Maar dan kunt en dan moogt ge ook om welke overwegingen niet transacties aanvaarden, als welke dien Woensdagmiddag en Donderdagmorgen gesloten zijn; dan wijst gij af elke ‘trouvaille’, waarvan de vinder (ter aanbeveling!) meedeelt dat zij ‘de vitale deelen’ zijner wetsvoordracht onaangetast laat, want dan is juist op aantasting van die vitale deelen uw aanval gericht. En dan aanvaardt ge niet als aalmoes uit des Ministers hand een | |
[pagina 293]
| |
vage schets, volgens welke de particuliere kassen nog wel “existenzfähig” blijven en waarbij aan haar ‘het bestaan niet onmogelijk wordt gemaakt’. Maar beginsel zuiver tegenover beginsel stellend, vordert gij dat de wetgever het uit de vrije maatschappij opgekomene eerbiedigt en handhaaft voorzoover het door bruikbare organisatie daarop aanspraak heeft; - eischt gij dat de reeds bestaande en goed werkende particuliere instellingen in de eerste plaats en als vooraanstaande door de overheid geroepen worden tot de uitoefening der verzekering; - ziet gij nauwlettend toe dat de door u als noodzakelijke aanvulling toegelaten overheids-bemoeiing niet het terrein der vrije werkzaamheid van de burgers overwoekert... Tegenover ‘trouvailles’ staat ge dan uitermate achterdochtig.
Thans moet worden afgewacht in welken vorm de Minister zijn nieuw denkbeeld aan de Commissie van Voorbereiding zal voorleggen, hoe deze daarover oordeelen zal en ten slotte: wat de Kamer van het in concreten vorm gegoten denkbeeld zal zeggen. Mogen alsdan de beginselvaste lieden vele zijn! H.S. |
|