Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||
Binnenlandsch overzicht.Zaterdag 24 Juni 1911 hield de Bond van Vrije Liberalen te Utrecht zijn vijfde jaarvergadering. Het is aardig het verschil van uiterlijk op te merken tusschen de constitueerende bijeenkomst (23 Juni 1906) en deze achtste algemeene vergadering. Tóén haast uitsluitend mannen van veelal zeer geposeerden leeftijd: witte haren, witte baarden, slechts hier en daar een jeugdig gelaat, dat dan soms nog bedrieglijk jong bleek, als dat van Mr. van Karnebeek. Op déze vergadering: een sterk overwicht van de jongere generaties, de pas aangekomenen, de mannen in de kracht van het leven. Nog wel ouderen, hier en daar, maar het zijn de ouderen met de jonge harten, als b.v. Utrecht's afgevaardigde, als een Mr. de Beaufort, een Prof. de Louter. Tóén: een bezorgd terugzien op de lijn onzer vrijzinnige politiek, zich al meer van liberale normen afbuigend. Nu: klare blikken, ernstig maar blijmoedig, ver vooruit ziend naar den horizon van ons politieke leven. Dat zijn beginselen aantrekkingskracht blijken te oefenen op de jongere generaties, zelfs in een tijd dat materieële belangen eerder naar andere zijden trekken, moet den Bond invloed beloven op onze politieke gedachte-stroomingen. Van niet minder vèr-reikende gevolgen kan de verklaring blijken, die in de jongste vergadering werd aangenomen. Niet, zooals men ten onrechte in sommige kringen gemeend heeft, om den inhoud van het eerste gedeelte dier verklaring. Dit luidt: ‘De Algemeene Vergadering van den Bond van Vrije Liberalen, gehouden te Utrecht den 24sten Juni 1911, spreekt als haar gevoelen uit:
| |||
[pagina 270]
| |||
Het Beginselprogram van den Bond stelde in zijn kiesrechtparagraaf voorop den eisch, dat ‘de Staten Generaal behooren te bestaan uit twee Kamers, op verschillende wijze verkozen en met zoodanige grondwettelijke bevoegdheden bekleed, dat aan beide nagenoeg gelijke invloed op de wetgeving zij verzekerd’. Eerst als aan dien eisch voldaan was, zou een niet-attributief (zoogenaamd algemeen) kiesrecht voor de Tweede Kamer kunnen worden ingevoerd. De thans aangenomen verklaring (de Voorzitter zei het ronduit in zijne, door de bladen zeer slecht weergegeven, toelichting) bedoelt het ‘eerst als aan dien eisch voldaan is’ te schrappen. Toen het program-artikel was vastgesteld, stond men tegenover de concrete voorstellen tot Grondwetsherziening der Staatscommissie onder presidium van Mr. W.H. de Beaufort, die onder meer het recht van amendement aan de Eerste Kamer wilden toekennen. Terwijl nu van vrijzinnig-democratische en socialistische zijde pogingen werden aangewend de Eerste Kamer af te schaffen of haar machteloos te maken, zag de Bond in het voorstel der Staatscommissie het middel om te geraken tot de gewenschte ‘onpartijdige behartiging der onderscheidene volksbelangen naar mate van hunne beteekenis voor de gemeenschap’. (Par. III Beginselprogram). Te dezen aanzien was het beginselprogram dus slechts program van actie, te wijzigen zoodra de omstandigheden zich zouden wijzigen, waarop of waartegen gereageerd zou moeten worden. Die omstandigheden zijn gewijzigd. Er is een nieuwe Staatscommissie benoemd, welker voorstellen nog niet zijn ingekomen. Eerst als de ontwerpen tot herziening der Grondwet voor ons liggen zal de Bond opnieuw hebben te bepalen, in hoeverre het daarin voorgeslagen samenstel onzer wetgevende organen naar zijn meening een ‘onpartijdige behartiging der volksbelangen’ waarborgt of waarschijnlijk maakt. In het wezen der zaak brengt dit gedeelte der verklaring dus geen enkele verandering in het standpunt van den Bond: het verruimt slechts het uitzicht. | |||
[pagina 271]
| |||
Sommigen hebben in de woorden der verklaring ‘voorstellen tot vervanging van de bestaande kiesrechtregeling door een niet-attributieve regeling behoeven niet te worden afgewezen’, willen zien een graadmeter van de liefde - of onverschilligheid - van den Bond voor het algemeen stemrecht. Zij zouden dan een compromis aanduiden tusschen vóór- en tegenstanders van het algemeen stemrecht. Er zijn, inderdaad, twee stroomingen in den Bond. De eene - de Voorzitter maakte zich in zijn openingsrede tot tolk ervan - toont zich vooral getroffen door de niet te miskennen practische nadeelen van de tegenwoordige kiesrechtregeling, de knoeierijen en onbillijkheden, waartoe deze aanleiding geeft. Zij meent voorts dat, nu het kiesrecht een omvang heeft gekregen als thans het geval is, de verdere uitbreiding slechts een kwestie van korten tijd kan zijn, en dus liever niet langer moet worden uitgesteld. Te eerder zal ons politieke leven dan heengegroeid zijn door de demagogische stuipen, die het opnemen van 3 of 4 maal honderdduizend kiezers uit de onderste lagen van het sociale en intellectueele leven ongetwijfeld mee zal brengen. De andere strooming ziet onzen staat uit die stuipen allerlei ziekten houden, wijst op het ontbreken van iedere politieke aspiratie onder hen dien men een verlangen naar het kiesrecht wil opdringen, en acht het goede staatsmanskunst, geen staatsfunctie op te leggen aan hen, die er niet naar verlangen, en zoolang zij niet althans eenig begrip toonen van de verantwoordelijkheid, die het medezeggenschap over het lot der gemeenschap eischt. Die beide stroomingen zijn er dus inderdaad, maar de in de verklaring gekozen bewoordingen hebben met een compromis tusschen haar niets uitstaande. Noch de Petitionnements-farce der S.D.A.P., noch de plechtige doctrinen van de vrijzinnige democratie, noch de poging der Liberale-Unie-meeting tot een vertoon van Algemeen-Kiesrecht-geestdrift kunnen voor den Bond een aanleiding zijn om op dit oogenblik den warmtegraad van zijne gevoelens op dit punt vast te stellen en luide te verkonden. De woorden ‘behoeven niet te worden afgewezen’ geven slechts een antwoord op de vraag der Amsterdamsche afdeeling. Tot nu toe eischte het Beginselprogram het afwijzen van iedere niet-attributieve regeling, zoolang niet aan de Eerste Kamer meer invloed (de facto het amendementsrecht) was gegeven. ‘Moet dit zoo blijven?’ vroeg Amsterdam. Neen, antwoordt de verklaring, ook zonder dien vermeerderden invloed van de Eerste Kamer behoeft het niet-attribu- | |||
[pagina 272]
| |||
tieve Kiesrecht niet te worden afgewezen. Wat - voegt zij eraan toe - niets verandert aan onzen plicht om te streven naar alles wat kan strekken tot vermeerdering van de waarborgen voor eene onpartijdige behartiging der onderscheidene volksbelangen. Kan nu voor de toekomst van den Bond deze ruimere vrijheid van beweging van groot nut zijn, het belang der verklaring voor de algemeene politieke constellatie schijnt mij toch in haar tweede gedeelte te liggen. Daarin spreekt de Bond als zijn gevoelen uit ‘dat een gezamenlijke stembus-actie van de vrijzinnige groepen, onder de leuze Grondwetsherziening om te komen tot invoering van Algemeen Kiesrecht, niet tot verbetering van den politieken toestand zal leiden en derhalve geen aanbeveling verdient.’ Om wèl te onderscheiden welke toekomst de Bond hiermede tracht af te weren, moet men zich helder voor de gedachte roepen het doel, waartoe de Algemeen-Kiesrecht-eisch de latere jaren werd aangewend. Met name sedert de herstemmingen van 1909 werd in de hand van Mr. Troelstra de kiesrecht-leuze het mes, waarmede aan de vrije liberalen het politieke leven moest worden afgesneden. De eigenlijke beteekenis daarvan komt eerst in het licht bij het meer naar voren brengen van Mr. Troelstra's figuur. Bij een terugblik op zijne nu ruim twintigjarige socialistische loopbaan is het niet de socialist die zich met de meest markante trekken afteekent, niet de vertegenwoordiger van een nieuwe wereldbeschouwing, noch de opbouwer van een nieuwe economische wetenschap, maar de man die voor de arbeiders heeft willen doen wat Dr. Kuyper voor de ‘kleine luyden’ deed: hen tot een politieke waarde hebbende munt slaan, hen organiseeren tot eene afzonderlijke politieke partij, hun het grootst mogelijke aandeel in de regeering verschaffen, dat met een goed gedisciplineerd kiezerscorps kan verworven worden. Om dat te bereiken bond hij in 1890 den strijd aan met Domela Nieuwenhuis, die de arbeiders van het parlementaire veld trachtte weg te voeren. Wie heeft kunnen waarnemen, welke haast mystieke vereering in socialistische kringen aan den ouden Leider werd toegedragen, hoe in menig socialistisch gezin zijn Christuskop in afbeeldsel aan den wand hing, of als gipsbuste op kast of tafel stond, kan zich een denkbeeld maken van den strijd, van de volharding en het krijgstalent, die noodig geweest zijn om hem zoo veel van zijn invloed te berooven, als hij in een paar tientallen van jaren heeft moeten verliezen. Indien Mr. Troelstra ook thans nog met hem rekenen moet, zich voortdurend de flanken ziet bestoken, om zijnentwille in Amsterdam tot roodgevlagde en bloederige | |||
[pagina 273]
| |||
frazeologie zijn toevlucht neemt, meent met dreigementen van roode Dinsdagen te moeten zwaaien, is dat wel haast uitsluitend te wijten aan den slecht te disciplineeren geest van ons volk, aan de aanwezigheid ook van een wisselende en ongeregelde groote stads- en havenbevolking. Domela Nieuwenhuis overwonnen, voelde Mr. Troelstra het langzamerhand noodzakelijk worden een zich nieuw vormend revolutionnair stuk uit zijn partij te snijden, dat van de groep-Wijnkoop. Aan het bereiken van zijn politieke doel staat zoowel de revolutie met revolver, barrikade en roode vlag, als die tengevolge van de immanente bewegingswetten der maatschappij in den weg. Bij dat alles heeft hem zijn doctrinairisme zeker weinig bemoeielijkt. Toen hem onlangs (was het niet door den heer van der Goes?) verweten werd dat hij bij zijn betoogen het historisch materialisme al te zeer in den binnenzak hield, antwoordde hij, deze Marxistische grond-doctrine te apprecieeren als werkmethode, maar het ook zonder haar te kunnen stellen: aan de tegenstelling van klasse-belangen heeft de arbeider nog wèl zooveel houvast! Bij dat ruimte laten, in zijn partij, aan allerlei wereldbeschouwing sluit zich niet ongelukkig aan Mr. Troelstra's overhellen, in den laatsten tijd, naar religieuze stemmingen. Wordt daarmede niet een andere voorwaarde vervuld, zonder welke in het van grondtoon religieuze Nederland deelhebben aan de regeering ondenkbaar lijkt? In 1909 werd een nieuwe stap gezet, meer dan een stap, werd een sprong gedaan over een tot nog toe onoverbrugde kloof. In naam van het algemeen kiesrecht werden de ‘burger’ partijen gescheiden in schapen en bokken. Het belang van het algemeen kiesrecht was slechts een voorwendsel: niemand weet beter dan Mr. Troelstra hoe zwak bij menig Unie-liberaal de genegenheid daarvoor is, met hoeveel verontwaardiging allen het sociaal-democratische ideaal van algemeen stemrecht van ‘mannen’ en ‘vrouwen’ boven de 20 jaar zouden afwijzen. Een voorwendsel dus, maar het best bruikbare om de vrije liberalen van de overige vrijzinnige groepen af te knippen. Dat was namelijk het doel der gevolgde taktiek. Om goede redenen. Voor een socialisme dat ophoudt barrikade-droomen te koesteren of Marxistisch-revolutionnair te zijn, blijft maar één weg open: die van het staatssocialisme. Eene regeering, waarin aan de socialistische partij plaatsen zijn ingeruimd, wordt òf tot een brutaal gekegel om baantjes, als in Frankrijk, òf tot een werktuig in de | |||
[pagina 274]
| |||
handen van het staatssocialisme - wat overigens in de praktijk wel dikwijls op hetzelfde neerkomt. Zoolang nu de vrije liberalen deel uitmaken van een regeeringsmeerderheid, is iedere gedachte aan de sociaal-democratie als regeeringspartij, aan sociaal-democratische ministers uitgesloten. Verantwoordelijk zijn voor- of plaats nemen in een staatssocialistisch ministerie zou voor de vrije liberalen beteekenen het opbreken van den grond waarop zij staan, de ontkenning van hun uitgangspunt. Eerst wanneer het vrije liberalisme van links afgesneden, beter nog geheel vernietigd is, wordt de weg vrij. De vrijzinnig-democratie voelt zich in het staatssocialisme thuis. En de Liberale Unie? Is zij niet de eigenlijke erfgenaam van Kappeyne, die immers in het staatssocialisme een nieuwen vorm van liberalisme zocht? Waren niet velen harer aanhangers eenmaal katheder-socialisten? Ook haar leider immers! Het eerste deel van Mr. Pierson's Verspreide Economische Geschriften bevat den herdruk van een in '78 in de Gids verschenen artikel ‘Het Katheder-Socialisme’, dat zich vooral ook richt tegen een der verdedigers daarvan... mr. Goeman Borgesius, die, in een Open Brief tot mr. d'Aulnis de Bourouill gericht, het een betreurenswaardig feit genoemd had, met het oog op de zedelijke vorming der jongelieden, dat op bijna geen der inrichtingen van onderwijs katheder-socialisme wordt onderwezen. Zeker, de heer Goeman Borgesius is inmiddels het derde van een eeuw ouder geworden, en uit de Liberale Unie komt den laatsten tijd weer goed liberaal geluid. Maar zal dat niet weer al zwakker en zwakker gaan klinken, als zij den rug heeft gekeerd aan hen die het 't liefst hooren? Dat alles is dus de beteekenis van de aanwending der algemeen-kiesrecht-leuze door de sociaal-democratie in ons land. Ware het haar, als in België, om dat kiesrecht zelf te doen, zij zou, terwijl het vrij-liberale program de invoering toelaat, genoegen genomen hebben met eene verklaring van ieder der vrije liberale candidaten zelven, òf, indien zij reserve's vreesde, allen liberalen, ook de tot andere groepen behoorende, instemming met een bepaalden vorm van algemeen kiesrecht tot voorwaarde van stembussteun gesteld hebben. Het overnemen door de linkerpartijen van de door de sociaaldemocratie tot zoo bijzonder doel gehanteerde Algemeen Kiesrechtleuze, de aanwending daarvan als hoofdwapen bij den volgenden stembusstrijd, kan dus op dit oogenblik geene andere beteekenis hebben dan deze drieledige: 1o. den rug te keeren aan het libe- | |||
[pagina 275]
| |||
ralisme, 2o. aan de sociaal-democratie den weg te openen tot de regeering, 3o. de toekomst te ontsluiten voor het staatssocialisme. Het beteekent niet meer een tijdelijk samengaan met de sociaal-democratie, maar de eerste schrede op den weg naar een coalitie, als waarin zich thans België verheugt. Het verloop daarvan moet een beeld bieden als Sindbad's avontuur op de Soendaeilanden. Hij nam het gedrochtelijke manneke, dat hij er vond, op de schouders om het de beek over te dragen. Toen hij het van zich af wilde zetten, wrong het de beenen al vaster en vaster om zijn hals, hem niet loslatende of hij al ging zitten of liggen, rollen of draven. Zóó had het honderden slachtoffers vóór hem gewurgd. Toch heeft, voor zulk een coalitie, het Belgische liberalisme althans de verontschuldiging van een strijd tegen een vastaaneengesloten ultramontanisme, dat, bij alle onderlinge verschillen, ten slotte steeds het zwaarst doet wegen de in Rome gedecreteerde belangen der eene en ondeelbare Kerk. In ons land zou het coaliseeren van liberalen en sociaal-democraten daarentegen ook hierom een onvergeeflijke fout zijn, omdat het partijen die niet samen ééne Kerk vormen, die niets gemeen hebben, godsdienst noch levenshouding, aanleg noch ontwikkeling, weer op nieuw te samen zou stuwen in de zelfde bedding. Opnieuw, want juist nu heeft de coalitie niets meer van een krachtigen, waterrijken stroom, lijkt zij meer op een soort van politieken Biesbosch, ondiep water, zonder beweging noch richting. Het Ministerie-Heemskerk en zijn Kamermeerderheid zijn in haast ieder opzicht beneden hunne taak gebleven. Niet elk van hunne leden. Naast de gebrekkig voortstrompelende figuren in het Ministerie staan andere, wier regeerkracht en regeeringsbeleid de middelmaat ver onder zich laten. Uit haast ieder van de groepen der Kamermeerderheid treden enkele leden naar voren, wier gevoel van verantwoordelijkheid, wier kennis en talent hen voor iedere politieke partij een sieraad zouden doen zijn. Elk van die groepen zelve toont op haar beurt te beseffen, hoe zij als deel der meerderheid meer dan in eenige positie de verantwoording voor 's lands zaken heeft te dragen. En toch, dat alles te samen, hoe waardevol ook ettelijke elementen, dat alles te samen vormt een elkaar duwende en stompende menigte, die zelfs de gewichtigste landsbelangen op zij van den weg dringt. Het gekaats met de landsverdediging werd tot een publieke ergernis. Minister Sabron voert een tweeploegenstelsel in, dat de desorganisatie van het leger voltooit. Zijn opvolger, Cool, komt | |||
[pagina 276]
| |||
met een wetsontwerp tot het instellen van een fonds voor de verbetering onzer kustverdediging, op een met het oog op het buitenland zeer ongeschikt tijdstip, als de lucht nog vol is van van Heeckereninsinuaties. Van katholieke zijde rijst al dadelijk oppositie. Men noemt verbetering van onze levende strijdkrachten het meest dringend. Minister Cool laat de kustverdediging wat op zij schuiven, en zet zich aan die nieuwe taak. Hij ontwerpt een Militiewet. Tracht ook de positie der officieren te verbeteren, te lang uitgesteld, omdat de menschen immers niet schreeuwen, geen vakvereeniging vormen, niet staken, niet schieten op werkwilligen. Er is dus maar één meening over: daar moet eindelijk verbetering in hun toestand komen. Minister Cool ziet geen kans op de belofte, nu ook nog binnen twee maanden een behoorlijke pensioenregeling gereed te hebben - en wordt uitgeworpen. Minister Colijn treedt op. Kustverdediging en positie-verbetering van de officieren hebben geen haast meer. Een nieuwe pensioenregeling evenmin. Binnen eenige maanden echter komt het reeds door Minister Cool voorbereide ontwerp Militie-wet in. Bij de Memorie van Toelichting is gevoegd het advies van den Raad van Defensie. Deze spreekt als haar oordeel uit, open en rondweg, leesbaar voor de geheele wereld, dat ‘ondanks het goede dat nog valt aan te wijzen, de tegenwoordige oorlogswaarde van ons leger in vele opzichten bijna alles te wenschen overlaat.’ Voorts ‘dat men, voor zoover bezield met den ernstigen wensch, dat ons land zijne plaats blijve innemen in de rij der onafhankelijke Staten en zijne politieke zelfstandigheid behoude, weerloos als wij thans zijn, slechts met huivering kan denken aan de mogelijkheid, dat wij in buitenlandsche verwikkelingen zouden geraken’Ga naar voetnoot1). 's Ministers plannen hebben niet veel van een volksleger: het schijnt hem werkelijk ernst met onze landsverdediging. De Memorie van Antwoord op de Voorloopige Beschouwingen is in bewonderenswaardig korten tijd voltooid. De Voorzitter deelt mede dat de Regeering er prijs op zal stellen, indien het Eindverslag tijdig gereed komt, de Militiewet nog dezen zomer met de Kamer te behandelen. De heer Nolens stelt voor, dat in geen geval te doen, vindt voor dat voorstel een meerderheid, wreekt aldus Minister Cool - en laat het land rustig voorthuiveren over onze weerloosheid. Inmiddels houdt men in Friesland een katholiekendag, en verneemt daar | |||
[pagina 277]
| |||
van den Voorzitter dat het Ontwerp Kustverdediging liefst in den doofpot moet blijven. Zóó onze defensie, de zaak van ons voortbestaan als staat en volk. Niet beter met onze financiën. Eerst wil Minister Kolkman onze invoerrechten voor een tijdje met 30% verhoogen. Men vindt het denkbeeld inderdaad ‘simple comme bonjour’, maar meer iets voor Servië of Venezuela - en Minister Kolkman trekt zijn ontwerp in. Hij vertelt van allerlei plannen voor nieuwe belastingen. Er komt weinig van, tot een ontwerp Debietrecht op tabak verschijnt, dat zelfs bij voorstanders van zulk een heffing en bij warme politieke vrienden van den Minister één galm van verbazing doet rijzen, over de onzegbaar naar ambtenarij riekende en onpractische regeling, die tot overtreding provoceert. De zaak blijft dus rusten. Er komt een ontwerp tariefwet in. Men kan een gedeelte van het staatsinkomen uit invoerrechten willen vinden, en dus die artikelen belasten die in het land niet zullen worden voortgebracht. Men kan ook meenen ‘den nationalen arbeid’ te moeten beschermen, en rechten heffen van producten, die nog niet of zeer onvoldoende in ons land worden gemaakt, en waarvoor binnen de grenzen een bloeiende industrie te scheppen zou zijn. Men kan zelfs het een en het ander willen, en uitvoeren. Daarin zit gedachte en systeem, schoon dan een af te keuren gedachte en te verwerpen systeem. Maar fiscale rechten te heffen zonder te overzien of verminderde invoer de opbrengst niet ten eenen male beneden de verwachting zal doen blijven, een industrie te beschermen zonder te vragen of bescherming noodig is, of zij misschien niet benadeelt door belemmering van export, of ons land voor die bepaalde industrie werkelijk vruchtbaren grond biedt, dat alles teekent zóó groot gebrek aan financiëel talent en vèrzienden staatsmansblik, dat zelfs voorstanders van bescherming niet zonder beven dezen Minister langer aan het werk moeten zien. En de zoogenaamd sociale wetgeving ten slotte? De heer Van Doorn gaf, bij de behandeling der steenhouwerswet een welgelijkend portret van Minister Talma: ‘Mij dunkt, en daarom achtte ik den Minister gelukkig, naar mate hij langer aan het hoofd van het Departement stond, moet hij meer en meer tot het besluit zijn gekomen dat regeeren erg gemakkelijk is. Mijnheer de Voorzítter! Er zijn menschen die klagen over den nachtarbeid van bakkers! Welnu, dat geeft niet de minste moeielijkheid, zegt de Minister, ik verbied dien nachtarbeid eenvoudig, en dan is het uit... Er komen klachten over het hoogst ongezonde en gevaarlijke van het steenhouwersbedrijf. Welnu, zegt de Minister, ook dit levert geen | |||
[pagina 278]
| |||
moeielijkheid op: ik onderwerp de menschen aan een keuring; de zaak is gezond en het bedrijf doet geen kwaad meer. Zoo gaan wij ook doen met andere bedrijven, als er klachten komen. De Minister gebiedt en verbiedt eenvoudig of hij schrijft voor, dat er geen moeielijkheden kunnen komen. Rien n'est plus simple que ça!... Deze Minister zoekt zijn kracht in vader Staat. Vader Staat moet alles doen, alles regelen en op pooten zetten’Ga naar voetnoot1). Wat aan het sprekende dezer trekken nog mocht ontbreken, vulde de heer Loeff aan: ‘Nu heeft het mij getroffen, dat door de uiteenzettingen van den Minister ook reeds vroeger, maar toch vooral gisteren, zoo allerduidelijkst aan de Kamer is moeten blijken, dat de methode van wetgeving, in sociale aangelegenheden als deze, hem blijkbaar absoluut niet kan schelen, wanneer hij maar komt waar hij wil zijn. Als de Minister ergens een misstand ziet op sociaal terrein en die misstand schijnt hem ernstig genoeg toe om er de hand aan te leggen, dan zegt hij: ik ga dat redresseeren. Hij vraagt echter niet of die misstand misschien ligt op een terrein waar de Staat zich heeft te onthouden, en in de tweede plaats vraagt hij evenmin of hij dien misstand wel kan opheffen langs een methode die acceptabel is’Ga naar voetnoot2). Wat komt, zelfs bij dat gebrek aan methode, bij het missen van iedere grootere lijn, tot stand? De steenhouwerswet wordt verminkt, zoodat de Minister haast het zelfde had kunnen bereiken met de Arbeidswet in de hand. De Arbeidswet wordt opgevuld met voor de industrie belemmerende bepalingen, met behulp mede van de Katholieken, die zich op den Minister hadden te wreken! De Bakkerswet, waarvan de behandeling één doorloopende verwarring was, rust - en niemand weet wanneer zij zal ontwaken. De Sociale Verzekeringen? Einde 1910 oordeelde Dr. Kuyper nog dat vóór de verkiezingen van 1913 de ziektewet, de herziene ongevallenwet, de tariefwet en de invaliditeitswet in het Staatsblad zouden moeten staan. Thans verklaart hij het Ministerie te zullen sparen, als er in 1913 slechts één rechtvaardige leeft: de invaliditeitswet. De behandeling van de vraagpunten over het wetsontwerp Ziekteverzekering geleek ten slotte als het tot een levend tafereel uitgebeelde coalitie-beleid: Een luchtballon - niet eens bestuurbaar! -, lek aan alle zijden, het schuitje langs de oppervlakte van den Oceaan slepende. Wat aan gewicht was meegevoerd is al meeren- | |||
[pagina 279]
| |||
deels uitgeworpen: waardigheid en ernst, verantwoordelijkheid, aanzien. Toch blijft de ballon dalen; nu, bij de behandeling der vraagpunten, voelt Minister Talma de golven telkens zijn voeten bespoelen. Wat kan nog worden overboord gegooid? Talma zelf offeren? Men durft er niet aan: de Premier kan zeker niet aan een reconstructie van zijn Ministerie denken, zoolang niet een vooropstellen van Grondwetsherziening in ieders oog onvermijdelijk is. Dies neemt de coalitie een wanhoopsbesluit: de ernstige bedoeling om zoo goed mogelijke wetten te maken in zee te werpen. De heer Nolens volvoert, voor zijne groep, het besluit met de gemakkelijkheid, die de Katholieke partij alom toont bij het verwisselen van politieke overtuiging. De heer van Vliet opent zijn hand boven het dreigende water met een roerenden blik van vriendschap naar ‘onzen’ Talma. En de heer Lohman staat daar als Coriolanus op het Forum: elk van zijn woorden tot zijn ‘dear citizens’ is een dolkpunt, bijtend van ironie. Maar hij onttrekt zich niet; slechts moge Minister Talma, als die brave Romeinsche burger, mompelen: ‘But this is something odd’! En zoo gaat de coalitie-ballon dan werkelijk weer een vijfentwintig meter omhoog. De overtuiging wordt wel allengs meer algemeen, dat zulk een beleid 1913 niet overleven kan. De Gemeenteraadsverkiezingen teekenen ook rechts, of bij hen die althans rechts stemden den lateren tijd, een groeienden afkeer van het politieke leven. Men ziet in, hoe het staatssocialisme, waarmee de huidige rechtsche politiek identiek begint te blijken, alleen aan de sociaal-democratie ten goede komt. Men deinst terug voor een al meer naar voren komende club-regeering, een toenemend syndicalisme, in de grootere gemeenten allermeest, waar gemeentepersoneel zelfs een zeer radicale persoonlijkheid als Prof. Treub uit den Gemeenteraad tracht te dringen, omdat hij het waagt zijn neus tusschen de vingers van den Bond van Onderwijzers uit te trekken. Men begrijpt dat een zóó weinig gegronde partijgroepeering, als waartoe de coalitie dwingt, aan rechter en linkerzijde het stuur aan de demagogie in handen geeft. Aan zulk een overtuiging als thans in ons volk gaat leven, uitdrukking te geven in naam van het algemeen kiesrecht, van een leuze die van oudsher het radikalisme en staatssocialisme in één woord samenvatte, te zweren bij een wapen dat door de sociaal-democratie werd aangewend om het verweer tegen staatssocialisme te treffen, dat is een stembus-campagne bij voorbaat tot een futloos pogen maken, tot droevige mislukking veroordeelen. Zelfs zij, die de richting welke ons politieke leven in de | |||
[pagina 280]
| |||
toekomst zal nemen geheel koud laat, die alleen vragen hoe déze maal op dit Ministerie een stembus overwinning behaald kan worden, omdat zij nu eenmaal 's lands stuur niet in rechtsche handen willen zien, zelfs zij moeten begrijpen dat een stembusstrijd in naam van het algemeen kiesrecht, waarvan de klank niet eens de voorstanders één graad in warmte doet stijgen, en de lauwen en onverschilligen lichtelijk onpasselijk maakt, de wonderlijkste politieke kortzichtigheid zou beteekenen. Tegen zóó kortzichtige tactiek te waarschuwen, te voorkomen tevens dat in 1913 de strijd zou gevoerd worden onder eene leuze die, in ons land en onzen tijd, de overgave van het liberalisme aan de sociaal-democratie inluidt, zoo kan, naar mij toeschijnt, de beteekenis worden aangeduid van het tweede gedeelte der verklaring, in de Algemeene Vergadering van den Bond van Vrije Liberalen aangenomen. De Bond zal daarmede helpen voorkomen dat, wanneer straks zich uit den politieken Biesbosch van thans nieuwe stroomen vormen, de rechtsche bedding hetzelfde drabbe water zal bevatten als tot nu toe, en het water in den linker riviertak zijne kleur zou ontleenen aan radikalisme en staatssocialisme, beide tot vruchtbare afzetting buiten staat. Men kan die bedoeling afkeuren - van onklaarheid of halfslachtigheid beschuldigen toch zeker niet.
In de grauwe, lichtlooze achterbuurt-gelijkvloerschheid van onze binnenlandsche politiek bracht het bezoek van President Fallières even een wat hooger peil, zonnig en verder uitzicht gevend. Wij houden van Frankrijk. Zijn dwaasheden, zijn ondoordachtheden, zijn spelen met de allerernstigste dingen des levens, wij zoeken er nooit het koel afkeurend woord voor, maar een vergeolijkende verontschuldiging, als voor een broer, wiens impulsief karakter of geniale lichtzinnigheid hem van den weg af in dorens en brandnetels brengen. Wij houden van Frankrijk. Om zijn litteratuur, in haar opperste volmaking van vorm en tot huivering ontroerenden durf van zielsontleding. Om zijn gratie en zijn geest. Om zijn taal, die ons haast nooit vreemd in de ooren was, om zijn ‘panache’ vooral. Het is goed dat President Fallières hier kwam, om ons gelegenheid te geven dat alles in onze oogen te laten lichten bij zijn voorbijgaan, het te zeggen met de waarschijnlijkheid dat men zich, voor een enkele maal althans, in Frankrijk de moeite geeft het te hooren. Het is goed, omdat nu kunnen verdwijnen de lichtvaardig uit- | |||
[pagina 281]
| |||
gesproken vermoedens, alsof Duitsche verwantschap van ons Hof, de voeling met Duitschland van onze wetenschappelijke wereld, ons uit het evenwicht onzer neutraliteit naar het Oosten zouden kunnen doen overhellen. Het is goed ook, omdat de belangstelling van de buitenlandsche pers voor het bezoek, aan de zeer vele kortzichtigen in ons land het internationale belang van onze buitenlandsche politiek, en daarmede van een goede landsverdediging ter vrije bepaling van die politiek, als onopzettelijk met scherpte voor oogen heeft gesteld. Een kwart eeuw heeft Duitschland de overheerschende positie in Europa weten te bewaren, die het na de schitterende krachtsontplooiing van '70 had weten in te nemen. Toen deden het Fransch-Russisch verbond eerst, de losweek-politiek van Engeland's Koning en de daarop gevolgde entente's later, het bewustzijn van niet verwinbaar te zijn allengs verzwakken. Telkens tracht het nu den samenhang van zijn tegenstanders op de proef te stellen, en door die proef zelve te verzwakken. Dat bedoelde Algeciras, dat bedoelt ongetwijfeld Agadir. Vermoedelijk alleen om ruimte te bewaren voor ecenomischen uitgroei, stellig niet om tot den oorlog te provoceeren. Maar wat men niet welbewust wil, kunnen de omstandigheden doen volgen. Wellicht kan het dan van ons vermogen om onze neutraliteit krachtig te verdedigen, afhangen welken omvang de krijg zal nemen. Zeker zal het voortbestaan van onzen Staat er nauw mede verbonden zijn. Het is goed dat President Fallières ons door zijn bezoek daaraan herinnerd heeft. Hij moge reden hebben aan zijn volk te verzekeren dat wij er aan blijven denken. Wij hopen dan nog dikwijls in de gelegenheid te komen, hem in ons midden te spreken van onze sympathie en onze bewondering voor zijn land. F.J.W. Drion. |
|