Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
De erfgooierskwestie in haar historisch kader beschouwd
| |
[pagina 223]
| |
De levensomstandigheden van toen nauwkeuriger na te gaan - hetgeen in sommige onbeschaafde landen nog mogelijk is - heeft geen nut, omdat ze niet de minste vastheid vertoonen. Historisch en economisch belang krijgen pas die stammen, welke zich een trapje verder ontwikkelden en het gemeenschappelijk grondbezit gingen binden aan regels. Als voorbeeld daarvan kan dienen de beschrijving, die de Romeinsche geschiedschrijvers Caesar en Tacitus overleverden van de agrarische ontwikkeling der Germanen van hun tijd. En tegelijk is dit meer dan een voorbeeld alléén, want, zooals blijken zal, kan uit die gebruiken alles wat volgt direkt worden afgeleid. De vreemde rechtsposities immers, zoowel in 't Gooi als elders, zijn alle uitvloeisels van het ongemerkt en daarom ongestoord voortleven van die oude begrippen. Caesar dan vertelt van de Sueven, een van de voornaamste volken van Germanië, dat ze honderd gouwen bewonen, uit ieder waarvan jaarlijks duizend gewapende mannen uittrekken om oorlog te voeren, terwijl de andere helft thuis blijft en zorgt voor het voedsel voor zich en de strijders. Het volgende jaar wisselen ze om. ‘Maar’, voegt hij er bij, ‘ze hebben dan ook geen persoonlijk gedeeld grondbezit en veroorloven aan niemand langer dan één jaar dezelfde plaats te bewonen. En hun hoofdvoedsel vinden ze in melk en vleesch van hun kudden en ze zijn hartstochtelijke jagers.’ We zien hier een overgang van het nomadenleven van jagers en herders tot het gezeten bestaan van landbouwers. Blijkbaar was het gebied der Sueven niet in staat de geheele bevolking te voeden en bemesting nog onbekend. Vandaar de wisselbouw volgens de voorschriften der stamhoofden. Tacitus, 'n anderhalve eeuw later, vond den landbouw in Duitschland al iets meer ontwikkeld. De zeden waren verzacht, de voortdurende onderlinge oorlogen, die de Suevenmethode van Caesar veronderstelt, hadden opgehouden, de stam zag zich dus genoodzaakt van het eigen gebied alléén te leven; de bevolking is sedentair geworden. ‘In iedere | |
[pagina 224]
| |
gouw’, schrijft Tacitus, als gewoonlijk wat duister, omdat hij geen recht begrip van de zaak had, ‘worden beurt om beurt de mannen opgeroepen om de stukken land te bebouwen, die hun naar de mate van hun aanhang zoo rechtvaardig mogelijk worden toegewezen. Ieder jaar worden andere akkers ontgonnen, en er blijft steeds braakland over, want de Germanen leggen zich niet toe op verbetering van den bodem door tuinbouw of besproeiing, ze stellen zich tevreden met een voor hun behoeften voldoende hoeveelheid koren.’ In dit paar zinnen ligt eigenlijk de kern van alle kwesties, die in den loop der tijden zijn gerezen over de verschillende vormen van landbezit, ook die van de Erfgooiers-moeilijkheden. Extensieve cultuur, met wisselbouw en braakland op overvloedig groot terrein kan gedreven worden onder omstandigheden, die niet passen voor intensieve benutting der aarde door eerst na jaren rendeerende bemesting of door kapitaal vereischende besproeiing. Maar ik wil niet in algemeene beschouwingen de geschiedenis vooruit loopen. We vinden dus honderd jaar na Christus' geboorte de Germaansche volken in het overgangsstadium van zwerverdom tot vastgroeien aan de aardkluiten; wel is waar reeds in vaste woonplaatsen, maar nog zonder privaat landbezit. De terreinen zijn reeds verdeeld, maar de bebouwers wisselen. Ongetwijfeld zou het niet lang geduurd hebben vóór de Germanen, die steeds meer in verkeer traden met de op landbouwgebied al veel verder ontwikkelde bewoners van het Romeinsche rijk, de gewoonten van hun naburen hadden overgenomen, wanneer er niet iets tusschen gekomen was, dat den zaken op eens een heel ander aanzicht gaf. Ik bedoel de ‘volksverhuizing’, de tot nog toe in haar oorzaken vrij wel onverklaarde aandrang der Oostelijke volken naar het Westen. Deze volksverhuizing werpt den heelen modernen kunstbouw van het Wereldrijk in puin en brengt den nog maar half ontwikkelden Germanen plotseling de heerschappij | |
[pagina 225]
| |
over de cosmopolitische bewoners der Middellandsche Zeekusten. Zoo komen dus de menschen der onbegrensde weiden en landouwen, die nog slechts wisselbouw kennen en gemeenschappelijk grondbezit, in Italië - de andere landen kan ik buiten beschouwing laten -, waar al sedert vele eeuwen ieder stukje grond behoorde aan iemand, 't zij dan een privaat persoon, een gemeente of den staat. Hoe gedroegen zich nu de ‘barbaren’? Was het hun mogelijk hun eigen gebruiken toe te passen of hadden ze rechtvaardigerwijze zich te schikken naar wat ze vonden? Oppervlakkig gezien schijnt deze vraag overbodig. Italië immers moest - dicht bevolkt als het was - zeker geen plaats over hebben voor de nieuwkomelingen om wisselbouw te bedrijven op onmetelijke terreinen. Dat zou men zoo zeggen, niet waar? En toch blijkt het, wonderlijkerwijze, dat de koningen der Gothen en Langobarden niet de minste moeite hebben gehad om voor hun trouwe vazallen landerijen te vinden en dat hun gemeenschappelijk grondbezit zich zeer goed aansloot aan plaatselijke toestanden. Om dit duidelijk te maken moet ik wat vertellen van de geschiedenis van den landbouw in het Romeinsche rijk, die ten nauwste verbonden is aan de wording van dat rijk zelf. Ik heb gezegd, dat de ontwikkeling van den landbouw steeds begint met wisselbouw door een weinig talrijke bevolking uitgeoefend op een deel van het haar toebehoorend, veel te uitgestrekt grondgebied. Deze wisselbouw gaat gepaard met gemeenschappelijk bezit van den bodem. En in den zeer conservatieven landbouw blijven ook véél later de sporen van dit oorspronkelijke bewaard, in de eerste plaats in de rechtsbepalingen. Nu zullen waarschijnlijk juristen vreemd ophooren en meenen, dat ik me zelf hier vast geredeneerd heb en niet waar kan maken, wat ik in mijn betoog noodig heb te bewijzen: dat in Italië óók nog in den ‘grooten’ tijd op uitgebreide schaal gemeenschappelijk grondbezit bestond. Dit zou immers - naar ik toegeef - moeten blijken uit | |
[pagina 226]
| |
de rechtsboeken. En daarin vindt men eigenlijk hoegenaamd geen sporen van zoo iets. De heeren hebben volkomen gelijk. Het zou mij hoogst moeilijk vallen uit het Corpus Juris mijn stelling wáár te maken. Maar ik hoef me ook niet tot de officieel gecodificeerde wetten en adviezen te beperken. Ik vind mijn autoriteiten elders en wel in een klein boekje, dat, ofschoon het ook behoort tot den schat van wetenschap, uit de oudheid tot ons gekomen, zeer weinig gelezen en bestudeerd wordt, en toch op sommige belangrijke punten een helder licht werpt. Ik bedoel het bundeltje bekend onder den naam Gromatici Latini. De Gromatici waren landmeters, die handleidingen schreven voor hun collega's. Als mannen van de praktijk en de buitenlucht letten ze minder op fraaien stijl dan wel op bondige duidelijkheid. Wat ze zeggen is op zich zelf erg vervelend, maar wáár. Deze landmeters nu, die natuurlijk iederen dag te maken kregen met kwesties van landrecht en grensscheiding vertellen ons o.a., dat vele gemeenten in Italië uitgestrekte terreinen bezaten in gemeenschappelijk bezit, bestaande in weideland en bosch, tot gebruik der ingezetenen. Deze ingezetenen echter konden van de weide alleen dan profiteeren, wanneer ze eigen grond bezaten; anders was immers het houden van vee onmogelijk. - Is het niet, of ik hier spreek van de huidige Erfgooiers van de zes gemeentenGa naar voetnoot1)? Nu zal het echter nòg vreemd schijnen, dat de Romeinsche rechtsgeleerden, die zoo over alles en nog wat hun adviezen uitbrachten, op dit werkelijk belangrijk punt zwijgen. Het ligt in de lijn van mijn historische beschouwing de oplossing van deze kwestie te leveren. Het ontstaan van het bedoelde algemeene grondbezit en het belang daarvan ligt in den tijd vóór dat de stad Rome een rol speelt aan de Middellandsche Zee en vóór ze er nog in de verste verte aan denkt de uitspraken | |
[pagina 227]
| |
van haar rechtsgeleerden op schrift te stellen. Daartoe komt ze eerst, wanneer ze haar grootsche ontwikkeling tot machtsmiddelpunt der beschaafde wereld heeft voltooid. En dan hebben die onontgonnen terreinen rondom de haar onderworpen Italiaansche steden en dorpen ieder economisch belang verloren. Juist òmdat ze onontgonnen blèven. Want dit is een hoogst belangrijk punt in de Romeinsche historie, dat, hoezeer ook in den loop der tijden de Italiaansche bevolking toeneemt en hoeveel moeite de overheid doet, door het maken van wetten op de verdeeling van den bruikbaren grond en het wegschenken er van aan oudgedienden, om het aantal der boeren te vermeerderen, van ontginning op eenigszins uitgebreiden voet nooit sprake is. De heele Romeinsche Campagna, waar midden in de reuzenstad lag, en alle andere, soms zeer vruchtbare vlakten, blijven vrij wel ongebruikt. De oudste akkerwetten zijn al ruim drie eeuwen vóór Christus uitgevaardigd. Dus tòèn al moet de bevolking, ten minste van het sterk aangroeiende Rome geleefd hebben van koren, dat niet in haar onmiddellijke nabijheid werd verbouwd. Dat de plaatselijke landbouw protectie noodig had, bewijst, dat ze niet op kon tegen den invoer. Waar die import in de vroegste tijden van daan kwam, kunnen we in 't midden laten, maar uit onze schooljaren herinneren we ons allen nog, dat in den tijd van Cicero Sicilië de ‘korenschuur van Italië’ was. Vóór Christus' geboorte had de landbouw van heel Italië, niet alleen die van de Campagna (ze is volstrekt niet zoo goed voor ontginning geschikt, als men het wel eens doet voorkomen) geen beteekenis meer. Nu blijkt altijd, dat, wanneer het graan goedkooper kan worden ingevoerd van verre dan ter plaatse geproduceerd, in de streken, waar ingevoerd wordt, het oorspronkelijke akkerland tot weide afdaalt of ongebruikt blijft. We weten 't zelf in Nederland óók, hoe de waarde der graanboerderijen verminderde, toen Amerika ons overstelpte met zijn reuzenoogsten. - Waarom de bouwlanden nu weer zoo sterk stijgen in prijs, komt later ter sprake. - | |
[pagina 228]
| |
Dus de graaninvoer uit Sicilië vernietigde den landbouw - niet de teelt van groenten en vruchten echter, die eene lange reis onmogelijk kunnen doorstaan - om Rome en de andere Italiaansche plaatsen. Zoo werd de ‘meent’ - het gemeente-weide-terrein - die meestal vrij ver van de bewoonde kom af lag, waardeloos, omdat er geen boeren meer waren, die groot vee hielden. En over waardelooze voorwerpen worden geen processen gevoerd, geen rechtskundige adviezen ingewonnen. Ziedaar, waarom in het Corpus Iuris geen consulta voorkomen over die ‘communia’ en ‘compascua’. Alleen het kadaster stelde nog belang in die groote lappen grond. Daarom vertellen de landmeters er iets van. In den grooten tijd van het Romeinsche rijk leefde dus Italië van den invoer van koren. Niet alleen uit Sicilië, neen, voornamelijk zelfs uit Africa en Egypte - Scipio en Caesar wisten wel, waarom ze zich juist van die landen meester maakten en hun opvolgers, waarom ze dáár nooit de beschermende legioenen wegnamen! - In dit verband moet ik er nog even op wijzen om welke reden de Romeinsche keizers zich steeds zoo roerend bezorgd toonen voor de regelmaat in den aanvoer van het hoofdvoedsel. Het volk van Rome riep immers altijd om ‘brood en spelen’ - éérst brood - en wanneer het brood niet kwam, precies op tijd, dan stond de troon van den Caesar te waggelen en was zijn leven in gevaar. Daarover zouden uit schrijvers van dien tijd aardige staaltjes aan te halen zijn. | |
II.In het vorenstaande heb ik er op gewezen, hoe in Italië, dat zich sedert een zes eeuwen uitsluitend voedde met vreemd graan, het land op eenigen afstand van de bevolkingscentra geheel ongebruikt bleef. Wel werd de naaste omgeving der steden intens geëxploiteerd voor groenten- en tuinbouw of luxe-villa's, maar het hoofdvoedsel kwam van buiten. | |
[pagina 229]
| |
Zoo was de toestand, toen de ‘barbaren’ Italië en het Westen overstroomen gingen. Wat waren de gevolgen? In de eerste plaats werd de verbinding met Africa afgesneden, toen Genserik in 429 zich van de Noordkust tot voorbij de Groote Syrte meester maakte. De onstuimige Vandalen, voorloopers der Noormannen en Barbarijsche piraten, beheerschten tientallen jaren lang geheel het Westelijk zeebekken. Dat beteekende voor het arm Italië de opdroging van een der levensbronnen. Gelukkig maakte zich, na betrekkelijk korten strijd tegen de schitterende Gothen-koningen, Byzantium meester van het schiereiland en kon de gedecimeerde bevolking weer voedsel krijgen uit Egypte en Africa, dat sedert 534 ook aan de Byzantijnen behoorde. Maar de vreugde was van korten duur. De Langobarden verdreven de Byzantijnen en met hen... 't brood. Het ligt voor de hand, dat Italië toen smadelijk verhongerd zijn zou of de heele bevolking had moeten uitwijken, wanneer ze er niet toe overgegaan was het eigen land vruchtdragend te maken. Hiermee begon men dan ook en wel onder de leiding van de eenige nationale organisatie, die in stand was gebleven, de Katholieke kerk. Op het einde van de 6e eeuw nemen de monnikken, vooral de Benedictijnen van het in 529 gestichte klooster Monte Cassino, de taak op zich de Italianen weer tot landbouwers te maken. De wettelijke regeling van het eigendomsrecht, die voor dit werk van nationale opheffing natuurlijk onontbeerlijk was, kon echter niet meer de Romeinsche zijn, maar moest worden ontleend aan de wetten der Langobarden, de heerschers van het oogenblik. Deze wetten nu waren de Germaansche gebruiken, in Italië voor het eerst op schrift gesteld, maar naar den inhoud nog geheel afkomstig uit den tijd van half nomadenleven, dien Caesar en Tacitus schilderden. Gebruiken, die wonderwel overeenkwamen met den rechtstoestand, waarin zich nog altijd de ‘gemeene gronden’ - communia, com- | |
[pagina 230]
| |
pascua - der Italiaansche dorpen en steden bevonden. De rechtspositie daarvan was nooit scherp gecodificeerd door het spits vernuft der iurisconsulti en kon zich dus makkelijk plooien naar de even vage, Germaansche opvattingen. Zoo blijkt, dat de Italianen, zoodra ze worden gedwongen naar hun akkers terug te keeren, tot een bezitstoestand kwamen gelijk aan dien van de Germanen. Ik dien hier op te merken, dat de ‘barbaren’ (Heruliërs, Oostgothen, Langobarden), die achtereenvolgens Italië veroverden, volstrekt geen misbruik maakten van hun recht om het geheele land als oorlogsbuit te beschouwen. Hun aanvoerders bepaalden allen zich er toe één derde van de beschikbare terreinen - we weten, dat zoowat heel Italië onbebouwd was - als eigendom aan hun krijgers toe te wijzen. Wel is waar behoorde volgens de Germaansche opvatting al het overige, als onverdeelde krijgsbuit, den koning, maar de Italianen hadden van dit opperrecht heelemaal geen last. Van hun ‘communia’ en ‘compascua’ behielden ze als te voren het vruchtgebruik. En nu profiteerden ze, door nood gedrongen, ook meer daarvan. Vertelt ons niet de monnik Warnefried in zijn Geschiedenis der Langobarden, dat na de verovering de bevolking aanwies ‘als het graan op de akkers’? Dus na den inval der barbaren en de gedwongen hervatting van den akkerbouw blijft de oorspronkelijke bevolking in het bezit van ongeveer twee derden van den grond en exploiteert dien deels als bouwland in privaatbezit deels als gemeenschappelijke weide en bosch. Het voor de Germanen genomen deel werd eigenlijk op dezelfde manier gebruikt - wisselbouw was meestal onnoodig - en onderscheidt zich dan ook ten slotte alleen door zijn naam. Wat Italiaansch communia en compascua heet, komt in de op Germaansch bezit doelende aktenGa naar voetnoot1) vóór als fiwaida | |
[pagina 231]
| |
(Viehweide) en sylvae arimannorum (meent der vrijen). 't Is noodig op dit kritieke punt, waar Romeinsch en Germaansch gebruik buiten het gecodificeerd ius om tot één traditie samenvloeien, de rechtskwestie even nauwkeurig vast te stellen. De ‘meent’ der Romeinsche ‘koloniën’ was oorspronkelijk veroverd land, maar den kolonisten - d.w.z. een bevoorrechte klasse der bevolking, die privaat grondbezit had - tot eeuwigdurend gebruik gegeven, en meestal hun ook in eigendom afgestaan. De Germaansche koning had, zoolang de buit nog niet verdeeld was, over àl het land eigendomsrecht, maar verloor dit - zoodat het over ging op de ‘vrijen’ - wanneer de toewijzing had plaats gevonden. De ‘fiwaida’ dus en de ‘sylvae arimannorum’ hadden privaatrechtelijk met den koning niets meer van doen, op de communia en compascua daarentegen kon hij zijn eigendomsrecht te allen tijde doen gelden. Zoo is het mogelijk, dat nog tegen het jaar 1000 Langobarden-vorsten graven en bisschoppen begiftigen met steden en ‘haar gebied’. We zullen later zien hoe hoogst belangrijk dit punt is ook voor de Erfgooierskwestie. De vorsten immers, in casu de Bourgondiërs, die hun centraliseeringspolitiek gronden op de instellingen der Romeinsche keizers, zullen zich dan opwerpen tot dezelfde positie als de Langobarden hadden in het veroverd Italië en beweren dat het Gooi - dat altijd vrij was - in eigendom hun toebehoort en de advokaten der Gooiers, al evenmin op de hoogte van de oorspronkelijke Germaansche begrippen, zullen ook in het Romeinsche recht hun verdediging zoeken en daarin slechts de verjaring vinden als titel. Ten slotte zal het blijken, dat het eigendomsrecht waarop nù de gemeenten Naarden enz. meenen aanspraak te kunnen doen gelden, eveneens voortvloeit uit het zich blind staren op het alleenzaligmakend Romeinsche recht. Maar zoowel onder de Bourgondiërs als nu nog in de XXe eeuw komt het volksbewustzijn in heftigen opstand en willen de afstammelingen van het vrije Germanendom zich niet bukken onder het papieren juk, dat de slaven van den Caesar Augustus gewillig droegen. | |
[pagina 232]
| |
III.We kunnen nu Italië verlaten, de ontwikkeling van het probleem daar behoort verder tot de geschiedenis van de Middellandsche Zee-landen, die nog slechts indirekt invloed uitoefent op de meer Noordelijk en Westelijk gelegen streken. Eenige eeuwen lang gaat de evolutie van deze haar eigen gang. De vernietiging van het wereldverkeer en het zich wenden van Byzantium naar het Oosten verbreken de vroegere banden tusschen Orient en Occident, die eerst de kruistochten weer zullen aanknoopen. In het Westen bracht de angst voor Saracenen, Avaren en Noormannen de welvarende vrijen er toe bescherming te zoeken achter het veilig schild der Kerk of onder het zwaard van een burchtheer. Alleen waar armoede een verovering of uitmergeling onwaarschijnlijk maakte, bleven de oude toestanden in wezen, kenden de vrijen geen opperheer. ‘Pauvre homme dans sa maison roy est,’ zegt 'n Luiksch privilege van circa 1200. En arm was het Gooi. Toen het door keizer Otto in de tiende eeuw als leen werd geschonken aan het klooster van Elten - in dien bloeitijd der feodaliteit mocht geen stukje land zonder ‘beschermer’ blijven - zag het zich slechts de verplichting opgelegd van koptienden (één kop op iederen schepel graan) en thinsen van zijn maatlanden (à f 80. - per jaar). En als de abdis Gydelendis in 1280 aan Floris V, graaf van Holland, haar soeverein gezag ‘voorzoover genoemd gebied behoort tot haar kerk’ overdraagt - enkele heffingen behoudt zij zich voor - stelt ze zich als schadeloosstelling tevreden met een jaargeld van 25 Utrechtsche penningen. De graaf vond blijkbaar dezen koop nog niet eens voordeelig, want hij maakt de voorwaarde, dat hij slechts dan het aanbod zal aanvaarden, wanneer blijkt, dat de heer van Aemstel niet meer rechten kan doen gelden dan de abdis. De Gooiers hebben zich blijkbaar van deze verandering van ‘meester’ niet heel veel aangetrokken. De voordeelen - bescherming door 'n machtig heer tegen de Stichtschen, | |
[pagina 233]
| |
met wie ze altijd overhoop lagen, en zekerheid hun zonen, die als erg strijdhaftig bekend stonden, 'n broodje te verschaffen in het leger van de vechtlustige Hollandsche graven - namen ze graag aan, maar overigens gedroegen ze zich als echte ‘vrije Friezen’. Nog in 1326 moet graaf Willem van Henegouwen, die gewend was aan meer geregelde toestanden hun, zijne ‘goeden luden van Ghoyland gemeenlike’, verbieden ‘alle ghader te samen te komen op het blasen van den horne om met twee raadslude van den gemeenen lande overeen te draghen’, begeerende zulk een verzameling niet, tenzij ‘bi onsen baeliu of bi onsen scoute’. Overigens erkent de graaf in 1339 uitdrukkelijk hun rechten op een veen bij Eemnes. Deze en andere rechten leefden toen blijkbaar nog zóó sterk onder de bevolking voort en werden zoo weinig bedreigd door verandering in de economische toestanden, dat het niet noodig gevonden werd ze schriftelijk vast te leggen. Die behoefte werd eerst gevoeld in het jaar 1405, datum van den eersten schaarbriefGa naar voetnoot1). Uit dit stukGa naar voetnoot2) blijkt, dat de veeboeren van Gooiland (het bouwland was toen al in privaatbezit overgegaan) zich wenschten te vrijwaren, niet tegen übergriffe van den landheer, maar tegen te groote versnippering tengevolge van de toeneming der bevolking in de stad Naarden. Ze schijnen toen verzuimd te hebben - omdat ze dat van zelf sprekend vonden - in hun reglement vast te stellen, dat aan het gebruik van de gemeene weiden slechts zij konden deelnemen, die ‘boer’ waren. Dit verzuim werd twee jaar later uitdrukkelijk hersteld in een privilegie van Jan van Beieren - ook de eerste schaarbrief was door den graaf goedgekeurd, het soeverein gezag werd dus ten minste als nominale waarborg erkend -, dat zeide: ‘Item zo willen wij, dat niemant onze ghemeynte van Goylant bruken en zal, hi en heeft landwinninge gedaenGa naar voetnoot3) als van outs costumelic ende gewoenliken is’. | |
[pagina 234]
| |
Men ziet het, de Gooiers beroepen zich op het volkomen Germaansche gebruiksrecht der vrije mannen - daarom dragen ze ook den titel ‘goede luiden’ - en de graaf erkent dien rechtsgrond. Nog gelooft geen van beide partijen aan de uitsluitende autoriteit van het Corpus Iuris. Maar al spoedig verandert dit. Wanneer de Bourgondiërs, het voorbeeld volgend van Lodewijk den Elfden van Frankrijk, die het leenstelsel daar voorgoed brak en uit een conglomeraat van semionafhankelijke vazalstaten een centraal bestuurd rijk maakte, hun strijd tegen de vrijheid van Nederlands bevolking beginnen - een strijd, die later door Philips den Tweeden wordt hervat... tot zijn eigen verderf - pogen ze ook de privileges van Gooiland aan te randen. Karel de Stoute grijpt een geringe aanleiding aan om te probeeren een streep te halen door de onafhankelijkheid der Gooiers. De aanleiding was deze: De bewoners van Hilversum hadden aan Muidenaars een paar wagens turf uit de Gooische venen verkocht. Nu was het echter volgens de bepalingen van de schaarbrieven verboden buiten Gooiland die turf van de hand te doen. Toen dan ook de Naarders de wagens voorbij zagen trekken, zonden ze hun schout uit om de turf aan te halen. Maar de Muidenaars verdedigden zich en de schout kwam in het gedrang. Toen liepen de burgers te hoop, wapenden zich met wat ze voor de hand vonden en snelden naar buiten, voorop een man, die 'n schort aan 'n stok had gebonden. Deze krachtdadige handhaving van oude rechten werd door de advokaten van den graaf voorgesteld als ‘het gewapenderhand buiten het stadsgebied uittrekken met ontplooide banieren.’ De eisch was: verbeurte van alle privilegiën, aanbieding van verontschuldiging en bedevaarten naar Keulen en Rome van de twee hoofdschuldigen, het vonnis 'n veroordeeling tot 400 Vlaamsche ponden boete. Deze uitspraak werd gegeven op denzelfden dag (19 Nov. 1474) als die in het proces over het bezit der gemeene heiden en weiden door den graaf tegelijkertijd aanhangig gemaakt, eerst bij het Hof van Holland, daarna bij den Hoogen Raad van Mechelen. Het | |
[pagina 235]
| |
laatste vonnis is ons bewaard. Het bepaalde, dat de geheele eigendom (van venen, bosschen, waranden, heiden en weiden) den graaf toekwam, het gebruik van dat alles echter den Gooiers. Het was de overwinning van het oude Germaansche principe, gestoken in het middeleeuwsche gewaad van het leenheerschap, al noemden de raadsheeren de rechten der Gooiers met 'n Romeinschen term ‘iura in re aliena’. In Holland wilde de Latijnsche traditie, die in Frankrijk, waar sedert Philippus Augustus een ware vergoding van het Romeinsche recht was ontstaan, het oude wegvaagde, geen wortel schieten. Maar eigenaardig is het, dat de argumenten der verdediging zich ook steken in het nieuwe kleed. De eenige rechtstitel door de Gooiers aangevoerd is de Latijnsche praescriptio - verjaring. - Na dit afdoend vonnis - Karel de Stoute had geen tijd den aanval te hernieuwen, hij liep zich den dollen kop te pletter tegen de vrijheidsliefde der ZwitsersGa naar voetnoot1), Philips kwam aan een regeling van zulke bijzaken niet toe - rust de zaak weer eenige eeuwen. De vrije republiek dacht niet aan centralisatie. En het Gooi was niet zoo heel begeerlijk en bekend. Lukte het niet den stadhouder Willem II er met een heel leger te verdwalen? En teekent ons niet Van Lennep in Ferdinand Huyck de Gooiers als ruwe bekkesnijders? De elkaar telkens opvolgende schaarbrieven brengen slechts geringe wijzigingen in de overoude bepalingen, alleen wordt het begrip ‘Erfgooiers’ steeds nauwkeuriger omschreven als afstammelingen uit van oudsher in Gooiland wonende familiesGa naar voetnoot2). Aanvallen door Amsterdamsche kooplieden, die buitens willen bouwen, gedaan op de ‘meent’ worden door den Hoogen Raad en de Staten van Holland afgeweerdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 236]
| |
IV.Zoo bleven tot in de 18e eeuw steeds de landsoverheden - wellicht onbewust - de Germaansche rechtsopvatting voorstaan. Dit wordt eerst na de Fransche revolutie anders. Dan raakt de bevolking onder den biologiseerenden invloed van het schoonschijnend vrijheids- en gelijkheidsideaal, dat in de praktijk uitliep op de tyrannie der centraliseerende organisatie, de ‘ad-mi-nis-tra-tion,’ waaronder Frankrijks bewoners nog den nek buigen, en die probeert al het oude te vernietigen. Ook de Fransche regeering zag toen blijkbaar de toestanden in het Gooi aan voor dingsigheidjes uit de oude doos van het feudalisme en dus als ‘delenda’. In het ‘beschaafdste land der wereld’ had immers de Zonnekoning al in 1667 bij edict die anarchistische gebruiksrechten netjes in 't gelid gezet en de revolutionairen hadden ze eenvoudig van de rol geschrapt. Zoo diende het ook te gaan in Holland, dat 'n deel uitmaakte van het Keizerrijk en zoo gauw mogelijk op dezelfde hoogte van beschaving gebracht moest worden. Dus krijgen de Gooiers verlof bij elkaar te komen om hun land te verdeelen. En ze komen werkelijk bijeen, ten getale van 808 te Naarden in het jaar 1811, maar ze spreken zich eenstemmig uit tègen de verdeeling, waartoe hen de prefect gemachtigd had. Toch zullen onder die 808 ongetwijfeld velen geweest zijn, die omdat ze geen huis of hof bezaten, van de gemeenschappelijke weide geen gebruik konden makenGa naar voetnoot1) en bij verdeeling dus slechts profiteeren konden. Desalniettemin stemden ze er tegen. Dit voorval geeft, dunkt me, duidelijk aan, dat men niet bang behoeft te zijn, aan de Erfgooiers de wettelijke bevoegdheid te verleenen, wanneer ze het willen, een eind te maken aan hun gemeenschappelijk bezit. Verreweg de meesten zullen ook nu nog het behoud van hun bizondere positie, die ze als een soort van adeldom beschouwen, ver- | |
[pagina 237]
| |
kiezen boven het beetje contanten, dat ze bij vervreemding der gronden zouden opsteken. | |
V.De 19e eeuw heeft in de Erfgooiers-omstandigheden belangrijke veranderingen gebracht. Was tot na 1811 nog altijd de toestand zóó, dat de gemeene gronden, wat eigendom betrof, toebehoorden aan den landsheer - met welken titel die dan ook optrad - en naar gebruik aan de Erfgooiers, in 1836 en 1843 maakten een paar Koninklijke BesluitenGa naar voetnoot1) daaraan een eind. Ze verdeelden de terreinen in tweeën, één deel zou voortaan in onbeperkt eigendom behooren aan het Domein (dit waren slechts woeste gronden), de rest aan de ‘rechthebbenden tot het gebruik’. Opzettelijk werd in het midden gelaten wie deze rechthebbenden waren. Hiermee houdt dus ieder leenroerig karakter van het Gooi op, de middeleeuwen verdwijnen, het oude Germaansche gemeenschappelijk bezit der vrijen, telkens opnieuw door hun ‘ting’ geregeld, komt ongedeerd te voorschijn. Maar de vrijen hadden al sedert vele eeuwen - sinds het grafelijk verbod van 1326 - niet meer in algemeene vergaderingen beslist over hun belangen. Ze hadden de behartiging daarvan altijd overgelaten aan hun ‘bestuur’, het bestuur hunner gemeenten, ‘Stad en Lande’, en nooit behoefte gevoeld aan een contrôle op de handelingen van die beheerders, omdat dezen uit en door hen zelven werden gekozen, en dus gelijke belangen hadden. Toen echter een centrale regeering heel het land over één kam ging scheren en de bevolking der steden en dorpen al sterker toenam door immigratie van niet-Erfgooiers, konden de burgemeesters niet meer gelden als vertegenwoordigers der Erfgooiers, maar eerder van de geheele bevolking der gemeenten, wier belangen dikwijls | |
[pagina 238]
| |
ingingen tegen die van de oude ingezetenenGa naar voetnoot1). Om hun gemeenten gelegenheid te geven zich uit te breiden of wat geld in kas te krijgen, vervreemdden de burgervaders maar al te vaak door verhuring, erfpacht of verkoop deelen van de aloude ‘meent’, waarvan reeds de eerste schaarbrief in 1405 had bepaald, dat ze ‘ongedeylt sal blijven ten ewigen dage.’ Daarbij verkochten ze niet alleen aan hun stad of dorp, maar ook wel aan particulieren, zonder de Erfgooiers ook maar te vragen naar hun opinie daaromtrent. En dezen hadden geen gelegenheid zich te doen gelden, want ze bezaten geen middel om de handelingen van Stad en Lande ongedaan te maken. Stad en Lande waren immers van oudsher hun vertrouwensmannen geweest, van wie ze geen wettelijke waarborgen verlangden. En ze hadden er niet aan gedacht, dat Stad en Lande sedert 1890 synoniem was met de burgemeesters, die in dat jaar verklaard waren de eenige stemgerechtigden te zijn. Toen zoo de gebruikers van den grond en zij, die het recht van genot hadden, zonder het op 't oogenblik te kunnen uitoefenen, zagen hoe hun gemeenschappelijk bezit al meer en meer wegslonk, kwamen ze, in 1900, ten getale van een 500 bijeen en kozen zij zich een nieuw bestuur. Een handeling, die precies in de lijn lag der oude Germaansche instellingen. Ook de aanvoerders van den stam werden bij keuze benoemd. Veel gewonnen hadden ze echter daarmee niet. Stad en Lande, d.w.z. de burgemeesters, deden net of er geen ‘nieuwe partij’ bestond, en een rechtsgrond om zich daadwerkelijk op te verdedigen kon deze niet vinden, omdat... geen wet haar positie regelde. Om een rechterlijke uitspraak te provoceeren en zoo een basis voor hun protesten te verkrijgen, gingen de Erfgooiers toen allerlei daden van geweld plegen op door Stad en Lande vervreemd gebied. | |
[pagina 239]
| |
De burgemeesters riepen de politie te hulp en de rechtbank veroordeelde de Gooiers als gewone misdadigers, zoodoende een principieel geding over de wettigheid van de handelingen van Stad en Lande ontwijkend. Blijkbaar stond in dien tijd de regeering aan den kant der burgemeesters. Haar nota van 19 Maart 1906Ga naar voetnoot1) wijst er op, hoe naar de meening van den minister of zijn raadsman de burgemeesters door het vervreemden van het land de economische ontwikkeling van het Gooi bevorderden. Wanneer men aanneemt, dat het belang van het Gooi gelijkluidend is met het belang der zes gemeenten, dan had de regeering volkomen gelijk. Want de burgemeesters konden voor de algemeene portemonnaie goede zaken maken door de 3000 H.A. der Erfgooiers, meerendeels vlak bij de bebouwde kom gelegen, in de nu rijke en welvarende streek aan den man te brengen. Ze gingen dan ook rustig hun gang in de overtuiging, dat het niet meer in het kader der economische ontwikkeling van de 20e eeuw past, grond, die èn als bouwland èn als bouwterrein tien, twintig maal méér kan opbrengen, op de manier der primitieve Germanen van vóór Christus' geboorte slechts te gebruiken om een paar honderd koeien in 't leven te houden. Een overtuiging, die alle recht van bestaan heeft, maar waarvan het den burgemeesters niet paste ze in praktijk om te zetten ten opzichte van de gemeene heiden en weiden. Het stond immers niet aan hen te beoordeelen of de tijd voor een krachtiger benutting daarvan gekomen was. Dat hadden slechts de eigenaars te beslissen. De eigenaars nu waren de ‘gerechtigden tot het gebruik’, uitdrukkelijk in het vol bezit gesteld door de K.B. van 1836 en 1843, en uit de historische ontwikkeling der toestanden van de vroegste tijden af blijkt zonneklaar, dat deze gemachtigden waren en zijn ... de Erfgooiers. Aan deze Erfgooiers dan ook dient een wet het eenige te geven, wat hun ontbreekt om van hun eigendom op moderne wijze nut te trekken ... de rechtspersoonlijkheid | |
[pagina 240]
| |
en een organisatie. En dit bereikt, mijns bedunkens, het wetsvoorstel van 8 Juli 1910 op 'n rechtvaardige en gematigde wijze. Vooral goed vind ik er in, dat aan een verdeeling van den grond vrij groote moeilijkheden in den weg zijn gelegd. Het zou immers kunnen zijn, dat de begeerte naar oogenblikkelijk gewin vooral de niet-scharende Erfgooiers er toe bracht te lichtvaardig het aanbod van de een of andere groote bouwmaatschappij aan te nemen, terwijl het volstrekt niet vaststaat, dat de eigenaars, wanneer ze hun grond coöperatief bewerken - zooals b.v. hun collega's in Frascati bij Rome doen, en het ferme groepje Groningers, dat, na in Amerika geleerd te hebben, de dingen in 't groot te beschouwen, Dedemsvaart ontgint - niet méér en duurzamer voordeel er uit kunnen trekken. Misschien is het nu juist het goede oogenblik om zoo iets te beginnen, nu Amerika àl minder graan afstaat (in tien jaar verminderde haar uitvoer van 23 tot 10% van den oogst) en de landbouw in ons land zoo schitterend rendeert. Wie weet zullen de Gooiers niet den weg wijzen naar de toekomst van de landbouw-industrie? Ze zijn daarvoor in ieder geval meer geschikt dan de Russische mir-moejik, waarin sommige socialisten hun akkerbouw-ideaal verwezenlijkt meenden te vinden. Maar achten zij het oogenblik nog niet gekomen om hun levenswijze te veranderen, waarom zouden zij niet blijven wat ze zijn? 'n Mensch z'n lust is 'n mensch z'n leven, en niemand zal het de Gooiers meer kunnen beletten naar eigen lust te leven, als ‘goeden lieden’ in 'n vrij land toekomt, zoodra de wet hen zal hebben verlost van de onrechtmatige voogdij der burgemeesters, die het Germaansche leenheerlijk recht van bescherming opvatten als een Romeinsch recht van beheersching, net als in zijn tijd Karel de Stoute. |
|