Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||||
De keizerlijke post in Nederland voor honderd jaar
| |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
rijen, totdat in 1850 het nationaal bewustzijn, in Thorbecke culmineerend, krachtig genoeg was, om door eigen voorschriften zijn staatsverrichtingen te organiseeren. Het innerlijk leven dier honderjarige Fransche is daarom voor ons, die zoo lang van haar waren gediend, meer dan nieuwsgierigheid waard; zij doet het postwezen uit die dagen voor een goed deel kennen en geeft daarbij menig curiositeitje bloot. Als allen, had ook zij hare voorgangers; naast overeenkomst, toont echter het verschil te beter haar karakter. Grondslag der Keizerlijke instructie was die van 1792, de eerste regeling na de revolutie, en van die omstandigheid het teeken aan den ingang dragend. Zij opent met een Idée générale du service des Postes; een voorportaal tot het schikken der gedachten, omdat zij niet met de deur in huis kan vallen: het tot nieuw zelfstandig leven ontwaakte volk wil zich eerst rekenschap geven van al hetgeen het ter regeling opneemt en doet dat met dien heerlijken idealistischen gedachtenschwung, welke, ook kenmerk onzer eigen staatsregeling van 1798, ons suggereert, hoe ruim het bevrijde volksgemoed toen moet hebben opgeademd, alle afstanden miskennend, als met de heele wereld en alle heerlijkheid voor zich open. Hoort hoe het zich tegoed doet bij het bepalen van de plaats, die het denkt, dat de post, die simpele post, in de samenleving inneemt: ‘Van alle deelen van openbaar bestuur is zonder twijfel geen meer geëigend dan de dienst der posterijen, om te verdienen de belangstelling en op te wekken den wedijver van elk goed Burger, die tot uitoefening harer bedieningen is mede geroepen. Het is deze Inrichting, die het aanzijn geeft aan den handel en deszelfs levendigheid onderhoudt; op haar steunen alle betrekkingen van burgerschap, moraal en politiek; door haar, door haar gelukkig tusschenkomen is het, dat als 't ware de afstanden verdwijnen. Zij haalt de banden toe tusschen alle menschen van het eene punt der aarde tot het andere, en stelt hen door het nauwgezette verband | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
van een levendige en wederzijdsche briefwisseling in het genot der vrije mededeeling hunner gedachten en hunner gevoelens; het is dank aan dezen nijvren kringloop, dat zich uitbreiden en vermenigvouden de vorderingen der kennisse op elk gebied, dat zich te-midden der natiën voortplanten alle weldaden van het genie en dat de Maatschappij de vruchten lezen kan van alle edele wetenschappen, die zoo wezenlijk van invloed zijn op het geluk van den Mensch.’ En na die Idée générale, de bepalingen zelve in opwekkenden stijl, met een geest van voorkomendheid, die de regelen niet streng stelt, maar haast in overweging geeft als voor een ieder de meest passende. Van 1792 tot 1810 is een ontwikkeling doorgemaakt, die anders doet spreken. De ideale stemming, als die van jongelingsjaren met den vrijheidlievenden Schiller tot lectuur, heeft plaats gemaakt voor het positieve, voor den erkenden drang van veroveren en behoud, die eischt een verhouding van commando en gehoorzaamheid. En zoo kent ook de Instructie van 1810 geen idées générales, geen gemoedelijke aanbevelingen, maar begint recht op den man af met één slag tabula rasa te maken: ‘Door deze nieuwe Instructie zijn die van den 25en October 1792 en alle latere rondgaande Brieven vernietigd.’ Bepaalde men vroeger, dat de directeurswoning in het midden der stad moest zijn gelegen: ‘autant qu' il sera possible’, met de verzachtende toelichting: ‘pour la commodité des citoyens’, in 1810 heet het zonder omwegen of uitzonderingen: ‘De Directeurs zijn gehouden hunne woning in het midden van de Stad te houden’. Het is die beslistheid en overtuiging, telkens het juiste te bepalen, die - evenals bij levende personen - der instructie de suprematie in organiseeren heeft verzekerd en ook nu nog de bekoring van opwekkend voorbeeld geeft. In de eerste harer negen afdeelingen begint zij dan met de woningen der directeuren. De ligging daarvan midden in de stad is noodig, omdat de directeur het postkantoor in eigen woning heeft in te richten en wel ‘gelijks- | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
grond’ en zoodanig, ‘dat hetzelve tegen de nieuwsgierigheid van het Publiek, van zijn huisgezin en zijn huis-bedienden beveiligd zij. Ten dien einde scheidt hij zijn Bureau door een houten of ijzeren Tralie af en spreekt alleen door een daarin gemaakt Vengstertje met het publiek.’ Wij zijn nog in den overgangstijd tusschen het particuliere postwezen van vóór de Revolutie en de posterijen vormende een staatsbedrijf. Het kantoor was open 's zomers van 7-12 en van 3-8; 's winters van 8-12 en van 3-7. In den gevel van het huis kwam eene opening door ‘eene schuinshellende goot met een in het Kantoor geplaatste Bus (in) gemeenschap’. De bus moest ‘verscheide reizen’ per dag gelicht worden, het laatst - doch alleen waar 's nachts courriers doorreden - des avonds acht uur. Het laatste uur van lichting moest binnen en buiten het kantoor worden aangeplakt. De gelichte brieven moesten duidelijk gestempeld worden en - nog actueel voor onze dagen, waarin de correspondentie op briefkaarten niet zelden tot onleesbaarheid wordt bestempeld - zoodanig geplaatst worden, dat het adres vrij bleef. Elke stempel in het Fransche Keizerrijk was voorzien van een nummer, aangevende het departement, waarin die gebruikt werd. Zoo droegen die in Holland de volgende nummers: 118, Le Zuyderzee; 119, Les Bouches de la Meuse; 120, Les Bouches de l' Issel; 121, L' Issel supérieur; 122, La Frise; 123, L' Ems-Occidental; 124, L' Ems-Oriental; 125, Les Bouches de l' Escaut en 126, Les Bouches du Rhin. Voor de behandeling der stempels had men veel zorg. De bepalingen daaromtrent onderstellen bij de directeuren weinig begrip op dit punt: ‘De schrijfinkt is niet geschikt om te stempelen, hij is te vloeibaar, en zijn zuur ontbind het ijzer en doet het roesten; de beste stoffe daartoe is de drukinkt. De Directeurs, die de gelegenheid niet mogten hebben zich dien te verschaffen, kunnen dit gebrek verhelpen met rookzwart (Lamp Zwart) met goeden | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
oly te vermengen, tot dat het deeg door dit mengsel gevormd, niet te dik noch te dun is’. Ook het vervolg dezer bepalingen is als gevloeid uit de pen eener zorgende huisvrouw, die in haar receptenboek schrijft. Behalve met den postdienst waren de directeuren ook belast met bijzondere diensten, typeerend voor de orde onder Napoleon's bewind. Het Bulletin der Wetten - ons Staatsblad - werd in abonnement bij de directeuren verkrijgbaar gesteld. De toezending ambtshalve aan de Vrede-Rechters uit Parijs ging mede door tusschenkomst der directeuren. Verder moesten zij leveren het Wetboek Napoleon aan wie geabonneerd waren op het Bulletin. Waar geen Inspecteurs der Loterij waren, moesten de directeuren ook dienst doen bij het ‘Rad van Fortuin’ (‘la Roue de fortune’), opdat de getrokken nummers niet bekend werden vóór de sluiting der registers. Daarom had die sluiting plaats in hun kantoor, hetgeen allerlei bemoeiing medebracht. En zoo waren de directeuren bij nog andere administratiën van staatsbestuur betrokken. De behandeling der brieven op het kantoor gaf meer te doen dan tegenwoordig. Het grootste deel der brieven werd ongefrankeerd in de bus gestoken; de directeur moest na alle brieven geordend te hebben naar de richting, waarin zij verzonden moesten worden (na ze ‘getrieerd’ te hebben), den vrachtprijs berekenen, volgens het voor zijn kantoor vastgestelde tarief. Dat was geen gering werk, want er bestond niet een uniform tarief als thans, doch een, berekend naar den afstand in verband met het gewicht. Was de brief zwaarder dan zes gram, dan moest het gewicht op den brief worden vermeld, alweer met zorg om niet over het adres te schrijven. Voor één soort brieven was frankeering door den afzender geboden, n.l. voor die naar vreemde landen, tenzij met deze eene desbetreffende overeenkomst mocht zijn gesloten, naar overzeesche staten en naar de koloniën. Alle brieven naar over-zee moesten worden gezonden eerst naar Parijs, behalve wanneer het kantoor van afzending in een havenplaats lag en een vaartuig gereed was | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
om te vertrekken. Daartoe moesten alle Fransche zeekapiteins aan de directeuren van die kantoren opgeven, één maand te-voren, wanneer zij waarschijnlijk zee zouden kiezen. En zij mochten niet vertrekken, alvorens de directeur hun een certificaat had uitgegeven, dat de post zich aan boord bevond, of dat er geen post te verzenden was. Vreemde schepen konden alleen ‘in der minne’ met postvervoer worden belast, waartoe den directeuren was opgedragen met de consuls der vreemde mogendheden of met de kapiteins zelven overeenkomsten te sluiten. Onder de over-zeesche staten nam Engeland, gelijk te verwachten bij het continentale stelsel, ook in de postinstructie een bijzondere plaats in, n.l. die van volledig uitgeslotene. Reeds vóór de inlijving van Holland had de Fransche Directeur-Generaal Lavallette, 2 December 1806, tot de Hollandsche directeuren de aanschrijving gericht, gegrond op het Keizerlijk decreet van Berlijn van 21 November van dat jaar, luidende: ‘Tout commerce et toute correspondance avec les Iles Britanniques sont interdits. En conséquence, les lettres ou paquets adressés ou en Angleterre, ou à un Anglais, ou écrits en langue anglaise, n'auront pas cours aux postes et seront saisis.’ Die Engelsche brieven werden alle naar Parijs gezonden ‘sans délai’, waar er wel verder voor werd gezorgd. Dat geld-zendingen er ook onder vielen werd later nog medegedeeld, met de boodschap, dat hetgeen reeds aangenomen was ter verzending, naar Parijs moest worden gestuurd, en overigens voor het vervolg de aanneming moest worden geweigerd. Niet onder het verbod waren begrepen brieven aan Engelschen, die in het Keizerrijk verblijf hielden. Een toestand bijna ondenkbaar voor ons hedendaagschen die de algemeene postunie hebben gesloten en van hare schier al-omvattende verkeersregelen profiteeren. Een weldadige tegenstelling met deze verkeersvernietiging vormen de algemeene bepalingen betreffende het | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
brievengeheim, een beginsel, hetwelk in onze wetgeving eerst in 1848, in de grondwet, zijn intrede deed. De instructie bepaalt daaromtrent: ‘De aangetekende of onaangetekende Brieven kunnen niet worden aangehaald. Dit is een gevolg van de onschendbaarheid der briefwisseling’. Het was den directeuren zelfs verboden eene verklaring te geven, dat een brief in de bus gestoken was, of al dan niet gefrankeerd was geweest, terwijl aan alle postambtenaren de grootste omzichtigheid werd aanbevolen, om nimmer vragen te beantwoorden, door wie ook gedaan tot ontdekking, of deze of gene persoon brieven ontvangt, van waar hij die ontvangt of aan wien hij die adresseert. Ondanks deze voorzorgen voor handhaving van het brievengeheim was Napoleons stedehouder in deze landen, Lebrun, hertog van Plaisance, toch in twijfel, of hij Hollandsche courriers en postdirecteuren wel vertrouwen kon. Vier soorten brieven moesten aan het kantoor worden gepresenteerd, voor het ‘vengstertje’ en mochten niet in de bus worden gestoken, n.l. de aangeteekende brieven, die, welke te frankeeren waren (buitenland), voor welke vrijdom van port bestond (de ambtenaren met dit voorrecht werden telkens op staten medegedeeld) en de brieven aan den Keizer geadresseerd. Het is bekend, hoe Napoleon door uitgebreide en intensieve correspondentie op de hoogte was van alle toestanden en gebeurtenissen in zijn rijk. Hij las de aan hem gerichte brieven zelf, zooals nog uit zijne aanteekeningen op de bewaard gebleven brieven blijkt, en koos zijn correspondenten ook buiten zijne ambtenaren om, zoodat hij meestal beter op de hoogte was, dan zijn ministers. Dat zijn ambtenaren echter ook te schrijven hadden, blijkt wel uit het aantal brieven van Lebrun, geschreven tijdens diens verblijf in Holland. Over drie jaren verdeeld bedraagt dit 2500, terwijl van de maanden Juli-December 1810 al ruim 1000 brieven in de Archives Nationales te Parijs aanwezig zijn. Het is dan ook te begrijpen, dat de brieven van en | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
aan Zijne Majesteit bijzondere voorziening in de instructie vonden. Zij werden behandeld als aangeteekende stukken en vooral de bezorging van 's Keizers correspondentie was aan de uiterste zorg van de directeuren aanbevolen. Zoodra de directeuren zulke brieven ontvingen - deze waren op de dienst-enveloppe gemerkt met ‘L'Empereur’ - moesten zij ‘welk uur het ook zij, dezelve in persoon naar dengeen brengen, aan wien die geadresseerd zijn, en in eigen handen overgeven; zij moeten op het oogenblik, waarop zij zich aandienen, ontvangen worden door dengeen voor wien de Brieven bestemd zijn, die hun daarvan een reçu uitlevert, hetwelk zij door den eerstvolgende Courrier aan den Directeur-Generaal zenden’. Deze bezorging komt in nog scherper licht, indien men daarmede vergelijkt die der andere brieven. Daarvoor geldt: ‘Uitdeling aan het Vengstertje’ in de eerste plaats, n.l. daar, waar den directeur geen geld is toegestaan voor den besteller. Hij moet dan alle gelegenheden ‘die zich aanbieden, aannemen en zelfs zoeken, om de personen voor wie hij Brieven ontvangen heeft, hiervan te verwittigen en te verzoeken zich te zijnen Kantore te vervoegen of er iemand heen te zenden’. Bij de uitdeeling is dan zorg te dragen, dat diegene, aan wie brieven afgegeven worden, de adressen der nog uit te leveren brieven niet kan lezen: ‘het is’ - zoo heet het - ‘bijzonder om dit voortekomen, dat den Directeur bevolen is, de uitdeling der Brieven door het vengstertje te doen’. Zijn er wel bestellers aan een kantoor verbonden, dan moeten dezen ‘volgens orde van Straten en Huizen’ de uitdeeling doen. Het is hun daarbij verboden in de huizen de trappen op te klimmen; alleen moeten zij wel de personen, voor wie zij brieven hebben, roepen en hun - de bestellers hadden ook toen al veel haast blijkbaar - en hun den benoodigden tijd geven om naar beneden te komen. ‘De uitdeling bij nacht is ten allen tijde verboden geweest, om den dienst niet in de waagschaal te stellen.’ 's Winters ging de bestelling tot 's avonds 8 uur, 's zomers tot 9 uur, maar als niet vóór 7 uur 's avonds kon worden | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
begonnen, door de late aankomst van den courrier, dan werd maar met bestelling gewacht tot den anderen dag. Dit gold voor de gemeenten, waarin een postkantoor gevestigd was. De niet daarvan voorziene gemeenten benoemden gewoonlijk een eigen bode om de brieven aan het postkantoor in de naburige gemeente af te halen. Deden ze het niet, dan moesten de directeuren de gemeenten daartoe aanmanen. Dit zal door hen wel trouw zijn gedaan, want bij ontbreken van een bode moesten zij alle gelegenheid zoeken om de post uitgedeeld te krijgen. Zij moesten zich daarmede vooral op de marktdagen bezig houden, omdat dan de geadresseerden zelf of vertrouwde personen ter overbrenging gevonden konden worden. Er kwam hier als moeilijkheid bij, dat als regel door de geadresseerden, niet door de afzenders, het verschuldigd port werd betaald, tenzij men weigerde de stukken in ontvangst te nemen, wat vrijstond. Brieven konden ook toen worden aangeteekend. De afzender betaalde dan vooraf het dubbele port. Het voordeel was, dat, indien de brief niet binnen 14 dagen tot zijn bestemming was gekomen, men recht van reclame had en bij gebreke van aflevering binnen een maand recht op schadeloosstelling van 50 francs. De termijnen zijn kort, maar daarbij is in aanmerking te nemen, dat men voor de koloniën en overzeesche staten niet kon aanteekenen. Een wijs voorschrift aan de directeuren was het volgende: ‘Indien zij door omtrent de recommandatie besluitelose personen geraadpleegd worden, moeten zij dezelve aanraden de Brieven te doen recommanderen, om zich in geen geval bloot te stellen aan het verwijt van zulks afgeraden te hebben.’ Vond de directeur niet-aangeteekende brieven, van welke hij vermoedde, dat zij geld, edelsteenen of andere zaken van waarde bevatten, dan moest hij die ambtshalve aanteekenen. Liberaler dan thans, eischte men dan niet, dat het verhoogde port zou worden betaald, ofschoon dezelfde zorg als voor een aangeteekend stuk werd besteed. Recht op schadevergoeding bij verlies bestond in dit geval natuurlijk niet. | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Een geheele reeks van artikelen was, begrijpelijk voor dien oorlogstijd, gewijd aan de ‘Brieven voor de Legers’. De militairen onder de vaandels genoten het aanzienlijk verminderde en uniforme tarief van 15 centimes per brief. Overigens werden de brieven voor de legers gefrankeerd naar den afstand van het kantoor van afzending tot aan de grenzen der - zooals het hoogmoedig heet - door de legers bezette landen. Welk een reductie dat tarief voor de militairen onder de vaandels inhield, kan hieruit blijken, dat het goedkoopste tarief voor gewone brieven, n.l. die te bestellen binnen de
Behalve brieven werden ook aangenomen om te vervoeren: drukwerken, waarvoor de vrachtprijs per blad(!) werd berekend, stalen van koopwaren (tegen ⅓ der brieventaks) en geldartikelen. Voor deze laatste kende men nog niet den postwissel: vreemd geld werd zelf overgezonden tegen een recht van 5 pCt. der waarde. Voor het gangbare geld - hiervoor gold hetzelfde tarief - had men iets, wat voor een deel reeds op een postwissel geleek. De directeur gaf den afzender behalve het ‘Bulletin’ d.i. het reçu, nog eene ‘erkentenis’ af. Deze zond de afzender naar zijn schuldeischer, die dan tegen afgifte van de erkentenis en na voldaanteekening van een reçu op de registers van den directeur zijner woonplaats betaling kon erlangen. Op dezelfde wijze als vreemd geld konden ook juweelen in goud of zilver, horloges, edelsteenen enz. onbedekt als geldartikelen worden aangenomen tegen 5 pCt. vracht, doch tot geen hooger waarde dan 300 francs. Vertraging in de afzending dezer artikelen kostte den directeur zijn ambt. 't Zijn korte metten onder Napoleon! Aan den anderen kant echter ook goede betaling, althans in het begin. De bedragen der traktementen zijn natuurlijk in de instructie niet vastgesteld, - zij worden enkel onderscheiden in vaste appointementen en die ‘bij remises op het eerste zuivere | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
saldo van den ontvang’ - doch uit de bepaling betreffende het beslag, dat op de appointementen was te leggen, kan gunstig worden geconcludeerd. Dit geschiedde: ‘Voor een vijfde op de eerste 1000 francs. Voor een vierde op de volgende 5000 francs. En voor een derde op het 6000 francs te boven gaande gedeelte’. Er waren dus traktementen boven de 6000 francs. Daarbij kwam nog een eigenaardige bate, n.l. een deel van 't geen aan boeten werd geïnd voor frauduleus postvervoer - het vervoer van poststukken (niet alleen van brieven, zooals thans) was monopolie der posterijen - te weten tenminste 300 francs en 150 francs voor elke overtreding, welke boeten op origineele wijze werden verdeeld. Een derde kwam aan de administratie der posterijen, een derde aan de plaatselijke armen en een derde aan hem, die tot de aanklacht had medegewerkt. Het derde deel nu der administratie werd voor de helft aan den betrokken directeur toebedeeld, onafhankelijk van hetgeen hij eventueel te vorderen had, als bewerker van de aanklacht. De beter gesalarieerde directeuren stonden aan 't hoofd der zoogenaamde Zamengestelde of Hoofdkantoren. 't Eigenaardige bij deze kantoren was, dat de directeur in de gestie daarvan niet alleen stond, doch naast zich had een zelfstandig controleur. De directeur was verantwoordelijk voor den dienst en stelde het reglement voor de uitvoering daarvan vast. De controleur had het toezicht op die uitvoering, doch was tevens werkzaam in den gewonen dienst van het kantoor naar de voorschriften der instructie en naar nadere bevelen, hem door zijn Inspecteur gegeven. Directeur en controleur waren twee machten, die, elkaar controleerende, het werk op het kantoor in evenwicht moesten houden. Was ook hier Montesquieu's waan omtrent evenwicht van machten doorgedrongen? Zeer diplomatiek werd hun verhouding aldus samengevat omschreven: ‘Deze zijn in 't algemeen de verplichtingen der Direc- | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
teurs en Controleurs van de zamengestelde (Hoofd) Kantoren: Zij behooren uit dezelve te zien aan den eenen kant dat er tusschen hunne bezigheden eene zeer wezenlijke en bepaalde afscheiding bestaat; maar dat zij van de andere zijde daarom niet te min alle hunne pogingen moeten vereenigen en alzo steeds ten nutte van den dienst die zamenstemming van goeden wil en onderlinge raadgevingen aan den dag leggen welke alleen hun eenen goeden uitslag van hunne werkzaamheden en hunne eigene gerustheid verzekeren kan. Zij zijn daar en boven dit goede voorbeeld aan de onderbedienden verschuldigd, gelijk zij in alle gevalle aan deeze rechtvaardigheid, onpartijdigheid en welwillendheid behooren te bewijzen’. Van deze onderbedienden (zij genoten allen ‘vast appointement’) waren de voornaamsten de commiezen, voor wie het heette: ‘Order en stilte moeten in het Kantoor heerschen; niets behoort aldaar behandeld te worden dat geene betrekking tot den dienst heeft. Allen moeten zonder onderscheid zich verledigen tot alle de deelen van het werk, naar mate zij daartoe door de Hoofden der Kantoren geroepen worden en zonder dat hunne dagelijksche werkzaamheden hun ontheffen kunnen van de verplichting om hunne medebroeders te vervangen en dezelven te hulp te zijn tot eenigen anderen dienst’. Een echo hier nog van den welwillenden en zachten toon der instructie van 1792.
Na de stille huislijkheid van het kantoor, de bedrijvigheid op de wegen. Als de brieven door den directeur gesorteerd waren en volgens de plaatsen van bestemming of van doorzending in verschillende pakken (‘dépêches’) te zamen gedaan, wachtten zij op den courrier, om door hem te worden vervoerd. Deze, een postbeambte met, als waardigheidsteeken, op de linkerborst een wapenschild, waarop de gekroonde adelaar met de woorden rondom: ‘Courrier des Dépêches’, | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
was de groote viator, de man der wegen. Te paard of tusschen de wielen, legde hij zijn vastgestelde route af naar het kantoor van bestemming en terug, tevens de tusschenliggende kantoren bedienende. Hij ontving daarvoor telkens zijn rit-loon. Hetgeen hij daaraan in een jaar kon beuren, was de helft van hetgeen voor al zijn jaarlijks uit te voeren ritten was vastgesteld. De wederhelft kreeg hij als vast loon kwartaalsgewijs uitbetaald. Deze verdeeling bracht mee, dat bij ziekte of andere verhindering zijn vervanger, de ‘postuleerende courrier’ het ritloon ontving. In tegenstelling met dezen, met zijne ‘Postulans’, de adspiranten, die hem eens zullen opvolgen naar orde van inschrijving, heet hij zelf de ‘grand courrier’. Zijn ambt is een van vertrouwen en ook van gevaar. De wegen zijn nog niet veilig, en zoo is hij voorzien van wapens, zoowel voor eigen veiligheid, als voor die der hem toevertrouwde dépêches, welke hij, volgens voorschrift, bij een aanval met gevaar van zijn leven moet verdedigen. Maar hij kan dan ook, indien hij de veiligheid op zijn weg donker inziet, geleide van gendarmes of militairen requireeren. Zijn verantwoordingsbewijs is de Rij-pas - nu nog bij het postvervoer door wagenondernemingen in gebruik - waarop de dépêches zijn vermeld, de directeuren, die hij bezoekt, uur van aankomst en vertrek certificeeren en de bijzondere lotgevallen van den rit worden opgeteekend. De vervoermiddelen, de paarden en de rijtuigen werden den courrier op verschillende wijze verschaft. Daar waren aannemers, met wie gecontracteerd was, het noodige voor het vervoer te leveren; doch de belangrijkste instelling hiervoor was de Keizerlijke Paardenposterij, een reeds overoud instituut, maar in haar weidsche en scherp doorgevoerde organisatie in die dagen eene voortreffelijke schepping van Napoleon's bewind. In ons land was zij reeds ingevoerd in 1809, dus nog vóór de inlijving, onder Koning Lodewijk Napoleon's regeering. De hefboom harer werking is het geldelijk voordeel, dat hij, die het keizerlijk patent als paardenpostmeester | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
voor een route kon erlangen, uit den dienst denkt te trekken. Dat voordeel kon meeloopen. Want de paardenpost diende niet alleen voor de post maar ook voor het reizigervervoer. Zij onderhield het groote verkeer vóór 100 jaar, zooals de spoorwegen thans. Reglementen regelden den dienst in bijzonderheden, aan aanschrijvingen geen gebrek, vooral waar de paardenpost uit den aard der zaak aangewezen was voor het vervoer van rijkszaken en -personen. Zij gaf in dien tijd langs de wegen door haar bediend, een fleurig, bedrijvig leven te aanschouwen. Het groote Keizerrijk deed meer dan vechten. Door zijn uitbreiding versnelde het en verdiepte het 't cultuurleven. Tusschen Frankrijk en de ingelijfde landen was een uitwisseling van keur van personages: vorsten, gezanten, ministers, tooneelspelers, musici en andere kunstenaren, mannen van wetenschap, krijgsoversten en al wat hoorde tot 't gevolg. En was de Keizer en route, dan bracht zijn trein een climax van bedrijvigheid. Een prachttocht in dat opzicht leverde het bezoek, dat Napoleon in 1811 aan Holland bracht. Van Antwerpen trok hij over Bergen-op-Zoom naar Breda, waar hij zich voegde bij de Keizerin met het geheele gevolg, die langs een anderen weg daarheen waren geleid. Tevoren had de inspecteur der posten (de paardenposterij in het Keizerrijk stond onder het toezicht van den directeurgeneraal der posterijen, 3 hoofdinspecteurs en 6 inspecteurs) den verdienstelijken postmeester van Groot-Zundert aangeschreven, waarmede hij moest klaar staan. Hij begeeft zich dientengevolge in zijn staatsie-kleedij: groen laken rok met gouden en zilveren borduursels, vergulde knoopen met het keizerlijk wapen en de woorden ‘poste aux chevaux’, wit cachemiren vest, hartslederen broek, driekanten hoed, stevels met sporen en degen langs zijde, - kortom in het echtste empire kostuum is hij met zijn beide adjuncten te West-Wezel en zorgt daar voor de zes-spannen en de meest behendige jockey's die de paarden uit den zadel zullen rijden voor tenminste vier rijtuigen. Twee rijtuigen zullen door acht-spannen worden getrokken. Zelf niet zooveel paarden beschikbaar hebbende, moet hij die requi- | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
reeren van particulieren. Het loopt alles prachtig van stapel. Hij mag het rijtuig der Keizerin te paard escorteeren en krijgt daarvoor den titel van Inspecteur du voyage de S.M. l'Impératrice. Deze, bij wie in het rijtuig zich ook bevindt de hertogin van Montebello, doet hem verscheiden vragen omtrent de overvaart der rivieren. In het gevolg bevinden zich ook de Artistes dramatiques - onder dezen die van den bekenden naam Talma - voor wier vervoer alleen 28 paarden noodig waren. De betaling geschiedde door den auditeur van den directeur-generaal, die in het laatste rijtuig den stoet besloot. Eind goed al goed, volgde na afloop der geheele reis voor den postmeester eene aanzienlijke gratificatie voor ‘services rendus lors des voyages de Leurs Majestés’Ga naar voetnoot1). De betalingen voor het vervoer waren in gewone omstandigheden berekend naar de eenheden per paard en per post - dit laatste een afstand, welke in gemiddeld één uur kan worden afgelegd - en waren verschillend naar het soort van rijtuig, waarvan men gebruik maakte. Waart ge niet veeleischend, dan was de cabriolet u voldoende. Deze was op twee wielen en werd bespannen met twee paarden, als ge met niet meer dan twee personen waart. De prijs was dan frs. 1,50 per paard en per post, dus in het geheel frs. 3. -. Waart ge met u drieën of vieren, dan waren drie paarden noodig, waarvan de prijs bij vier personen verhoogd was tot frs. 2. - per paard. De postillon reed, omdat er voor hem geen plaats was in het rijtuig, van uit den zadel. Gelijkgesteld met de cabriolets waren de chariots allemands, ruimer wagens op vier wielen en met een kap, mits er niet meer plaats was dan voor vier personen. Gingen zij daarboven, dan behoorden zij tot de limonières. Dat waren rijtuigen op vier wielen met niet minder dan drie paarden te bespannen. Zij waren niet bekapt, hadden een groote zitbank voor twee personen en soms nog voor aan het rijtuig een klein zitbankje. Namen meer dan drie personen | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
plaats, dan kostte elk paard frs. 2. -, anders frs. 1.50, alles per post. De koning der wagens echter was de Berline, groot rijtuig op vier wielen met twee gelijke zitbanken en met niet minder dan vier paarden te bespannen. Was het reisgezelschap vier of meer personen sterk, dan kwam de berline voor met een zes-span. Zij werd immer geleid door twee postillons, zoodat we hier wel het echte type hebben van reiswagen, zooals we ons dien gaarne in die tijden denken. Voor elken postillon, die een rijtuig reed, werd frs. 0.75 betaald. Een kind van zes jaar of jonger was nog geen reiziger; met z'n beiden werden zij als één heele beschouwd. Met de bagage was men nog al tolerant. Gratis kondet ge meenemen een vache, naar zijn naam, een koebeest van een leeren koffer, en nog een valies. Voor elk voorwerp daarboven geladen, werd frs. 0.50 per post betaald. Dit alles is te vinden in een Développement du Tarif, voorkomende in een handig klein octavo boekje, keurig gedrukt op, we zouden nu zeggen, Hollandsch papier, zacht geel op snee en gebonden in leeren rug, waarop in goud-ornament onder elkaar een vijftal vlammende offervazen, ‘style empire’ en op rood fond de titel: ‘Etat Général des Routes de Poste de l' Empire Français’. Het werd ‘dressé par ordre du conseil d' administration pour l' an 1812’ en is wat men zou kunnen noemen het officiëele spoorboek voor dat jaar. Maar wat verschil uiterlijk niet minder dan van inhoud, met bijv. onzen... ‘Van Santens' officiëele Reisgids’! Ge vindt er - behalve den ommisbaren almanak, de uren van den vloed in de Keizerlijke havens en uittreksels van alle wetten en reglementen, - de volledige lijst van alle routen door het Keizerrijk met opgave van het aantal posten tusschen de verschillende plaatsen. Bijv. van Parijs naar Nijmegen, genoemd als no. 152 van de 360 routen, staat opgegeven 72½ post, via. Aken en Gelderen. Wilt ge dus met een cabriolet en twee paarden dat traject afleggen, dan hebt ge maar frs. 3. - voor de twee paarden en frs. 0.75 voor den postillon te ver- | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
menigvuldigen met 72½ en ge hebt dus bereid te houden frs. 271.875 en kunt rekenen, althans indien uw paspoort in orde is, op een tocht van ten minste 72½ uur. Van Utrecht naar Zwolle was 10¼ post, dus kostte frs. 38.45 en duurde ongeveer 10 uur. Haastige lezer, denkt ge nog eens hier aan, als ge soms te Utrecht voor f 2.90 uw eerste-klasse-kaartje neemt, om in anderhalf uur te Zwolle aan te komen? Ge kondet als reiziger echter ook goedkooper reizen, n.l. als gezelschap van den courrier en hiermede komen wij weder tot onze eigenlijke post terug. De courriers werden vervoerd in cabriolet met drie paarden, de postillon uit den zadel rijdende, terwijl de overgebleven plaats kon worden ingenomen door een reiziger, aan wien - volgens voorschrift - door de courriers alle vriendelijkheden zijn te bewijzen en die daarvoor 2 francs per post betaalt aan de postadministratie. Deze droeg de helft daarvan af aan de paardenpost. Voor het vervoer der postvaliezen werd door den courrier gemiddeld 4 francs per post betaald. De reiziger voldeed van zijn tarief de helft, wanneer hij voor zijn reis op de Feuille de Route van den courrier werd geregistreerd, de wederhelft bij het vertrek. Vertrok hij niet, dan kreeg hij maar de helft van het reeds betaalde gerestitueerd. Was de last niet groot, dien de courrier had mede te nemen, dan kon hij te paard gaan (frs. 1.50 per post), altijd vergezeld van een postillon (frs. 0.75), die bij het wisselen van paarden, het afgeloopen paard weer mee naar stal nam. Om door samengaan van courriers niet te veel te laten profiteeren van één postillon, was bepaald, dat drie nog door één postillon konden worden bediend, maar vier courriers hadden er twee noodig. De courrier kon te paard meenemen, wat in de zadeltasschen te bergen was. Een valies echter kwam achter den postillon ‘en croupe’, mits het niet méér woog, dan 15 Kilo. Voor zwaardere vracht was dus een wagen noodig. Daarin kon worden geladen 50 K.g. achterop, 20 K.g. voorop. Leest men die verkeersregelen, dan komt als vanzelf | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
de bedrijvigheid, welke dat vervoer met zich medebracht, in de verbeelding en kan men zich menig tafereeltje aan den weg voorstellen en zich geven aan den primitieveren geest van dien tijd. In den stal der postmeesters moest een licht 's nachts branden en een wacht aanwezig zijn, om den courrier niet te laten wachten. Ge denkt u een stadje, stil ingeslapen, ‘lieblich in der Maiennacht.’ De courrier met zijn postillon komen aangesneld naar het van verre al wenkende licht, terwijl de postillon zijn hoorn lustig ter waarschuwing doet schallen. De paarden komen uit den stal, de courrier stapt over, laadt zijn dépêches om, de nieuwe postillon stijgt op, de geluiden klinken in den nacht, en verder gaat het weer, na luchtige woorden en groet aan de achterblijvenden, die uit gaan rusten in den stal. Dan is alles weer stil, de wacht waakt, het licht schijnt vredig in de leege straat, wachtend op nieuw aankomenden, ‘lieblich in der Maiennacht.’ Maar ook rumoeriger kan het er toe gaan aan het postrelais. Reizigers arriveeren; een avant-courrier, een voorrijder van anderen, eischt versche paarden voor zijn straks komende cliënten; postcourriers en estafetten, d.z. speciale courriers voor gouvernementsstukken, treffen samen, en allen willen zij het eerst zijn geholpen om verder te komen naar het volgend relais. De postmeester zelf in zijn groenen rok, cachemiren vest en driekanten steek zal recht moeten schaffen en buiten komend voert hij zijn instructie uit: de estafetten het eerst voorzien, het gouvernement gaat voor; dan de post, dan voor den avant-courrier de gevraagde paarden gereserveerd; de andere reizigers zullen moeten wachten, al stribbelen zij tegen; zij kwamen na den avantcourrier, die, als hij niet verder vooruit is dan binnen één post, voor zijne reizigers zelven geldt. En daar komen zij aan. De avant-courrier snelt weg, om aan het volgend station het noodige voor hen te bespreken; de estafetten en courriers verdwijnen naar verschillende kanten en als de reiskoetsen vertrokken zijn, kan de postmeester zijn geïnde geld gaan boeken en tevreden zijn over zijn timmeren aan den weg, dat hier zijn profijt niet mist; want behalve voor het ge- | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
bruik van zijn paarden, is hij zoo gelukkig ook nog voor het niet-gebruik daarvan te worden schadeloos gesteld. Als straks de ondernemer uit de buurt zijn diligence voorbijrijdt met eigen voorspan, zal hij voor elk paard frs. 0.25 per post aan den postmeester moeten betalen, omdat hij niet diens paarden daarvoor gebruikt. Zoo stelde het grootmoedig gouvernement de postmeesters schadeloos voor hetgeen de revolutie hun aan voorrechten had ontnomen. Behalve nu door de postcourriers over de groote routen, door de ‘grand-courriers’, werd de post ook vervoerd door aannemers, aan wie het vervoer was aanbesteed, hetzij met wagendiensten, op de kleinere wegen met handwagens, of te voet. Zij stonden met al hetgeen zij voor den dienst noodig hadden onder toezicht der postdirecteuren, aan wie die zorg, afzonderlijk omschreven, was toevertrouwd.
In groote trekken had onze honderdjarige post-instructie aldus de posterij geregeld. Zij had daarmede eene organisatie bereikt, hoog uitstekend boven die van vroeger tijden. Doortrokken van het geniale, dat uitstralend van het Keizer-genie, ook diens helpers in staat stelde groote dingen te doen, heeft zij ‘den Besten ihrer Zeit genug gethan’ en zoo kan op dit eeuwfeest ook van haar met de hooge woorden van Schiller worden getuigd: Denn wer den Besten seiner Zeit genug
Gethan, der hat gelebt für alle Zeiten.
|
|