Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Vincent van Gogh
| |
[pagina 186]
| |
Hij gehoorzaamde en het leven velde hem neer. - Het was, alsof hij de zwaarte droeg van heel een verwordene wereld en zich bevrijden wilde, daar hij een nieuwe en 'n veel heerlijker toekomst zag blinken. En toen hij voelde zijn onmacht, dwong hij zich tot een nòg heviger inspanning.... Maar hij stormde zich dood tegen de perken van 't menschelijk lot. De hooge wil, de klare overtuiging, de tragische kracht, dit noem ik in een bestaan als het zijne het allerbelangrijkste. En daarom ook zal ten slotte elke levensbeschrijving onvolledig blijven: voelen wij het niet voortdurend, juist bij hem, dat er nog heel wat anders moet wezen, dan de feiten die men navertellen kan. Zeker, we beschouwen die feiten met aandacht, omdat ook daarin iets is van hèm; maar 't wezenlijkste, dat gebeurde in zijn hart. Ja 't is denkbaar, niet naar het karakter of 't individu, maar naar den geest of de idee, dat een als hij 'n eentonig leven leidde, zijn geboorteland niet verliet, geen lotsverwisselingen onderging, maar alleen werkte, werkte, werkte.... en dat toch het belang van zijn bestaan even prangend bleef voor ons allen. Soms vrees ik zelfs, dat het verhaal van Vincent's ongestadige omzwervingen vóór hij zich zijn waarachtigste roeping bewust werd, en van die onstuimigheid in zijn onbevredigden kunstenaarswil, velen verhinderen zal hem te zien zooals hij was in diepste waarheid. Ik wil nu, naar aanleiding zijner brieven, verder in zijn wezen zien door te dringen.Ga naar voetnoot1)
Ja, die brieven van Van Gogh, dat is wel een lectuur voor schilders om van te smullen! Maar ‘gewone menschen’ toch ook hebben er belang bij! Wat hij schrijft, het is zoo volstrekt niet opgesmukt, weet ge! Wanneer hij hard had gewerkt, den langen dag maar door, dan hield | |
[pagina 187]
| |
hij er van 's avonds, in de weldoende rustigheid, nog eens te overpeinzen die uren van arbeid, van gedachte en ontroering. En dat alles, hij schreef het dan op, vlot en fiks, als zat hij te praten met een vriend. Altijd had hij van brieven schrijven gehouden. We merkten dat al in Engeland, waar hij het toch niet plezierig had in die kostschool. Maar later vooral, in den woeligen tijd dat hij (te Amsterdam) zooveel met zichzelf had uit te vechten, toen, door alles heen, vond hij nog gelegenheid om brieven, o stapels brieven, te schrijven naar de rustige pastorie in Brabant. Deze gewoonte behield hij. Natuurlijk voor hem, die altijd zóo vol was van 't geen hij ondervond en die zoo'n warme behoefte had zich te uiten. Niets gleed er ooit langs hem heen! En hij wist immers wel, dat zijn broer, deze allereerst, en later zijn vriend Bernard en Gauguin ook, graag wat van hem hoorden. Soms voelde hij zich zoo trillend moe van dat gewerk en geploeter onder de ongenadig laaiende zon, zoo koortsig van werkdrift, dat de gedachten als breidellooze paarden draafden door zijn kop. Maar dan, wanneer hij in 't kleine, witte kamertje te Arles zich neerzette bij de lamp, een blad papier vóor zich - en daarbuiten, met den nacht, viel de stilte neer - dan vloeide die woeligheid rustiger uit, dan zat hij er te denken als een stilvurig monnik in zijn cel; en wat hij schreef had de bezonkenheid, den eenvoud en het frissche van wat werkelijk doorleefd is. Toch schreef hij zelden over zichzelf, over zijn ontmoetingen, over zijn houding tot deze of die... Soms, terloops, bepraatte hij wel zijn geldzorgen met Theo, of hij zei dat hij weer beter werd, of zich eigenlijk nogal ziek voelde... maar hoever was hij er van af zichzelf als wereld-middelpunt te beschouwen... zoo licht het gebrek van hen die eenzaam zijn of onevenwichtig. Wanneer hij over zijn schilderen schreef, was 't dadelijk om iets te zeggen in 't algemeen. Veel dacht hij na over die nieuwe kunst waarvan hij zooveel verwachtte. En 't liefste schreef hij over dat zonnige land, de Provence, en over de groote mannen en de groote kunst van vroeger, waarmee hij in den geest altijd | |
[pagina 188]
| |
vereenigd bleef, en over het leven zelf zooals iedereen dat ondergaat. Ik meen, dat hij maar moeilijk praatte over 't geen hem ter harte ging; maar des te vrijer drukte hij zich al schrijvende uit. Hij was zoo vervuld van de dingen, zoo vol denkbeelden, gevoelens, plannen... en hij meende dat alles zoo hevig ... wanneer hij er van spreken wou, dan was 't hem onmogelijk te debatteeren en dan allicht voelde hij bij de kleinste tegenkanting een nerveuze onrust in zich optrillen, waardoor hij bijna als een vijand kwam te staan tegenover hen, die hij toch juist zijn vrienden wist. Daarom dan zweeg hij dikwijls. En wie de gewoonte heeft te zwijgen kan zich maar moeilijk daaruit verlossen. Ik weet dit alles niet, maar 't zou me wel verwonderen als ik ver van de waarheid afgedwaald bleek. Hoeveel kunstenaars en denkers van onzen tijd waren niet onverstoorbare zwijgers? En och, het valt ons niet zwaar meer hen daarin te begrijpen! Onder 't lezen zijner brieven treft ons onmiddellijk hoe rustig overtuigd Van Gogh is van zijn toekomst. Hij twijfelt er eigenlijk nooit aan. Hij weet klaar en zeker iets waard te zijn en bijna even zeker weet hij dit eens te zullen bewijzen, hoe ook nog niemand om hem heen iets moois in dat rare (raar-natuurlijke!) werk kan bekennen. Maar in zijn eerste poging al ziet hij iets loskomen: een kracht, een zelfstandige aandoening. En met een gemoeds-rust, hem tot dan toe onbekend, beseft hij eindelijk in de kunst zijn groote uitings-middel te hebben gevonden. En dat te vinden, is het ten slotte niet ieders hunkerend verlangen? Misschien straalt er de innerlijke overtuiging uit op dat we beteekenislooze tobbers zijn, parasieten, zoolang we niet ons uitstorten, uitstorten aan anderen, op welke wijze dan ook! Maar neigingen, die men vaag en verzwakt terug vindt bij de massa, hoe krachtig en hoe zuiver komen ze tot openbaarheid bij den enkele, die boven de menigte uitstaat door zijn duizendvoudige bewustheid. De grooten zijn ons lief, daar ze ons het beste dat we zelf bezitten duidelijker maken. Het is niet maar een los gevoelen, wanneer Van Gogh zijn trotsch kunstenaarsgeloof uitspreekt en zijn geluk | |
[pagina 189]
| |
eindelijk het werk te hebben gevonden, waarin hij blijvende bevrediging kan vinden. Een der eerste schilderstudies, die hij maakte, beschrijft hij zoo: een roode zon, wegzinkend in lila-kleurige nevels, met uitstralingen van geel, zinober, groen, tot al die tinten hooger op afdempen tot naar het teerste hemel-blauw. Deze kleur-doorwoelde lucht staat te vlammen boven de zware, vaste, gloedrijke aarde, waar recht doorheen een sloot groeft, die blinkend het licht weerkaatst. - In dit zoeken naar elkaar dragende en in elkaar uitvloeiende, kleur-contrasten en in deze conceptie van plechtigen eenvoud, in dit grootsch-bewogen natuurmoment.... hoe herkent men er heel den lateren Van Gogh uit! Wanneer iemand ons zóó een schilderij beschreef zouden we dadelijk denken aan hèm en niet zoo gauw zou 't ons duidelijk zijn in welke periode van zijn toch zoo sterke ontwikkeling hij 't kon hebben geschilderd. Hoe zeker is 't alles binnen in hem, van den eersten aanvang al af! Hij was dan ook geen kind meer toen hij begon; niet naar de jaren, maar naar den geest wel het minst! Een zwaar stuk leven had hij doorworsteld. Meer volwassen dan de meesten ooit worden, deed hij in tien jaren wat bijna elk ander artiest in heel zijn leven.... nog niet doet! Hij wil, zegt hij zelf, hij wil teekeningen maken, die sommige menschen in verbazing brengen. Hij wil het zoover krijgen dat de menschen, die zijn werk zien, zullen zeggen: die man voelt fijn en diep, in weerwil van - misschien juist dóór - zijn ruwheid. Men houdt hem voor een sukkel, iemand die niets is, niets kan.... goed: dan zou hij door zijn werk eens willen toonen wat er zit in 't hart van zoo'n zonderling, van zoo'n niemand. ‘Dit is mijn ambitie, die minder gegrond is op wrevel dan op liefde malgré tout, meer gegrond op een gevoel van sereniteit dan op hartstocht.’ Zoo was hij 't zich bewust bij zijn eerste pogingen; en heel aan 't eind van dat stormige leven, toen hij zóó anders werkte, schrijft hij nog: ‘Ik zou zoo willen schilderen, dat voor ieder, die oogen heeft, mijne bedoeling helder te zien is.’ | |
[pagina 190]
| |
Het menschelijke was 't wat hij zocht: de direct-menschelijke ontroering. En hij weet hoe hij voor zich dat moet bereiken: door zijn hartstocht voor kleur en door zijn geloof in de werkelijkheid. Zoo iets als een systeem houdt hij er niet op na.... O, men zal ze noemen bij risjes, de systeemlooze schilders! Maar noem er een die wat heeft te zèggen, die een karakter is, die wat anders geeft dan mode-waar en die toch alle theorie van zich af durft zetten.... Dadelijk brak Van Gogh met de zienswijze van het toen in volle glorie staand impressionisme. Hij moest 't noodzakelijk doen; hij deed 't van zelf, en zeker niet uit artistiekerige en zelfverheerlijkende eigengereidheid! Om zich zuiver te ontwikkelen weet hij van niets anders dan van de meest objectieve en intrensieke studie der natuur. En onder studeeren verstond hij: karakteriseeren. Zijn waarheids-drang en zijn geestdriftige werklust is al wat hij nog heeft. ‘Wat de toekomst brengt... wie zal het zeggen? Maar iets doen, dàt blijft!’ En ‘nooit heeft men spijt over iets dat men volbracht. Veel beter nog, dat iets mislukt, dan dat men dien tijd zou stil gezeten hebben!’ - Dit is wel 't geloof van hem, die leeft in de vruchtbare heerlijkheid van het werk! Waar komt dit lichtend geloof vandaan? Daar vandaan, dunkt me, dat men zijn eigen doen in harmonie voelt met den wil, met de liefste verlangens der besten om ons heen; daar vandaan, dat men zelf boordevol is van ideeën en gevoelens, die nieuw zijn en die maar wachten op verwerkelijking, - dat er ruimte is voor zich uit en toekomst en dingen die dóorgedacht en dóorgevoeld moeten worden! Zoo was het wel bij Van Gogh. Hij heeft studies geschilderd van een zoo scherpe plastiek, als we sinds lang ontwend waren te zien; maar meer dan dit bleef het klare bewustzijn van zijn groot verlangen de drijfkracht van zijn doen. - Hij schilderde in dien eersten tijd een bosch bij avond. Hoe veel moeite geeft hij zich dat sterke gegroeid-zijn der boomen uit den donker-rossen bladergrond te geven; maar hoe veel meer nog vervolgt hem 't verlangen er werkelijk die stemming van mysterieuze | |
[pagina 191]
| |
plechtigheid in uit te drukken. Hij wil niet weg gaan, voor hij dàt er in heeft gebracht! Langzamerhand begrijpt hij zich boven de enkele werkelijkheids-weergaven te moeten verheffen. ‘Dat, zegt hij, dat wat àchter het werk steekt is van waarde; niet de techniek, maar de energie, de hartstocht, de liefde waarmee het gedaan is.’Ga naar voetnoot1) Let wel, wanneer een kunstenaar zich ontwikkelt, beteekent dit niet dat hij zijn vorige overtuigingen afzweert. Nooit doet hij aan politiek! Maar het beteekent, dat er bij het oude iets nieuws is gekomen; het beteekent: verruiming, ontplooiing, bewust-wording, zelden algeheele kentering. De natuur bleef Van Gogh bestudeeren, bestudeeren zooals dat maar weinig gedaan wordt: niet allereerst vlijtig of geduldig, maar allereerst essentieel! En zoo was ook in zijn aandachtige geestesgezindheid volstrekt geen verandering gekomen, toen hij - een tijdje later nog - schreef juist niet te willen het fotografische, het correcte, het droge analyseeren... ‘Zeg tegen S. dat ik wanhopig zou zijn als mijn figuren goed waren’... Als men een spitter fotografeert, dan zal hij zeker niet spitten... Maar juist dat levende, dat bewegende doorvoeld en overdreven desnoods te geven... daar pas is werkelijk sprake van kunst! Zóo werkte Michel Angelo en zóo ook Millet! ‘Zeg hem, dat mijn groot verlangen is zulke onjuistheden te leeren maken, zulke afwijkingen, omwerkingen, veranderingen van de werkelijkheid, dat het mocht worden - nu ja! - leugens als men wil, maar - waarder dan de letterlijke waarheid.’ Ik zie wenkbrauwen zich bedenkelijk fronsen. Men herinnert zich frases waarvan men nu wel meer dan genoeg heeft. Maar ziet eens, de tijd is er niet naar om een rustige schoonheids-traditie mogelijk te maken. De evenwichtigheid en 't algemeen gezag ontbreken. In forsche gevoelsverbeeldingen heeft eens de romantiek alle vormen van een | |
[pagina 192]
| |
verstard klassicisme stuk geslagen; doch lang kon een kunst niet bestaan, die geen andere wetten kende, dan die van de ongebonden persoonlijkheid. Het was toen 't realisme, dat de te spoedig verwilderde elementen der romantiek weer opnieuw in toom kon houden: een nauwgezette natuur-studie bracht de noodige zelf-beperking, waar die van een schoone en doorleefde traditie ontbrak. Een waarlijk realistische kunst is echter bijna onbestaanbaar. En zoo, in plaats der gekristalliseerde schoonheid, in plaats van den grooten stijl, in plaats van de zingende lyriek kwam allereerst: het karakter. Wat de kunst aan verhevenheid verloor, dat won ze toch aan klemmenden ernst. Kunst is niet meer in de eerste plaats een uiting van aesthetisch voelen, maar een van lèvens-openbaring. En juist het feit, dat weinig moderne kunstwerken ons geheel kunnen voldoen, dikwijls ook als ze toch met kracht en met werkelijk talent zijn gedaan, juist dit is 't bewijs dat het gestelde doel zoo hoog staat. Meer nog dan vroeger moet de kunstenaar van thans een diep-begrijpend mensch zijn, wil zijn schepping ons ontroeren. Het was nog in Brabant, dat Vincent zich helder bewust werd hoe in 't emotioneel-karakteristieke de nieuwe kunst-formule ligt. Wie nu diep over iets heeft nagedacht en tot een werkelijk doorleefde overtuiging mocht komen, voelt zich met een schok in wijdere sfeer gedreven en hij doet zonder aarzeling waar anderen na tijden van gezoek nog nauwelijks aan toe zijn. Die snelle en zekere kracht van dóor-denking is wel de lichtendste eigenschap der genialiteit. Even na zijn vertrek uit Brabant, toen hij in Antwerpen was, vond Vincent de kleur als zijn groot middel van expressie: de volle, open kleur, het schaduwlooze licht. Ik heb me wel eens afgevraagd of 't niet eer iets bijkomstigs was het groote daglicht gegeven te hebben in de schilderkunst, of de nieuwe schilders er niet wat te veel drukte over hebben gemaakt... Maar toen gebeurde 't eens, dat ik een herfst-ochtend liep te wandelen door het veld. Goudachtig scheen de zon over de nevelige akkers. Heel stil in de fijne licht-wemeling lagen de boerderijen; | |
[pagina 193]
| |
en hoe zacht en hel tintelde 't oranje van de daken! Daar, waar de teer-groene en licht-paarse velden vervaagden in de blauwe lucht, was de golvende lijn van de heuvels, verweg, nog even te onderscheiden. Het licht, het groote, open, blanke licht, 't was overal! En toen drong 't ineens tot me door, hoe het wel dégelijk iets als een overwinning is, hoe het een roem is van de schilders, dat licht te hebben doen stralen op hun doeken. Het beteekent iets dieps, iets wézenlijks niet meer den bruinen gloed, de halve tinten, de zware schaduwen, maar de glorie van den dag zelf te hebben uitgedrukt. Maar toch, zeker zou Van Gogh niet de zoo in elk opzicht buitengewone man zijn, had hij niet wat meer bedoeld dan dit. Terwijl hij zijn helderste schilderijen maakt, moet hij toch wel fijntjes smalen op de ‘modernen’, die een egale lichtheid overal gelijkelijk en eigenlijk suffig uitstrijken op hun doek! Want vóor alles bleef hij begeeren: de gevoels-expressie, nu opklimmend meer en meer, tot zuiveren geest. En verder, verder nog grijpt hij; hij spreekt nu over de ‘eigenmachtigheid’ van den kunstenaar. ‘Stel je voor’, schrijft hij dan, ‘dat ik het portret schilder van een bevrienden kunstenaar, van een die groote droomen droomt, die arbeidt zooals de nachtegaal zingt, omdat het zoo zijn natuur is dat te doen. Laat deze man blond zijn. Heel de liefde, die ik voor hem voel, zou ik in dat portret uit willen drukken. Eerst schilder ik hem zooals hij is, zoo getrouw als maar kan; maar dit is nog maar het begin. Daarmee is 't portret nog niet klaar. Nu begin ik willekeurig de kleur aan te brengen. Ik overdrijf het blonde van zijn haar; ik neem oranje, chromaat, dof citroen-geel. Achter den kop, inplaats van den banalen kamerwand - schilder ik de oneindigheid. Ik maak een eenvoudigen achtergrond van 't rijkste blauw, zoo sterk mijn palet het kan geven. En zoo, door deze eenvoudige samenstelling, komt het blonde, lichte hoofd geheimzinnig als een ster in den donkeren aether, uit den blauwen, rijken achtergrond te voren.’ Deze uiterste gevoels-wetenschap lijkt gevaarlijk. Ze | |
[pagina 194]
| |
is het ook; ik voor mij houd haar ook voor een ‘dwaling’. En zeker zijn er maar heel weinigen die bij zóoveel bewustheid hun bedoeling tot iets levends kunnen verwerken en niet er door verstarren tot theorie. - Maar wie zijn prachtig boeren-portret kent, dien uitgebranden, uitgemergelden en toch wijzen arbeiders-kop, overschaduwd door den ruwen, gelen stroohoed en midden in 't gedaver van de volle zomer-zon, die zal tevens beseffen hoe Vincent een gedachte waar wist te maken! En waar hij spreekt over de mogelijkheid van een Renaissance, of over den toekomst-kunstenaar, die weer een gelukkig mensch zal kunnen zijn, die weer het z.g.n. ‘mooiste’ onderwerp zal durven schilderen, daar verstaan wij de grootsche beteekenis in zijn eenvoudig woord en wij voelen het hoe een als hij, die zich zoo koninklijk uit alle beklemming bevrijdde, ons reeds feitelijk een beetje in die goede toekomst brengt. Wij werken, opdat er grooteren kunnen komen!
Prachtig levend is Van Gogh wel geweest, dat hij zoo helder beseffen kon 't geen hij begeerde, dat hij 't begeerde met zoo'n alles vergende liefde, en zonder toch ooit te vervallen in de subjectieve bekrompenheden of killen propaganda-geest der ijverzuchtigen. Een bestaan als het zijne schijnt voortdurend in gevaar. Het beweegt zich voort in roekelooze vrijheid langs de uiterste grenzen van het mogelijke. Alleen zijn breede en warme menschelijkheid kan hem redden. Vandaar dat de weinigen, die trachtten hem te volgen, teloor gingen op hopelooze wijs. Ze zagen het uitbundige en niet de plichtgetrouwheid. Ze voelden het ruwe, dat het effect was van zijn koortsige inspanning, en begrepen niet de diepere bezonnenheid van een geest die het leven had doorleden. Ze namen de geweldige kleur over en de machtige beweging, niet de gevoels-elementen, welke die kleur en die beweging als noodzakelijk maakten. Hij zelf, zeide ik, was in gevaar; maar iedereen, die met hem bezig is, loopt dat gevaar eveneens. Men moet hem begrijpen in zijn diepste wezen, of men vat àlles van hem verkeerd! | |
[pagina 195]
| |
Geen kunstenaar ken ik over wien, juist door zijn bewonderaars, zóoveel dwaasheid is gezegd. De geweldigheid van zijn verschijning betoovert. Hij is een hel licht in den nacht, dat veel zwervende vogels noodlottig verblindt! Niet genoeg kan ik mijn meening uitspreken dat deze wilde zonderling in waarheid was een klare en vaste geest. Groote, warme bewonderingen heeft hij gekend: voor Millet, voor Delacroix, voor de oude Hollanders... en diezelfde gevoels-overtuiging bleef hem bij, hoe hij ook groeide en zijn eigen, zijn geheel afzonderlijken weg ging. Wanneer hij lief had, was dat niet in 't vage, dan was dat zelfs niet de uiting van een zekere gestemdheid, van een levensperiode, van een artiesten-dweperij, maar dan berustte zijn gevoel op een werkelijk diep begrijpen. Wat hij schreef over onze 17e eeuwsche kunst, ik heb nog nooit er iets over gelezen, dat, zoo eenvoudig, zoo tot het wezen der zaak gaat. De oude Hollanders als geestelijke werkers, als dramatische verbeelders; de kleur en de lijn en de stemmingssfeer van hun kunst; de techniek van hun ontzaglijk kúnnen... hoe heeft hij 't alles doorvoeld! En wie beter dan hij begreep dien man van bijbelsche grootheid en kinderlijken eenvoud, dien goeden vader Millet! Het is in hooge mate boeiend en animeerend den kunstkritikus Huysmans te lezen, of den knappen, altijd deftigen Jan Veth, of Fromentin, of Van Deyssel in zijn mooien, veel te slecht gekenden Rembrandt-bundel. Ze zijn kunstenaar genoeg om het zuivere inzicht ook in mooie bewogenheid van geest te kunnen geven. Ze verknoeien de kunst niet door haar te analyseeren. En ze hebben verbazend fijn opgelet en dikwijls helder begrepen. Ik zeg niet, dat die spontane kunst-ontboezemingen van Vincent de boeken van al dezen naar de bovenste (dat is de minst voor de hand liggende) plank doen verhuizen; maar die simpele, weldoordachte en toch springlevende ontboezemingen van Vincent, dat zijn zulke prettige wezenlijkheden! Geen abstracties, geen litteratuur, zelfs geen beschrijvingen eigenlijk; maar hoe klaar, hoe levendig gaat het alles bij hem toe! | |
[pagina 196]
| |
En hoe is hij vervuld van dat waarover hij schrijft. En hoe is hij in ernst! In Arles, zelfs in 't midden van zijn hoogste expansie, daar in dat land van hevig licht en hevige kleur... met hoeveel liefde spreekt hij er nog over de Oude Hollanders en over Corot, den elegischen, over Millet, zijn grooten meester, ‘niet om de kleur, maar om het karakter, om den inhoud, om iets waar een vast geloof in steekt.’ Hij zou - zelfs als zijn richting de alleen-zaligmakende was - hij zou dingen willen maken die menschen als Delacroix, Monticelli, Decamps, Mauve, Israëls konden begrijpen. En hij vindt het een wezenlijk groot bezwaar, dat in die toch al zoo moeilijke kunst niet evengoed als in de wetenschap elke generatie rustig voortbouwt op de resultaten der vorige, dat er niet is een geleidelijke voortgang, maar de grootste kunstenaars zoo invloedloos blijven en 't nieuwe altijd bestaat ten koste van het oude. Ik herhaal: zulke overwegingen schreef hij, terwijl zijn uitbundigste schilderijen tot stand kwamen. ‘Maar het leven sleurt ons in zoo'n razende vaart vooruit, dat men geen tijd heeft tegelijk te redeneeren en te handelen. Dit is de reden waarom wij thans - daar elke vereeniging altijd heel onvolkomen blijft - bij stormige zee in onze kleine, erbarmelijke schuitjes varen, eenzaam op de groote golven van onzen tijd. Is deze een periode van ontwikkeling of van verval? Wij kunnen daar geen rechters over zijn, want wij staan hem te na om niet door de perspectivische proporties misleid te worden. De momenteele gebeurtenissen nemen waarschijnlijk voor ons oog overdreven verhoudingen aan, zoowel tot ons voordeel als tot onze schâ.’ Het ware te wenschen dat zooveel al te bedaarde werkers van nu een even breed en rustig levens-besef hadden als de wel waanzinnig, waanzinnig van ambitie en waanzinnig van machteloosheid, gesmaalde Van Gogh. Er ziedde een hartstocht in dezen man - zoo woedend dat hij soms zijn werk verbrokkelen en verwilderen zag onder zijn handen. Betreur dit, betreur het althans indien hij u lief is. Maar erken dan ook tevens hoe dit oneven- | |
[pagina 197]
| |
wichtige vreemd bleef aan de angstige opgewondenheid van hen, die de eigen kleine glorie zoeken. Noem hem een ongelukkige, een hemelbevechter, een gek, zoo ge wilt, maar noem hem nooit een ‘strever’. Telkens komen ze weer op, die vurige droomers van het leven, die zoekers en verlangers, hardnekkige werkers, die blijven in groote afgezonderheid, onbekend, nooit bemoedigd, en heel hun ziels-bestaan vlamt op in klaren, stagen scheppings-wil! Niet ambitie, niet wereldhang, niet roemzucht houdt hen staande, maar de machtige drang eens iets te geven, dat eindelijk bereikt is, iets dat klein is desnoods, maar nieuw. En dit niet uit zwakzinnig mode-respect, maar omdat de kunst bedoelt ons leven rijker te maken; want die werkkracht der vereenzaamden, komt ook zij niet voort uit het heerlijk besef tenslotte toch mee te werken aan ideëele dingen? Heel het leven brengen ze daaraan ten offer. En zoo de bedaarde produceerders van verkoopbaarder kunst-waar een Van Gogh trachten te haten, zoo beteekent dit, dat ze best weten hoe al hun ijveren beslist onzinnig wordt, ja juist: zinloos, doelloos, belachelijk, naast den plotseling uitblinkenden eenvoud van zijn wereld-wijde bedoeling. Een als hij herinnert er aan wat kunst eigenlijk beteekent en wat de kunstenaar moet zijn: niet een vlijtig penseeler van fraaie tafreeltjes, maar een voeler en een uitbeelder, een die in 't voortvlietende de eeuwigheid ziet en die verbijsterd staat van zóo veel pracht. En zoo Van Gogh de volheid van zijn begeeren niet bereikte, het was omdat hij niet berusten kon in de mogelijkheid van 't moment maar heftig greep naar een illusie en die het leven inblazen wilde; - en het was omdat hij nog te eenzaam stond. Door zichzelven alleen kan tenslotte de sterkste niet leven.
Men heeft in hem den gedegenereerde willen zien. Nu hebben zij, in wie een tijd zich doodstuipt, en de anderen, in wie de toekomst zich ruw en bij brokken zoekt uit te drukken, eene eigenschap gemeen: geen van beiden zullen ze het groote levenspoëem kunnen beelden, dat hen | |
[pagina 198]
| |
als een visioen voor oogen staat. Maar de eenvoudige eerlijkheid, de ernst, de ruime onpartijdigheid van een Vincent, ik vraag u, wat is daarin het decadente! Er is niets meer bij hem van de angstige inperking der laatste cultuur-bewaarders die hun schat van allen kant voelen bedreigd. Integendeel, juist een verlangen naar wijder, al wijder levenssfeer bezielde hem. Een kunstenaar, die ook nog van andere dingen dan van zijn eigen werk vervuld is en die toch zoo volstrekt het tegendeel bleef van zelfs den grootsten dilettant .... we zijn het type wat ontwend.... Luister eens naar zijn gemijmer over de rust van 't werkelijke weten! En hoor hem spreken over Christus, over de Scheppings-kracht van Christus' woorden. Van Gogh las veel; niet alleen litteratuur (Zola bovenaan!) ook zoo iets als een biographische studie over Luther. Hij had nu eenmaal zoo'n belangstelling in de dingen! Aardig is de nadrukkelijke gretigheid, waarmee hij om een precieze beschrijving vraagt der oud-Aegyptische woonhuizen, als hij hoort dat er in Parijs een expositie van oudheden, platen, afgietsels, enz. uit dat tijdperk wordt gehouden. Hij wil den vorm weten, de kleur, de indeeling... Wat had hij daarmee noodig? Absoluut niets voor zichzelf. Het interesseerde hem; en alles waar zijn geest meê bezig was, dat hield hij ook vast! Het is zoo weldadig om te denken, dat juist hij nog levendig besef had van een leven bóven de kunst. Overal in zijn brieven dringt die hunkering uit, die hunkering naar 't leven-zèlf, naar 't algemeene en gewone en menschlijke. Maar de liefde voor de kunst maakt de menschlijke liefde onmogelijk. Hij voelt zich zoo hopeloos verlaten, soms. Ook hij had momenten van weifeling... De harde mistroostigheid van zijn bestaan, waarin nooit de zachtheid was van een troostenden glimlach, nooit de liefdesverteedering voor een vrouw, de mistroostigheid van zijn monnikenbestaan schijnt hem te zwaar te worden, te hard en ongenadig... Soms klinkt door zijn woorden als de gesmoorde smartkreet van een die zich onder voelt gaan: wat kan hem die gruwelijke kunst, waaraan hij zich wijdde, | |
[pagina 199]
| |
teruggeven, wàt ten slotte aan steunende resultaten?... Dan klampt hij zich vast aan de gedachte, onder die breedere menschheid toch wel ènkele vrienden te weten... Ach, het beste, liefste, waarachtigste, 't vloeit ongenoten en ongekend voorbij... Maar ten slotte: ‘zelfs het kunstenaars-leven - al weten wij, dat het kunstmatig is - schijnt dikwijls nog zoo krachtig en levendig, dat 't wel ondankbaarheid zou wezen er niet tevreden meê te zijn.’ Men heeft hem als vriendenloos voorgesteld. Hij was 't misschien in zijn sombere dagen, toen niemand hem helpen kon en hij al de krachten van zijn geest vereenigen moest om de obsessies en de groote vragen van 't menschelijk-zijn en de moeiten van zijn kunst aan te kunnen vatten. Hoe had er toen nog toewijding in hem kunnen zijn voor anderen, lotgenooten als hij? En hoe had hij, de gekwelde, kunnen bewonderen? Terwijl toch zonder bewondering geen vriendschap mogelijk is. Maar later, toen hij zichzelf had overwonnen, toen ontbloeiden die milder gevoelens heel zuiver in zijn hart. Hoe warm is zijn toon tegenover Bernard; en hoe wil hij niet àlles zijn voor Gauguin, hem helpen, opbeuren... Hij roept om zijn vriendschap! Het doodsbericht van Mauve slaat hem met een dagen lang durende triestigheid; al de herinneringen aan dien goeden meester, die hem eens de eerste kunstenaarshulp had geboden, wellen weer in hem op als een machtige weemoed. Een pessimist als Schopenhauer en een decadent als Loti, ze hebben de eenzaamheid begeerd als een heil, een heil op zichzelf. Niet een Van Gogh! Hij komt er telkens weer op terug, dat gelijkgezinden zich toch aansluiten moesten, dat eenzaamheid altijd beteekent verlies. Trots alles zou Vincent's leven in eenzaamheid verloopen: hoe kon het anders bij hem, die zoo alleen stond in zijn kunst en die zich zoo aan die kunst heeft gegeven. Maar hij voelt 't als een kwaad en hij klaagt nu eenmaal niet over wat hij weet noodzakelijk te zijn. Hij klaagde niet, maar leed. Er was niet het soort egoïsme in dezen man, dat 't zich behagelijk maakt in 't eigen wereldje. Tot daden van toe- | |
[pagina 200]
| |
wijding inspireert hij, maar juist die toewijding beklemt hem soms. Hij heeft den nobelen trots der zelf-bewusten. En het moet hem wel bitter zijn geweest zich afhankelijk te voelen, al was het dan afhankelijk van dien broer die - door zijn liefde vooral - wel de eenige was, van wien hij zich afhankelijk voelen kón. Maar deze - zelf jong getrouwd en in een ondergeschikte betrekking - had 't toch zeker ook niet te weelderig. En Vincent, al leeft hij in arbeiderssoberheid - maakt groote uitgaven: veel verf heeft hij noodig en veel linnen, mèters linnen. Telkens komt hij op de geldkwesties terug, nooit schunnig, maar wel altijd zorglijk. Ten einde raad, stelt hij voor, dat dure schilderen maar liever te laten varen: teekenen is goedkoop en kan toch net zoo goed ‘kunst’ zijn.. Dat was geen makkelijk offer van hem, den kleuren-ziener! Eens zelfs wil hij heel dat kunstenaarsschap er aan geven, in godsnaam een baantje zoeken. En geloof me, het was Vincent's gewoonte niet, zooiets losjesweg te opperen. Hoe mijlen ver weg zijn we hier van de opgeschroefde artiesten-snoeverij! Hij was dronken van kunst, omdat hij dronken was van 't leven. Menschen, altijd menschen zou hij willen schilderen, van den zuigeling af tot een Socrates toe. Intusschen, zoo voegt hij er sobertjes aan toe, intusschen maakt hij andere dingen. Hoe werkt hij om de schuld van 't geen hij zich droomt te maken, toch maar eenigszins af te doen. En hoe ver en al verder blijft hij bij zijn plannen ten achter! O, die vonkelende vurigheid van zijn geest en o, dat ellendig lijf dat niet mee wil, dat altijd, na elke forsche krachtsinspanning, uitgeput neerligt. Dan bevangt hem wel een wanhoop, een schreiende verslagenheid; en hij had niet het troostvol besef dan toch iets te hebben gedaan dat werkelijk bevredigde. Maar triesterig kwijnen doet hij nooit. Zijn verslagenheid is die van een dapper man, die wil het groote, het grootsche en die zich toch gevangen voelt. Door al zijn werk en door al zijn uitingen gaat een ruige frischheid, een levensmoed, stralend als de zuivere noordenwind, waarin hij zoo graag liep te genieten. ‘Wanneer’, schrijft hij ergens, ‘wanneer de schilderkunst | |
[pagina 201]
| |
ook om te haten en in dezen tijd wel al te moeilijk is, dan moet toch ook juist hij, die desniettegenstaande dit handwerk kiest, een mensch zijn van volle plichts-getrouwheid en van innerlijke vastheid.’ En zijn eigen, physieke uitputting... o, hij wil die vergeten. Heeft hij tijd aan die beuzelingen te denken? Het is al lam genoeg dat men die dingen vòelt... ‘Wanneer men maar kan weten, dat de kunstenaars van een volgend geslacht wat gelukkiger zullen zijn.’ Zoo troost zich een, die om meer dingen bekommerd is, dan om de pleziertjes, succesjes en tegenspoedjes van 't eigen, vergankelijke zelf. Wanneer ik maar weet, dat mijn ellende van míj is en niet iets van altijd en iedereen... En zeker heeft de groote en goede Vincent dat wel degelijk mogen weten! Ja, eenzaam moet hij zich voelen. Paste hij nog in de oude wereld? Eens stond hij, bevangen van bewondering, te kijken naar een Gothische portiek; en toch, die spelonkige diepte bestarend, zoo wonderlijk doorwerkt van oude beeldhouwerij, komt er een vreemde huiver in hem op, een vaag gevoel van verschrikking... En heel zeker beseft hij opeens: in dien tijd zou hij nooit geleefd kunnen hebben, zoo min als in den Romeinschen. Maar in den modernen? Hij ziet de bordeelen, de kroegjes, de soldaten, de priesters van zijn zuidelijk provincie-stadje; hij denkt aan de kunstenaars van Parijs... Eenzaam moet hij blijven. Maar liever dan daarover te tobben wil hij er zich vroolijk over maken; want het komt hem voor als zou hij te treurig worden, zoo hij er zich niet ‘met wat blague over heen zette’. Blague en hij, de trouwhartige! Van dezen, die dieper dan een geleden heeft, daar hij zich een reus wist en een machtelooze, van hem konden we leeren de mannelijke kracht, die onderworpen houdt wat zwak maakt, die lachend kan vergeten en in 't verlangen het leven kan zien.
Een, die van zijn droomen en verwachtingen bestaat, maar die de werkelijkheid ziet met de scherpte van den | |
[pagina 202]
| |
onbewogen ontleder; een zonnesmachtend idealist, die toch de aardsche dingen in hun volle werkelijkheid aanvaardt, zoo is Van Gogh. Als hij klaagt niet naar herinnering of fantasie te kunnen werken - wat kán en wat móest - dan besluit hij: ‘maar wáar en waarachtig, ik heb zoo'n brandend verlangen naar 't geen werkelijk en goed mogelijk is, dat er de wensch noch de moed in me is een Ideaal te zoeken, dat uit abstracte studies zou ontstaan zijn.’ Helderder dan wij heeft hij beseft hoe zijn uitkomsten - pogingen bleven... Maar nu... roept hij dan, bijna dreigend van hunkering, o nu, nu zal het komen! Het is nog niets wat ik deed, volstrekt onbevredigend is 't, maar straks... Doch het was niet aan hem op een Toekomst te mogen rekenen: in minder dan tien jaar heeft deze geweldige kunstenaars-tragedie zich voltrokken. (Slot volgt). |
|