| |
| |
| |
De medeplichtige
Door G.F. Haspels.
Daar wordt nu weer geklopt! Dominee Verster kijkt verstoord naar den donkeren kamerhoek, waar hij de deur weet. Juist de lamp aangestoken, eindelijk tijd gemaakt om dat langbeloofde artikel voor De Wachter over ‘De Beteekenis der Kerk’ te schrijven, en nu met kunst en vliegwerk deze avond is vrijgehouden, zal hij natuurlijk weer moeten praten!
‘Ja!’ commandeert hij de deur open, en zet zijn gezicht barsch naar den donkeren hoek, waar hij Jaantje schuchter hoort fluisteren: ‘dominee, daar is er een uit de gevangenis, om u...’
‘Uit de gevangenis!’ buldert hij terug, want, wat drommel! die meid behoeft toch zoo'n complotstem niet op te zetten? Ze weet toch dat hij dominee van de gevangenis is! Of wacht, ze weet het misschien niet. Het is weer een nieuwe. ‘Jawel, uit de gevangenis,’ sust hij nu, zijn bril verzettend, en haar met zijn bolwangig, bleek gezicht zachtmoedig toeknikkend: ‘laat dien man maar boven komen, Jaantje. Het is zeker Zevenhuizen. Steek het licht aan op de gang, en zeg dat hij hier komt.’
Hij blijft rechtop zitten kijken naar den kant der deur en vraagt zich af wat de adjunct-directeur hem zal hebben te melden. Toch geen zieke? Maar, het is morgen zijn
| |
| |
gewone bezoekdag - dus niet waarschijnlijk dat hij hem daarvoor, en zoo laat, zal roepen. Hoewel, als het zoo is - moet hij er heen. Want dit werk gaat voor. Eerst heeft hij het alleen als een hoogstwelkome tractementsverbetering aanvaard - nu is het zijn mooiste werk. Natuurlijk niet zooals de betaalmeester het vanmiddag meende. Die weer met hem begon: of die arbeid niet bizonder interessant was? Met die gevangenen kwam je toch nog eens in aanraking met echte natuurmenschen?
Hij heeft geglimlacht: dat hij menschen die gewoon hun plicht deden toch interessanter en natuurlijker vond. Waarop de betaalmeester met 'n knipoogje zei, dat er toch zeker wel echte typen onder waren. En hij heeft maar geknikt, om niet onbeleefd te zijn en te zeggen, dat het een ongezonde mode was in misdadigers krachtmenschen, sterken te zien. Ze moesten eens weten, hoe zwak die stakkers waren, ontredderden, meestal willooze prooi van sterke hartstochten. Soms ook inderdaad ongelukkigen, die door meer dwaze dan slechte opstandigheid hun leven vergooiden. En ook dan zwak, och zoo hulpeloos zwak.
Onderwijl krijgt hij een geheim verheuginkje, dat vrouwlief vergeten heeft dat het vandaag de eerste is, en hij haar straks - als nu eerst dit artikel af is - zal verrassen met het gevangenistractement. Want dit extraatje is nu al twee jaar telkens weer dè uitkomst. Al is zoo'n paar honderd gulden een droppel op een gloeiende plaat, en al heeft zij die in korter tijd uitgegeven dan hij noodig heeft om naar den betaalmeester te gaan - het is toch telkens een feest zoo'n droppel te hooren sissen op de gloeiende plaat, al is het feest kort.
Ah, daar komt Zevenhuizen al. Wat stommelt die vent! Hij maakt de kinderen nog wakker. Hij stapt zoo zwaar, als draagt hij een zak goud. Jawel, ze hebben zeker aanschrijving gekregen van den minister dat de godsdienstleeraren dubbel tractement zouden genieten en dit komt hij zeker nu brengen...
Ja, tot zulken bitteren humor kom je als je op heete kolen zit. Want dat artikel... Enfin, het zal wel de bood- | |
| |
schap zijn morgen liever niet te komen. Overmorgen dan! Zooveel te beter. Want het is de vraag of dat artikel, waaraan heel wat vast zit: sociologie en psychologie en theologie, van avond nog klaar komt. Ah, daar komt hij eindelijk; nu is de stoornis gauw geleden.
‘Ja!’ roept hij, nog vóór er geklopt is.
Als de deur opengaat ziet hij echter in het deurgat niet de sprietige giraffen-silhouet van den schralen brigadier tegen de verlichte gang afsteken, doch een plompe vierkante!
Hij voelt die donkere gestalte als een onheil. Wàt wòrdt dàt dààr? Hij wil het spooksel wegjagen, maar hij hoort zijn stem, die hij gemoedelijk-barsch tracht te doen klinken, als een angstkreet: ‘Ben jij het dan niet, Zevenhuizen?’
‘Joawel, domeneer, ik bin 't!’
‘Jawel? En je bent Zevenhuizen nièt!’
‘Ie vroôgen toch of ik 't was, domeneer.’
‘Man, leuter nu niet, en zeg direct wat je graag woudt hebben, want ik heb geen tijd.’
‘Joa, ie mut mien helpen!’
‘Maar kom dan toch hier, doe de deur dicht, en zeg wie je bent!’
De deur gaat dicht, Verster licht den groenen ballon van zijn studeerlamp op - en zet dien dadelijk op het bureau, zoo begint hij te beven. Want daar vóór hem in het onmeedoogenlooze licht staat... staat in zijn grauwe boevenpakje... staat met harde, vertwijfelde oogen in het verwilderd gezicht... staat met bebloede handen voor hem een gevangene!!
‘Maar man, je bent weggeloopen uit de gevangenis!’
‘Da's van zelvers.’
‘En dacht je dat ik je zou helpen? Kijk eens naar je handen, vol bloed! Dacht je dat ik je medeplichtige zou worden? Eén boodschap, en...’
‘Joa, ie mut mie helpen. Ie hebt het zelf gezeid.’
‘Ik?’
‘Joa, toen ie Wonseldag bie mie hêf ewist.’
Woensdag, ja, dat is een zijner bezoekdagen, en ja,
| |
| |
nu herkent hij de harde, bronze oogen onder die mooie, breede wenkbrauwen, den afschuwelijk-grooten, onvormelijken mond en die groote, eeltige handen. Het is werkelijk de boer uit den Achterhoek, die zich dadelijk voor een bezoek op het rapport had laten zetten. En direct van hem wou weten ‘woarveur meneer kwam’ voor hij iets wou vertellen, en die na de gegeven inlichting concludeerde ‘dat domeneer mangs kwam om zoeveul as ons minsen te helpen’! Het is werkelijk Hartink. Gelukkig geen erg type, geen misdadiger, geen ‘jongen van de vlakte’, meer een gek. Hoewel toch erg genoeg. Een hardnekkig strooper, die, tallooze malen veroordeeld, nooit een boete betaalde, den dag na zijn ontslag weer stroopte, en toen, mede voor verzet, zijn drie maanden kreeg. Maar wat doet hij in 's hemelsnaam hier... en die bebloede handen...
‘Hartink, ja, nu herken ik je!’ en zijn stem klinkt hard en autoritair, doordringend: ‘je begrijpt dat ik hier geen weggevluchte gevangenen kan houden. Ik, de dominee van de gevangenis.’
‘Neej, da' sprêkt van zelvers. ‘Ie mutten mien helpen. Ie mutten mien geld leenen, da'k vôt goa noar Amerikoa’.
‘Ik joù geld leenen?’
Verster ziet den ontvluchten strooper verbaasd aan en het treft hem hoe rustig en zeker die man daar staat in zijn boevenpakje. Geen kwestie van een boos geweten! Wat 'n drieste, maar eerlijke oogopslag. Geen ongunstig misdadigerstype ligt er ook in dat grof-leelijke, maar openhartige gezicht. Op eens herinnert hij zich zijn Drentsch heidorpje en zijn dispuut met een diaken, die maar niet wou toegeven dat het schieten van hazen, die zijn rogge en kool aten, zonde was, al verbood de Wet het ook. En die diaken was toch een goed kerksch man! Maar alles goed en wel: geld leenen, en hij zit zelf zoo krap! Onmogelijk! En voor weggevluchte gevangenen kan hij nog minder met den bedelzak gaan loopen, hij, de dominee van de gevangenis.
‘Maar, Hartink, ik ben de dominee van de gevangenis! Voel je dat niet?’
‘Juust, doarumme.’
| |
| |
‘Juist, daarom? Omdat ik dominee van de gevangenis ben? Jawel, maar...’
Hij schudt, op zijde starend, het hoofd. Dat absolute vertrouwen van Hartink ontwapent hem. Die man is even overtuigd van zijn recht tot ontvluchten als de overheid van haar recht tot straffen. Die man weet dat hij geen misdaad heeft gedaan en daarom komt hij zoo fier en vol vertrouwen hulp vragen. Natuurlijk bij zijn dominee. Op zijn heidorpje kwamen ze indertijd wel met erfeniskwesties bij hem, vóór ze gingen procedeeren. Kan hij het vertrouwen van dien man beschamen? Kan hij dien man weer aan het gerecht overleveren? Immers nooit! Hoewel, de heler is zoo goed als de steler. Als Hartink zich eens vergrepen heeft...
‘Zeg eerst eens, Hartink, hoe kom jij aan die bebloede handen, want je begrijpt...’
Hartink kijkt op, ziet verschrikt vorschend Verster aan, beziet dan zijn handen, en veegt ze glimlachend af op zijn broek en mouw.
‘Pas op! Nu maak je 't nog erger. Met die rooie strepen! Je wordt net een putter of fourier’, lacht Verster flauwtjes. Want nu die Hartink zoo goedmoedig-lachend naar zijn bebloede handen kan zien, schijnt het niet zoo erg als hij gedacht heeft. Geen vechtpartijen of moord, hoewel...
‘Maar hoe kom je toch aan die bebloede handen?’
‘Da's van zelvers! Domeneer z'n handen zouen nog anders kepot hê'n ewest, as domeneer oan de telegroaf had ehangen.’
‘Je bent dus op het dak geklommen! Toen aan de telegraaflijnen gaan hangen tot je den paal hadt, en naar beneden gegleden! Maar man, hoe is 't mogelijk! Die lijn had toch kunnen breken! Je was er geweest!’
‘Wisse - moar onze Leeve Heer hef mien bie'estoan!’
‘Dien zou ik er nu maar buiten laten, Hartink.’
‘'t Is toch zoo werachtig as God, domeneer.’
Weer wordt Verster ontwapend door die naïeve argeloosheid en hij voelt zich Hartink's mindere.
| |
| |
‘Maar hoe kwam je op het dak? Dat mòcht toch niet?’ zegt hij hard, om zich weer houding te geven.
‘Van 't er'ppels jassen... gedoan of 'k met de anderen naar cel ging... moar wat achtergebleven en toen de cellen werden afgesloten zat ik er neet ien moar up zolder.’
‘'t Kan niet! 't Kan niet!’ Want, al hebben ze dezen man nu vertrouwd, en dat moet wel, anders was hij niet dadelijk bij de corvée gekomen, toch zóó... 't Is ongelooflijk!
‘Da' gink umsgeliek, domeneer. 'k Wil niks van die andere minsen zeggen, 'k zegge: 'n mins is as ie is; all's noar rato. Moar ze zogen sebiet dat ikke van beter komaf was as die andere. En toe kwam ik bie de corvée en was zooveul as vrie man, behalve dat ze oe 's oavonds opsluuten. Wie mit ons vieren zint op de alderbovenste zuldering en toe vergat de brigerdier gisteroavond me op te sluuten, toe hêf 'k bots 'n keboal gemakt van geweld.’
‘Waarom ben je dan toen niet ontsnapt?’
‘Vandoage gink toch de boot noar Amerikoa! 'n Hêlen dag me hier versteken gink nêêt! En neej, 'k most ze erst ien de gerustigheid brengen. 'k Schreeuwde: “Brigerdier! Brigerdier! ie hef miej vergeten.” En de ker'l kwam en zei: “da's me nog nooit overkommen!” deej me d'r weer iên, en vertrouwde mien as z'n kiend. Op de anderen lette-ie van oavond as-'t-er toe... 't begos al te duusteren op de gang van dien geweldigen mist.. 'k deej net of 'k mien deure binnengink, en toen hij de andere opsluutte, wipte-n-ik up zulder. Toen 't dakvenster uut, en langs de telegroaf noar benejen, en umda 't zoo dikke-duuster was, hef neemand mien ezeen.’
Verster zit hem maar aan te kijken, zijn bril verzettend, telkens als hij iets anders ziet. Want het wemelt voor zijn oogen. Tusschen de momenten van Hartink's vlucht, die hij broksgewijze ziet gebeuren, herinnert hij zich een tooneeltje op 't kantoor van den directeur. Er wordt geklopt en een adjunct komt iets rapporteeren, doch aarzelt, hem ziende.
‘Biecht maar op, Dwarshuis, een dominee complotteert niet met de gedetineerden.’ Dan luidt 't rapport dat zeven
| |
| |
en twaalf weer den heelen nacht hebben geschreeuwd en op de deuren gebeukt als razenden.
‘Zeven en twaalf moeten dan in het cachot wat kalmeeren’, klinkt zacht 's directeurs stem, terwijl zijn hardblauwe oogen flikkeren. En als de adjunct weg is: ‘Voor dien zeven kwam u onlangs een goed woordje doen, weet u wel? Och, bij u spelen ze het lammetje, bij ons den beest; ze zijn in staat u in den arm te nemen, om weg te loopen, waarachtig dominee!’
En door die herinnering heen ziet hij brokken van toekomstbeelden. Op 't kantoor verwijt de directeur hem: ‘Dominee! U hebt elf helpen ontvluchten. U begrijpt dat kost...’
Daar knapt de verbeelding af, en hij is in eens in de huiskamer, waar zijn vrouw huilt: ‘Je denkt ook nooit aan vrouw en kinderen...’
En heel vaag uit de verte hoort hij disputen met collega's over het helpen handhaven van het gezag...
Maar over dit alles heen voelt hij zich door angst overmeesteren. Het is of hij tergend-langzaam aan handen en voeten gebonden wordt, en al vaster. Had hij dadelijk Hartink de deur gewezen! Door zoo lang naar hem te luisteren, heeft hij al gemeene zaak met hem gemaakt. En hoe langer hij uitstelt Hartink uit te leveren, des te grooter wordt zijn schuld. Ja, dit voelt hij al duidelijker als 't ontzettende: hij wordt de schuldige en niet Hartink. Deze is geen boosdoener, misdadiger, eigenlijk meer slachtoffer dan overtreder der wet. Die jachtwet is nooit heelemaal goed te praten, allerminst als de heeren het wild aanfokken op kosten der boeren. Maar hij, hij gaat de overheid tegenwerken! En in het geheim, terwijl hij Zondag op den preekstoel voor haar zal bidden. Hij gaat dezen man stijven in zijn verzet tegen de rechtsorde en wordt daardoor duizendmaal schuldiger dan dit boertje, dat niet weet wat hij doet. Hij moet natuurlijk dadelijk ontslag nemen als dominee van de gevangenis, en dankbaar zijn als hij er zonder kleêrscheuren tusschen uit komt,
| |
| |
terwijl hij God zoo oprecht gedankt heeft voor die benoeming, als voor een uitkomst...
Aan den anderen kant: kan hij dezen man weer aan het gerecht overleveren? Onmogelijk! Justitia is blind, oordeelt niet het hart maar de daden. Dit goede boerken krijgt dan strenger straf, misschien wel cachot, wordt verbitterd, gebroken in de gevangenis - omdat hij zijn dominee vertrouwde! Moet hij dan nu de priester worden uit de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan? Daar ligt nu zoo'n gewonde op zijn weg - moet hij nu tegenover hem voorbijgaan? Misschien heeft die priester ook gemompeld dat hij geen tijd had - hij heeft ook geen tijd, moet dit beloofde artikel schrijven over ‘De Beteekenis der Kerk’. O, God weet dat hij een stumper is, veel te klein, te zwak voor de hoogheerlijke evangeliebediening. Dat is echter niets, maar de priester uit de gelijkenis te worden, dat is erg. Dan is hij niet meer klein en zwak, maar slecht, een groote slechtaard. Neen, voor God noch menschen kan hij het verantwoorden dezen man over te leveren aan het gerecht. Dit zal hem streng moeten straffen en de arme man zal die straf niet als een zegen kunnen aanvaarden, zal er door verhard worden, er door ondergaan en in zijn ondergang hem meesleepen. Want steeds zal hij dien man vóór zich zien, nooit meer kennen de rust van een goed geweten. Neen, dien man die hem zoo absoluut vertrouwde zienderoogen in het verderf storten, hij wil, kan, mag het niet..
Ondertusschen wel zijn naam, zijn vrouw en kinderen er aan wagen? Mag hij wel uit pure goedmoedigheid mee gaan doen aan werken der duisternis? Mee gaan avonturen met een ontsnapten gevangene is wel erg ‘up to date’, maar is het niet onverantwoordelijk lichtzinnig?
En wat zit hij toch te beuzelen? Snapt hij dan niet dat elk oogenblik van aarzeling hem er dieper inwerkt?
‘Ga toch zitten man!’ roept hij opspringend, als door spelden geprikt. En met een vaart de kamer uithollend, sust hij eer zichzelf dan Hartink, die bedaard naar een stoel schuift, ‘ik kom natuurlijk zoo terug!’
In de huiskamer is zijn vrouw niet te vinden. O ja,
| |
| |
die brengt de kinderen naar bed. Dat heeft hij dadelijk kunnen bedenken. Maar als één ding mis gaat, gaat alles mis. Hij stuift naar bovenachter, en opent behoedzaam de deur der kinderslaapkamer. Het nachtlichtje in de waschkom werpt zijn week schijnsel in de fluweelen schemering.
‘Heere, houd ook dezen nacht
Weder over mij de wacht,’
hoort hij. Ah, dat is Loetje, die haar avondgebedje zegt in haar bedje, waarover moeder staat gebogen.
‘Kijk, daar is vader! Dat is 'n grapje!’ roept Willem, die opspringt en in zijn witte nachtponnetje de armen naar hem uitstrekt.
‘Pappa!’ komt Loetje, ineens opgewipt, nu met haar krullekopje vlak naast het gezicht van zijn vrouw, die zwijgend-verstoord omziet.
‘Sst! Willem, nu zoet slapen, vent,’ sust hij, hem weer onderstoppend, en dan Loetje een zoentje gevend: ‘je hebt zoo mooi je avondgebedje gezegd, nu moet je ook slapen als een groote meid.’
‘Kun je dadelijk even komen?’ fluistert hij. Zijn vrouw stopt Loetje onder, en zich oprichtend zegt ze met nog iets verstoorde stem: ‘nu moet ik niets meer hooren,’ en wenkt Verster dan mee naar buiten.
Op den overloop fluistert hij: ‘er is een gevangene ontvlucht en die is op de studeerkamer.’
‘Maar dat is verschrikkelijk. Hoe komt die man hier? Hoe krijg je 't...’
‘Jaantje kwam iets zeggen van iemand uit de gevangenis... ik dacht dat het Zevenhuizen was, en daar staat een ontvluchte gevangene voor me.’
‘Maar wij kunnen zoo'n man hier toch niet houden? Denk toch aan de kinderen - en je bent toch dominee!’
‘Juist omdat ik dominee ben komt hij hier, zegt hij.’
‘Wat moois! Hij waagt er ons aan. Als dat uitlekt, kom je in de courant, misschien zelf wel in de gevangenis. Waarom heb je hem niet dadelijk weggestuurd? En laat je hem alleen op de studeerkamer? Wie weet of hij niet alles wegsteelt! Zulke menschen...’
| |
| |
‘Neen, 't is geen dief, geen misdadiger. Enkel een stijfkoppige boer, die het stroopen niet wou laten.’
‘Nu goed - maar toch...’
‘Neen, lever ik hem uit, dan is hij verloren. Dan wordt hij zwaarder gestraft, komt in verzet en gaat zijn ondergang tegemoet. Dat zou ik voor God noch menschen kunnen verantwoorden. Hij vertrouwt me absoluut - hem verraden mag ik eenvoudig niet.’
‘Dus hij mag jou wel in het ongeluk storten? Jij wordt natuurlijk daar ontslagen als dominee - en we kunnen toch al niet rondkomen. De slager...’
‘Neen, dat voel ik ook: ik mag er mijn gezin niet aan wagen.’
‘Wat wil je dan? Waarom heb je niet dadelijk...?’
‘Jij moet even meegaan... neen, je behoeft niet bang te zijn - het is een tam heiboertje. En schrik niet: hij heeft wat bloed aan de handen, die hij bij de ontvluchting heeft opengehaald. Alleen... is Jaantje te vertrouwen?’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Zal zij het niet oververtellen?’
‘Neen, daar sta ik voor in. Ze is geen praatster; ze is zoo dankbaar dat je haar moeder hebt geholpen, dat ze zal zwijgen als ik het haar zeg. Dat is het minste - maar die man, die man! Neen, ik durf niet...’
‘Kom, lief wijf! Wij hebben dit niet gewild. God heeft dien man op onzen weg gelegd. Het geval blijft voor zijn rekening, als wij het nu maar naar Gods wil aanvatten.’
Zwijgend gaat zij voor en hij volgt. De trap af, de gang door, langs de keuken waar Jaantje rammelt met vaatwerk, de trap op naar de studeerkamer - steeds zwijgend, en beiden hebben het gevoel dat het hun huis niet meer is. Het is op het oogenblik het huis van dien man, dien indringer, die plotseling de macht heeft ontvangen vloek te brengen over hun huis.
Voor de studeerkamer aarzelt zij, en hij zet de deur wijd open.
In het licht der studeerlamp, het hoofd in den groenen schemer der kap, zit Hartink op het puntje der stoel,
| |
| |
grauw in zijn boevenpakje, deemoedig als wachtend op hulp.
Verster knikt zijn vrouw toe, neemt haar bij de hand, gaat achter zijn bureau-ministre zitten en schuift haar den leunstoel toe in den schemerigen hoek naast zich.
‘Zie zoo, Hartink, dit is mevrouw, en nu moet je ons eens precies vertellen, hoe alles gebeurd is’.
Hartink wijst even met den wijsvinger naar 't hoofd en mompelt: ‘juffer’.
‘Domeneer meint, wie 't mie elapt hêt? Da's van eiges de jonge jonker ewist’.
‘Jawel: ik weet dat je herhaalde malen hebt gestroopt, telkens bent veroordeeld en eindelijk, toen je verzet dreigde tegen den veldwachter, is je vonnis bij verstek gewezen.’
‘Ik kon toch neet mien oldersploatse loaten verrinneweeren deur de hoazen van den jonker? Ik heb toch ok vrouwe en kiender!’
‘Je woonde dus op eigen plaats? Vertel nu alles - van het begin af. Anders moet je weg.’
‘Zoo as domeneer bleeft. Is domeneer wel ien Haalthem 'wist? Nee? Da's spietig. Noe dan - ik bin Frielink.’
‘En je heet Hartink?’
‘Joa, da's mien schriefnoame, moar mien ploatsnoame is Frielink. Hef altied zoo 'wist, van older tot older, en ielkendeene kent 't Frielink, in den Gorteler Enk.’
‘Jawel, maar dat stroopen.’
‘Da kump van dien jongen jonker.’
‘Die heeft jou toch niet aan het stroopen gezet?’
‘Wel zekers hef-tie dat! Met den olden baron hef 't Frielink nooit mot ehad. Die wist dat de minsen er neet wassen veur de hoazen, moar de hoazen veur de minsen. Moar den jongen, den strabanten parlevinker...’
‘Hoor eens Hartink, zoo komen we niet verder. Nu ineens doorvertellen, anders moet je weg! Jij woonde dus op 't Frielink, en dat grensde zeker aan het goed van den jonker?’
‘Juust, zoo is het krek. De Mastdiek dat was de scheid. Moar toe de olde baron is kommen te vallen, hef de jonge jonker vanzelfs geërfd en toe hef-ie 'n slomp
| |
| |
geld getrouwd met 'n vrouwe uut Holland. Noe, doar wi'k niks van zeggen - 'n minse is veur de veuruutgank. Moar de jonker is stomp te hard van stal eloopen. Hie hef de heele marsch er bie-ekoft, en doar zat Frielink midden in het jonkerspul. En toe hef-ie um de heele marsch singels meiholt anelegd, en hoenders gepoot en petriezen en in den wintertied ze schepels mais gevoerd, dat 'n mins de oogen der van overliepen. En toen hef-ie 'n visietje gemakt en ezegd: “hoor eens Hartink, je moet me 't Frielink verkoopen; je mag er op blijven wonen”. Moar ik zei: “de jonker is bedankt veur de presentoatie, moar mien oldersploatse hold ik leever. Zoolang als de wereld stoat hef-wie op 't Frielink ewond, en as God 't bleeft, zult wie 't Frielink holden.” Met wind in den kop is ie vortgegoan en toen is 't lieve leven begonnen. Nog meer fezanten, en nog meer hoazen hef-ie gepoot. M'n winterrogge hebben ze kats afgeweid en nooit hef-ie um 't Frielink ejaagd. Da' was z'n spoarpotje, zei-ie. En toen 't Frielink geen winterrogge meer had - en 't Frielink had van older tot older de zwoarste rogge - en toen de fezantenhoanen in mien appelenbongerd zatten te kraaien, toen ben ik an het poffen egoan. Moar wat ik pofte, der kwammen der altied meer bie. En toen hef-ie me veur de rechtbank ebracht, en toen ben ik hellig eworden en heb niks meer edoan als poffen, kruuwagens vol he'k noar stad ekrojen, en toen de veldwachter me weer kwam, heb ik 'm ewoarschouwd da'k 'm veur 'n hoaze zou holden, as-ie weerummekwiem.’
‘Begrijp je het?’ fluistert Verster tot zijn vrouw, die 'n Rotterdamsche is.
‘Niet goed’, schudt ze het hoofd, maar haar groote, bruine oogen zien kalm naar Hartink, en over haar bleek gelaat ligt welwillende aandacht.
‘Nu, dan is het dus zoo gebeurd, Hartink’, vervolgt hij om haar in te lichten. ‘Je boerenplaats grenst aan 't goed van den jonker. Die heeft echter al den grond om jou plaats opgekocht, en daar veel, te veel wild gekweekt, en nu doet dat wild jou groote schade. Vroeger hadt je
| |
| |
zeker de jacht van 't Frielink verpacht aan den ouden baron. Waarom nu ook niet aan den jonker?’
‘Da' hef-ik erst ok edoan. Moar d'r werd op 't Frielink nooit ejoagd, en toe he-'k hum de jacht opezeid met Sunt Petri.’
‘Toen is hij natuurlijk boos geworden. Maar, dan hadtje nog twee andere dingen kunnen doen. Je hadt òf zelf een jachtakte kunnen nemen, òf je jacht aan een ander verpachten.’
‘Da' hef de buurte mie ok ane'roajen. Moar 'n ander dorst 't Frielink neet te pachten, um den jonker neet. Want alle joagers binne joagersmoat - da's zoeveul as kameroads onder mekoare. En zelf wou 'k gin akte nemen, want da zou'en ze zegge: 't Frielink joagt zich rieke van 'n andermans hoazen. En up 't Frielink hef er nog nooit 'n deef ewond.’
‘Ondertusschen! Met je stijfhoofdig verzet tegen de overheid - je weet toch wel: een christen moet de wet eerbiedigen, Hartink - ben je nu ten slotte tòch in de gevangenis gekomen.’
‘Da' wou 'k ok juust!’
‘Wou je dat? Maar Hartink! Denk toch eens aan je vrouw en kinderen! Wòù je in de gevangenis?’
‘'k Wou hum slecht moaken!’
‘Maar Hartink, dat is toch niet christelijk, niet menschelijk.’
‘'k Wil neet drie-stukken met domeneer, moar hie had mien erst slecht emakt.’
‘Jou slecht gemaakt?’
‘Wisse! De Frielinksrogge was altied de vrogste en zwoarste en langste van den heelen Gorteler-Enk, en een uur nog veur mien voader uutstapte zei-ie: “Bartes, hold oe oan de rogge, de Frielinksrogge was altied de beste van heel Hoalthem!” En da' he'k gedoan, tot de jonge jonker zien heele wildstand, koppels petriezen en hoenders en hoazen op 't Frielink joeg - en toen was de Frielinksrogge de slimste van heel Hoalthem. Die jonge jonker
| |
| |
hef mien tot 'n slechten boer emaakt. Da' hef-ie. Domeneer kan 't vroagen oan de buurte.’
‘Toch is het niet goed je te willen wreken. En daarbij: het lukt je nooit. Je hebt wel jezelf en je gezin ongelukkig, maar niet den jonker slecht gemaakt.’
‘Wel wisse, domeneer.’
‘Neen, dat begrijp ik ook niet’, fluistert zijn vrouw.
‘Zie juffer: ie kent 'n boer oan zien rogge, en 'n jonker oan zien ummegank. Hie hef mien boer-af emoakt; nu moak ik hum jonker-af. Want ielkendeene zal hum noageven dat-ie Frielink over den kling hef ejoagd um 'n poar hoazen.’
‘Kom, zoo'n vaart loopt het niet! Ben je eenmaal thuis, dan sluit je vanzelf vrede met den jonker.’
‘Thuus komme 'k neet meer. De jonker zol zeen dat-ie 't kats hêt verloren. Hie mut 't Frielink driedubbel betoalen, want met 'n anderen eigenoar kreeg ie weer 't eigeste spul; en as ie 't stomp te duur hêf ekoft, kriegt-ie geen pacht, of de hoazen motten 'm mit Sunt Petri de pacht doôn; en op den koop toe lachen de luu 'm finoal uut. Want Frielink is 'm te glad of ewist, hef hum 'n slechten noame gegeven en zit eiges op 't Nie-Frielink in Amerikoa, en verbouwt rogge van geweld.’
‘Compris?’
‘Oui, je crois! Bien rusé, et cela pour un simple paysan.’
‘Ah, mais ces simples paysans sont des diplomates et des politiciens de premier ordre. Je les connais. Ce n'est pas impossible qu'il a voulu cette tragédie, pour avoir un motif suffisant pour émigrer.’
‘Hartink, was 't Frielink ook misschien wat uitgeboerd? Zoo wat tering in de boerderij? Dat heb je wel eens met die oude veldplaatsen.’
‘Noe... 't Frielink was wel oan 't krukkelen, moar da' kwam stomp allinnig van die hoazen, wa'-'k-oe zegge, domeneer! Ie kunt het de buurte...’
‘En van Amerika hoorde je zeker veel goeds?’
‘Wisse! Mien nêve zit doar en hie hef mien over de
| |
| |
post zo'n zeksken rogge edoan. En 'k kon neet tegenstriejen: up 't Frielink wast ze neet zwoarder.’
‘Cela veut dire: que le blé du cousin était dix fois meilleur que celui du Frielink. Sans doute, il l'a voulu, toute cette histoire.’
‘Non, cela je ne crois pas. Il me semble un honnête homme.’
‘Oui, un paysan. Mais que faire? L'aider?’
‘Naturellement.’
‘Mais le droit... le danger?’
‘Le droit est de son côté, et tu ne risques pas beaucoup.’
‘De son côté?! C'est bon que les femmes ne sont pas les juges... Dus Hartink als we je nu eens vertrouwden, wat wilde je dan eigenlijk?’
‘Geld en kleeragie, domeneer. Um tien uur geet de boot. Morgen ien de vrôgte missen ze mien erst, en dan bin 'k ien volle zee. En umsgeliek denken ze neet aan de bôôt. Ze prakkezeeren vanzelfs da'k noar Hoalthem bin.’
‘Mais, cela est vrai! Wacht, ik heb juist een heel pak mansbovenkleeren voor de wijk ontvangen. Ik ga het halen.’
Verster zit perplex te kijken naar de deur, waardoor ze reeds verdween. Is nu het wanhopige hunner positie ineens weg? Voelt zij niet het dilemma, dat hen slechts toestaat of verrader of medeplichtige te worden? Zij kan niet zoo zien wat er aan vastzit, heeft geen perspectief, en weet toch ineens een uitweg? Heeft dan de vrouw één zintuig meer en één minder dan de man, een geestelijk tastzintuig ter vergoeding voor haar tekort aan verstand? Ondertusschen - mag hij haar laten geworden? Hij blijft toch de aansprakelijke, de verantwoordelijke. Eva begint, maar als 't mis gaat, heet het de zonde van Adam.
‘Weet je wat ik wou, Hartink? Dat ik je nooit gezien had! Jij maakt niet den jonker slecht, maar je maakt mij slecht. Lever ik je over dan ben ik onbarmhartig, en help ik je ontvluchten dan ben ik strafschuldig, want de heler is even goed als de steler.’
‘Doar hoef domeneer neet bange veur te zien, Frielink hef nog nooit estolen.’
| |
| |
‘En dan de hazen van den jonker?’
‘Da' wassen Frielink's hoazen, gegruuid op 't Frielink, van Frielink's rogge. Sebiet als ik in Amerikoa bin, doe 'k oe 'n angeteikenden breef. En azze mien attrepeert, ik hold er oe en de juffer buuten, zoo werachtig als God, domeneer! Ie blieft er buuten!’
De deur gaat open en tusschen twee bergen manskleeren werkt zich mevrouw door de deuropening. Met schitterende oogen en een blosje op het bleeke gezicht blijft ze midden in de kamer staan en roept: ‘Het kan niet beter. 't Is of ze 't geweten hebben! Uitzoeken maar!’
‘Jawel, schat, maar met kleeren alleen is Hartink er niet. 't Geld! 't Geld!’
Verschrikt laat ze de bergen kleederen op den grond glijden en zucht: ‘Daar is weer dat geld! Maar Henri, kun je dan niet van Roodvink wat leenen? Is het dan zoo duur? Hij kan toch derde klasse gaan?’
‘Neen! Leenen? Dat gaat heelemaal niet. Ja, natuurlijk derde klasse! Maar een paar honderd gaat er mee heen. Nu kreeg ik’ - en langzaam trekt hij de bureaulade open - ‘je weet, precies mijn tractement, maar daarvan wou je immers den slager...’
‘Maar dan zijn we er! Je zult het ons immers eerlijk terugbetalen, Hartink?’
‘Zoo werachtig as God, juffer.’
‘Kijk, twee honderd vijftig heb ik gekregen. Jij kunt niet meer dan vijf en twintig houden, want als Hartink zonder geld aan wal stapt dan zenden ze hem uit Amerika terug.’
‘A la guerre, comme à la guerre! Ik zal er me met die vijf en twintig wel een paar weken doorslaan. Vooruit, nu maar uitzoeken, Hartink.’
‘Kiek, da's krek mien Zondagsche jekker. Wisse, zie hef 't eweten, dat Frielink den neudig was. Moar die boksen...’ schudt hij het hoofd, er eenige in het licht houdend.
‘Die zijn toch mooi genoeg! Mijn man zou ze kunnen dragen.’
| |
| |
‘Juust juffer, ze bint te heerachtig. 'n Boer drêg 'n pilo-bokse, 'n manchestersche bokse, en op hoogtieden 'n zwart-loakensche. Maar zulke grieze en bruune, neej, juffer, met zoo'n bokse, zou 'k m'n eigen ien de val proaten.’
‘Maar zie dien man toch eens 'n bloed aan de handen hebben. Toe, Henri, haal even water en handdoek!’
‘Neen, doe jij dat, dan haal ik dien ouden zwarten broek, die is mij toch tekort. 't Is niets dat hij uitgestukt is, Hartink?’
‘Juust echt domeneer, in de miene bin 'k nog etrouwd.’
‘Goed, dan trek jij ondertusschen dien jekker aan.’
Op den overloop, zij van beneden komend met handdoek en water, hij van boven met zijn broek op den arm, houden ze onwillekeurig elkaar even staande.
‘Hoe durf je 't toch te doen’, fluistert hij: ‘Verbeeld je dat het uitlekt!’
‘Ik ben nog nooit zoo rustig geweest. 't Is net of ik Willem ga verzorgen. En ik weet dat ik goed doe.’
‘Dapper wijf!’ fluistert hij en zoent haar op het voorhootd.
‘Hartink ziet er in zijn duffelschen jekker reeds minder afschrikwekkend uit. Met mijn zwarten broek zal hij een echte heiboer zijn’, meent Verster. ‘Alleen hij moet wat op het hoofd en om den hals hebben. Een hoed kun je niet dragen, hè Hartink?’
‘Neej, domeneer, een pette!’
‘Ja, maar, een pet!’
‘Wacht man, help jij hem verder! Zoo, met de spons wat schoonmaken en dan deze hechtpleister er op. Ik weet 'n pet. Met de schoonmaak vond ik 'n zijden pet van je, uit je pastorietuin. Bijna had ik hem opgeruimd... Ik haal hem gauw. Moet er nog wat zijn?’
‘Ja, 'n das. Natuurlijk geen boord, een zwarte das.’
‘Juust, juffer, wit um den hals hef-wie nooit, moar zoo'n zieden dasse, met zoo kneupkes d'r op, en een gruun bluumke.’
‘Ah, begrijp ik het al! Het chemisetje van Willems matrozenpakje, en daarover een lapje satijn. Wacht, ik haal het direct.’
| |
| |
‘Zoo, klaar! Nu wacht: de pleisters nog. Niet te veel je hand bewegen, man, anders springen die pleisters eraf. En dadelijk mijn broek aan, voor mevrouw terug is - gaat het? Man, je ziet er uit als 'n diaken, zoo deftig.’
‘Hier is de pet, en kijk is het dit niet? Er zitten al knoopjes op, is dàt niet toevallig? Behoef ze alleen even over te trekken. Maar wacht: even meten. Man, wat 'n hals heb je!’
‘Joa juffer, up 't Frielink schaften ze beter als dóár!’ lacht hij met 'n knipoogje tot Verster. Dan past hij begeerig de pet, trekt ze diep over zijn kortgeknipt hoofd en knikt.
Verster moet even glimlachen: de klep hangt over den eenen slaap, zoo schuin zou geen stadsmensch z'n pet kunnen dragen; best zóó; de boer is er.
Zijn vrouw zit op zijn plaats rap te naaien en de mannen kijken toe. Over het stijve chemiset wordt losjes het satijnen lapje gelegd, dan worden de knoopjes één voor één met een draadje er uit gebonden, en wordt het zwarte lapje vastgehecht op en om het chemisetje. Bij de knoopjes zijn wat kreukels gekomen, doch daarom en daarover ranken zich nu wat sprietjes van groene vloszijde. De mannen blijven aandachtig toekijken, hoe wondervlug dat gaat, en het is zoo stil, dat ze den regen hooren pletsen tegen de ramen.
‘Hier is je geld, Hartink, je hebt gehoord, het is ons laatste. Maar, weet je den weg?’
‘Wisse, domeneer. 'k Heb mien neve veur twee joar uuteleide doan, 'k wazze zoeveul as zien voogd. Erst dèn grootèn brug en nog eene, en dan àl toe vordan.’
‘Goed onthouden. Je treft het dat het zoo regent. 'n Natte boer is nog meer een boer dan 'n droge. 't Is nu half negen, je behoeft je niet te haasten. Dat doet 'n boer ook nooit.’
‘Klaar. En terwijl Hartink nu zijn das aandoet, haal ik nog wat.’
‘En nu Hartink, God zij met je. Als alles goed gaat, zien we elkaar nooit terug. Vergeet nu wat achter je ligt
| |
| |
- vergeet je haat tegen dien jonker, dien jij noodeloos hebt getergd. Neen, spreek niet tegen, zoo is het! En vergeet ook dat de dominee van de gevangenis je heeft helpen ontvluchten uit de gevangenis. Want, ik heb ook vrouw en kinderen, en heb een naam te verliezen. En hier je gevangenispakje... een bonk steenkool er in... stevig touw er om... straks te water hoor!!’
Hartink knikt, pakt aan en kijkt bedremmeld voor zich.
‘Hier! Is dat niet echt?’ lacht mevrouw, weer binnenkomend. Ze houdt een grijslinnen zak omhoog. ‘Is het niet echt? Die koperen ringen waarmee het koord hem sluit! En dat hij net wat vuil is! Morgen zou hij in de wasch! Wat sokken, zakdoeken en boterhammen er in, een paar oude schoenen - meer had ik niet. Een landverhuizer moet toch wat hebben!’
De mannen kijken elkaar lachend aan, en met een grom van plezier werpt Hartink den zak over den schouder. Hij is al vergeten dat hij ooit in de gevangenis zat!
Verster bukt zich, haalt onder de kast een bijbeltje en zegt: ‘Hier Hartink!’
Deze opent eerbiedig den zak; met een plomp valt het bijbeltje op de schoenen; Hartink zwaait den zak weer op den rug en wil wat zeggen. Maar hij kan niet... Eindelijk reikt hij hen de hand, die hij voorzichtig even schudt, dan raakt hij met de linkerhand zijn pet aan en zegt: ‘noe domeneer... noe juffer... g'n oavond soamen.’
‘Dag Hartink, wij blijven hier; je trekt de voordeur achter je dicht, dan maar recht doorloopen, en je komt van zelf aan de brug.’
Knikkend bonkt hij de kamer door, stommelt de trap af, en dreunend valt de voordeur in slot.
Zwijgend staan Verster en zijn vrouw te luisteren; ze hooren niets meer en zwijgen nog. Als ze eindelijk elkaar aanzien, lezen ze in elkaars oogen dat ze gebeden hebben.
‘Het is nooit heelemaal goed te praten en toch konden we niet anders. In zulke oogenblikken voel je dat God je leven maakt.’
‘Ik heb nog nooit zooveel van je gehouden als nu.
| |
| |
Mijn eigen, mijn beste man,’ en ze slaat haar armen om zijn hals en kust hem.
Doodsbleek, vermoeid en met een zwaar hoofd stapt Verster den volgenden ochtend de gevangenis binnen.
Zijn artikel is klaar gekomen en goed ook. De gedachten zijn op hem komen toevliegen en zijn vanzelf in het gelid gaan staan, en de woorden waren steeds present, op het oogenblik dat hij er om vroeg. Hij heeft geen regel behoeven over te schrijven, en de werkkoorts heeft hem tot het juichend einde toe gehouden op het hooge niveau der glanzende, belijdende waarheid. Doodmoede is hij, als een steen, op zijn bed gevallen, maar heeft met open, droge oogen wakker gelegen, zich verwonderend over den rustigen slaap zijner vrouw. Eindelijk is zijn bewustzijn weggedoft en is hij verdwaald in spookachtige droomen. Hartink heeft hem een geweer aangereikt en hem gedwongen te stroopen. Toen heeft hij zich voor zijn kerkeraad moeten verantwoorden, en heeft niets gezien van het komische dat hij met het geweer in de hand, als beschuldigde, heeft gestaan voor die deftige, zwart-lakensche boeren, alleen het ijselijke er van. Eindelijk is heel uit de verte een haas aangekomen, met de blauwe directeursoogen en met heele groote ooren, en die is regelrecht op hem afgekomen, al maar door. En ongelooflijk en benauwend steeds grooter wordend, tot hij, als een reus met oogen als vijvers en ooren die alle licht onderschepten, zich op hem wierp, en hij, juist toen hij zou stikken, door zijn eigen schreeuwen wakker is geschrokken.
Loetje is van den weeromstuit aan het schreeuwen gegaan en zijn vrouw heeft trouw-zacht gefluisterd: ‘Maar Henri, we zouden immers vergeten wat achter ligt? Hij is nu al in zee, en Jaantje krijgt een paar dagen geen couranten of vriendinnen in de keuken. Je zult zien: alles gaat goed.’
Toen is de slaap eindelijk gekomen, waaraan hij doodmoede zich ontwrongen heeft, toen het moest. Maar aan het ontbijt heeft hij enkel kunnen denken aan dat als een nachtmerrie ontzettende geval-Hartink, of aan zijn artikel,
| |
| |
waarvan heele zinnen door zijn hoofd rumoerden, en het een noch het ander te kunnen vergeten heeft hem stervensmoede gemaakt. Loom en mat en lamgeslagen heeft hij het eindelijk maar opgegeven. Werktuigelijk den bijbel gelezen en gebeden, terwijl Hartink en zinnetjes uit zijn artikel hem onmeedoogend bleven tiranniseeren. En al zwaarder is zijn hoofd geworden, zoodat èn Hartink èn de zinnetjes vervaagden, terwijl hij, dof van hoofd, opstapt naar de gevangenis. Gelukkig, de buitenportier heeft niets gezegd. Misschien weet die het niet. Nu, hij weet eigenlijk ook niets meer. O, zijn hoofd, en nu hij de gevangenis binnen stapt, vraagt hij met bevreemding zich af hoe het toch ook weer ging met Hartink. O, hij kan niet meer denken. Hij zal gek worden van de hoofdpijn. Hij sust zich, nu ook maar stil te zijn en niet te denken, omdat zijn hoofd het niet uithoudt.
‘Mag ik dominee eens wat vragen - goeden morgen dominee - maar was Judas niet numero elf van de twaalf apostelen?’
‘Goeden morgen Zevenhuizen, wàt vraag je? De apostelen? Die zijn nooit genummerd, voor zoover ik weet. Hoe kom je daar nu aan, Zevenhuizen?’
‘Omdat ons daar vannacht zoowat is overkomen van numero elf. De vent is er tusschen uit gelaveerd. Zoo'n verrajer! Hij brengt het heele Huis van Bewaring in valsche positie, zoo'n Achterhoeksche leverworst. U kent hem wel! Hartink heet die gepensioneerde rolpens, zoo'n smerige heiplag. U kent hem wel, zoo'n stiekeme schavuit.’
‘Jawel, elf, ja, ja! Die boer, die strooper. Maar hoe is dat nu mogelijk? Ik dacht dat hier...’
‘Wacht, we zullen 'm de rekening thuis sturen, dominee. Hij heeft ons allemaal slecht gemaakt! Die gladjanus, ons een boterbriefie willen bezorgen! Maar we zullen 'm!’
‘Zoo, denk je dat je hem wel terugkrijgt?
Denken? Telt u na op uw vingers: de pummel had zijn pakje aan, en zooveel op zak als mijn dochtertje mee ter wereld bracht, en hij kent hier geen sterveling. As-ie zijn kanus alleen maar opendoet, hoort al een dooie schut
| |
| |
ter: da's zoo'n mof uit de achterwereld. Neen, daar sta ik u voor in, dat u hem binnen een paar dagen eens extra kunt kapittelen. Want dat heeft zoo'n Donderdagsche mestput wel noodig! Hij zou hier de heele boel in het zuur zetten, zoo'n heikikker’!
‘Ah dominee, ik zie Zevenhuizen heeft u al au fait gebracht. Komt u even binnen. Zooveel beteekent het niet, als de gevolgen nu maar niet erger zijn dan het geval zelf’.
‘U bedoelt... voor hemzelf misschien?’
‘Ja, dat spreekt vanzelf. Hij krijgt verlengd en verzwaard arrest. Enfin, u weet wel wie op de blâren moet zitten. Neen, maar ik bedoel voor 't personeel. Volgens het rapport was hij gisterenavond nog in zijn cel en werd hij eerst hedenochtend vermist. Owee, als hij nu eens opbiecht dat hij gisterenavond al ontsnapte!’
‘Hebt u reden om dat te vermoeden?’
‘Neen, ik vertrouw mijn personeel, en toch, 't is mogelijk dat ze mij bedotten en maar wat op 't rapport zetten, zonder onderzoek. Maar nu, en dit is de eenige goede kant van de zaak, wordt dat rapport eens gecontroleerd’.
‘Ja, als u hem terugkrijgt.’
‘Als? Daaraan is geen twijfel. Was hij al recidivist, maar zoo'n domme boer! 't Kan me spijten dat zoo'n uil mijn menschen ongelukkig maakt. Want die moeten onverantwoordelijk onhandig zijn geweest en daarvoor is geen pardon.’
‘Of datzelfde nummer elf moet ongelooflijk handig en slim... U weet, boeren zijn...’
‘Och dominee, laat u toch niet meenemen! Als we 'm straks terughebben, zult u eens zien hoe banaal 't heele grapje is geweest. Van hem een stommiteit, die hem genoeg zal berouwen, en voor mijn personeel misschien nog iets ergers. Daarom mondje dicht, dominee! De pers er buiten houden, althans totdat het zaakje is geredresseerd. Zoo'n gedétailleerd ontvluchtingsverslag is enkel voor de andere heeren een invite dat ook eens te leveren. Daarenboven, ze zijn toch al veel te populair.’
‘Neen, daar kunt u op rekenen, directeur. Ik weet niets.’
| |
| |
Thuisgekomen zegt zijn vrouw: ‘nu weetje niet wat ik van ochtend gedaan heb.’
‘Och schat, ik ben te doodmoe om te raden, zeg het maar.’
‘Nare man! In plaats van nu beleefd mis te raden! Beleefdheid, meneer de echtgenoot! Nu dan: ik heb 'n chemisetje voor Willem gemaakt. En nu ga jij met Willem en Jaantje met de electrische naar den “Gelderschen Boer”. 't Is zulk prachtig weer...’
‘Maar...
Neen, je hebt geen catechisaties. 't Is Donderdag, en je zieken loopen niet weg. Je bent nu zelf half-ziek, arme stakker.’
‘En krijg ik daarom Jaantje mee?’
‘O die grenzelooze domheid! Wie zal een wijs man geven? Niet één! Jaantje heeft immers d'r uitgaansavond. Ze wil wel zwijgen, maar is nu eenmaal 'n meid. Dus voor 't eerst in haar leven met de electrische naar den “Gelderschen Boer”. Dat beteekent: ze gaat niet uit van avond, en komt met zooveel wonderen in haar hoofd terug, dat ze 't geheele geval vergeet.’
‘Jawel, “de wijsheid zal met u sterven”, maar: “wie zal dat betalen, zoete, lieve Gerritje?” Dat ééne bankje...’
‘Foei dominee! Ten eerste: geen straatliedjes in mijn huis, en ten tweede: in dat bankje zit zegen, net als in Elia's vat met meel. Je neemt het mee en doet niet zoo afgrijselijk zuinig!’
‘Zu Befehl... toch natuurlijk derde klasse!’
‘Volgaarne meneer, als ik de eer zal hebben u te vergezellen. Ditmaal geef ik u geen permissie. Jaantje moet zich uit elkaar staunen. Dus tweede klasse! En je geeft haar een groot glas bier.’
‘Maar Lize, dat wordt...’
‘Medicijn! Spoelt alle herinneringen weg. En je komt niet te vroeg thuis. Ik ga met Loetje naar het park; we eten half zeven; Jaantje tolt van avond doodmoede in bed en morgen extra-kamerbeurt.’
‘Maar Lize...’
| |
| |
‘Geen revolutie, dominee! De machten gehoorzamen die boven u zijn gesteld. Als de brief er is, ben ik weer uw onderdanige dienaresse en gaan we met de electrische derde klasse.’
Drie weken later zegt Willem in de electrische tram: ‘Deze wagen is lang zoo mooi niet als laatst.’
‘Maar nu is moetje er bij! Nu zullen we nog veel meer plezier hebben. Is het niet moetje?’
‘Uw onderdanige dienaresse, meneer de medeplichtige!’
‘Sstt!!’ |
|