| |
| |
| |
Leestafel.
A.C. Leendertz. De Grond van het Overheidsgezag in de Antirevolutionaire Staatsleer. Amsterdam. J.H. de Bussy, 1911.
Een tegelijk beschamend en verblijdend verschijnsel, deze dissertatie.
Sedert meer dan een kwart eeuw wordt de liberale wereldbeschouwing van twee kanten besprongen: aan de eene zijde door de ultramontaansche en Calvinistische orthodoxie, aan de andere zijde door het Marxistisch materialisme. Men had zeker mogen verwachten, in het land van Thorbecke, dat van jaar op jaar de, immers van oudsher liberale, studeerende Hollandsche jeugd vol jong vuur de verdediging van haar wereldbeschouwing zou hebben op zich genomen, de behoefte zou gevoeld hebben, de oude waarheden in nieuwe vormen aan een nieuwe realiteit aan te passen. Aan opwekking ertoe kan het niet hebben ontbroken: het is Prof. van der Vlugt, aan wien de schrijver dezer dissertatie als zijn promotor dank brengt voor de richting, aan zijn denken gegeven. Maar aanleiding noch opwekking hebben den Hollandschen student tot eenige warmte kunnen brengen voor wat óók in het staatsrecht het belangrijkst is: den wijsgeerigen grondslag ervan. Het is nu van uit den antirevolutionairen kring dat, met wèl gehanteerde Kantiaansche wapenen, een uitval naar het antirevolutionaire staatsrecht wordt ondernomen.
Dat is het beschamende in deze dissertatie. En het verblijdende ligt in het feit dat zij weer eens bevestigt, hoe het protestantsche denken zelfs door de meest invloedrijke leiders niet binnen vooraf getrokken, kunstmatige perken kan gehouden worden. Naar mate ook de orthodoxie meer invloed op de altijd vlietende werkelijkheid krijgt, er nauwer mede in aanraking leeft, zal zij ook zich steeds meer gedrongen voelen de schijnbaar vaststaande waarheden opnieuw onder de oogen te zien en met de realiteit te ontwikkelen.
De heer Leendertz begint met uiteen te zetten hoe de vraag naar den grond van het overheidsgezag niet van juridischen, maar
| |
| |
van meta-juridischen of kortweg ethischen (dus wijsgeerigen) aard is. Daar zij buitendien van de anti-revolutionaire staatsleer de hoofdvraag is, wordt zijn geschrift een toetsing van de philosophische grondslagen dier Staatsleer.
De schrijver behandelt achtereenvolgens Von Haller, Stahl, Groen, Lohman en Kuyper. Zonder wijfeling wijst hij in hunne meestal verwarde en weinig bezonken beschouwingen de groote lijnen aan. Bij allen constateert hij dan een voortdurend elkander kruisen van twee opvattingen: de causale, die het historisch gewordene rechtvaardigt alleen omdat het historisch geworden is, en die, zij moge zich dan anti-revolutionaire of historische school noemen, of haar leer den naam van legitimiteitsleer geven, in laatste consequentie niet verschilt van de naturalistische wijze van zien, en daarnaast de normatieve opvatting, die ook het historisch gewordene slechts meet met de aan den menschelijken geest zich opdringende normen. Vandaar een voortdurende dubbelzijdigheid in hun betoog, die in de praktijk tot wankelende politiek moet leiden. De heer Leendertz toont aan dat het niet mogelijk is bij voortduring aldus op twee gedachten te hinken: men zal moeten kiezen òf voor het naturalisme, dat slechts een causale verklaring kent en de ontkenning beteekent van iedere norm, òf voor de normatieve beschouwing (die in Kant haar grondlegger vindt). Met deze laatste komt men tot de teleologische rechtvaardiging van het overheidsgezag, die, zoo meent de heer Leendertz, hoewel niet specifiek anti-revolutionair, toch zeker op den bodem der Christelijke wereldbeschouwing is te handhaven. De overtuiging dat gezag stabiliteit eischt, voorkomt daarbij ieder al te licht neigen tot het omverwerpen van niet geheel voor hare taak berekende regeeringen.
De critiek van den heer Leendertz op de door hem behandelde schijvers is afdoende. Zij getuigt buitendien van wijsgeerigen aanleg - een, als hij zelf zegt, bij anti-revolutionaire schrijvers, die althans in den regel wijsgeerig slecht onderlegd zijn, weinig voorkomend verschijnsel. Toch, al schijnt hij de verdere problemen wel te zien, blijkt wel telkens hoe hij nog slechts aan de aanvang van zijn wijsgeerige ontwikkeling staat. Dat doet hem de kern van de leer der besproken schrijvers niet geheel zuiver waardeeren.
De nà-Kantsche Duitsche wijsbegeerte heeft iederen twijfel weggenomen aan de noodzakelijkheid van het historisch inzicht voor de bewust-making van onze ethische normen. Eucken wijst daarop telkens in onze dagen. En ook Windelband, door
| |
| |
den heer Leendertz meermalen aangehaald, en die blijkbaar, met Prof. v.d. Vlugt, wel den grootsten invloed op zijn philosophischen groei heeft geoefend, heeft, vooral in den lateren tijd, begrepen hoe Kant te kort schoot in waardeering der beteekenis van het historisch gebeuren. Als nu de naspeuring der tendenzen in de menschelijke geschiedenis van zóó groot gewicht blijkt voor ons normatieve denken, mag aan het steunen op de historie, op hoe wijsgeerig onbeholpen manier dit bij anti-revolutionaire schrijvers dan ook geschiedde, niet zoo geheel alle waarde worden ontzegd als de heer Leendertz dit meent te mogen doen. Dit wil intusschen geen tot hem gericht verwijt zijn, slechts een aansporing om het probleem ook van die zijde te bezien. Zijn groeiend wijsgeerig inzicht zal hem vanzelf de behoefte daaraan doen gevoelen. Een met zóóveel talent, zóó klaar en in zóó goeden vorm geschreven boek kan slechts een inleiding tot verderen arbeid zijn.
F.J.W. Drion.
Julius de Boer. Aesthetica. Schets van het stelsel der schoone Idee. Amsterdam. W. Versluys, 1911.
Deze aesthetica van 74 bladzijden wil niet meer dan een schets zijn en is dan ook enkel een schets. Zij bestaat dien ten gevolge, natuurlijk tegen de bedoeling van den auteur, uit deelen van ongelijke waarde. Er zijn bladzijden, die voor den kenner der Hegeliaansche wijsheid overtollig mogen heeten, terwijl zij den leek dor en onvruchtbaar moeten voorkomen, daar zij voor dien laatste geheel onvoldoende zijn. Gelukkig toont de auteur in andere gedeelten van zijn werk zooveel kennis van en liefde tot kunst, dat ieder zich licht boeien laat; hier vindt men opmerkingen, waarmede Hegeliaan en niet Hegeliaan beiden hun voordeel kunnen doen. De Heer J. de Boer behoort niet tot hen, die, geheel buiten het materieel der kunst om, over kunstbegrippen en kunsttermen praten.
v.d.W.
Friedrich Paulsen. Inleiding tot de Wijsbegeerte. Vertaald door P.H. Hugenholtz Jr. en Meta Hugenholtz. Amsterdam. C.L.G. Veldt 1911.
De twee jaar geleden ontslapen Berlijnsche hoogleeraar Paulsen behoorde niet tot de diepzinnigste wijsgeeren der 19de eeuw. Zijn groot boek over Kant was onbevredigend door
| |
| |
oppervlakkigheid. Zijn ‘System der Ethik’ is zwak in de behandeling der grondvragen. Maar de beminnelijke en talentvolle man was door zijn fraaien stijl en de helderheid van zijn begrippen, door zijn deugden en gebreken als denker, uitermate geschikt om een Inleiding tot de Wijsbegeerte te schrijven. Ik ken geen beter boek van dat slag dan door Paulsen geleverd werd. Hier te lande is het door vele geleerden van den eersten rang, zooals ik weet, met vreugde en vrucht gelezen. Uit het ‘woord vooraf’ van den Heer Hugenholtz vernemen wij, dat de vertaling ‘naar de 20-21ste uitgave’ is bewerkt. Het is een goede vertaling van de eerste helft van het oorspronkelijke, welke uitwerken zal, dat de anti-materialistische denkbeelden van Paulsen nog meer hier te lande verbreid worden en menigeen niet rusten zal, vóórdat hij het geheele werk heeft gelezen.
v.dW.
H.B. Ver Loren van Themaat. Zorg voor den Veroordeelde in het bijzonder na zijn invrijheidstelling P. den Boer. Utrecht, 1910.
Indien velen, die ééns gestraft zijn, spoedig weer in de gevangenis terugkomen, ligt het voor de hand te vragen, hoe ons strafstelsel verbeterd en aangevuld kan worden. Natuurlijk zou het een ongerijmdheid zijn uit het zoo even vermelde feit af te leiden, dat het niet baat straffen op te leggen. Stellig worden duizenden door vrees voor opsluiting van het plegen van onrechtmatige daden teruggehouden en de aarde zou wellicht spoedig ophouden bewoonbaar te zijn, indien volgens den wensch der Tolstoïanen alle rechters naar huis gezonden en alle kerkers geslecht werden. Maar het feit, dat telkens en telkens weder dezelfde personen tot misdaad vervallen, doet vragen op welke wijze er wellicht beter dan tot dusver voor den veroordeelde, in het bijzonder na zijne invrijheidstelling, kan gezorgd worden. Voor de oplossing van dit probleem heeft Mr. V.v.Th. zijn kolossale werkkracht beschikbaar gesteld. Alles, wat tot dit onderwerp in betrekking staat, wil hij zoo volledig mogelijk bijeen brengen in vier verschillende boekdeelen, waarvan het eerste, dat niet minder dan ruim 900 bladzijden telt, thans voor ons ligt. Hoofdzakelijk spreekt dit eerste deel over patronaatsvereenigingen en van Staatswege aangewende middelen tot verheffing van gevangenen, terwijl het tweede deel, dat reeds ter perse is, behalve een geschiedkundig overzicht
| |
| |
van het gevangeniswezen, beschouwingen over doorgangshuizen voor ontslagenen, enz. zal behelzen. Het derde, zoo goed als voltooide deel, is bestemd over zorg voor de familie van den veroordeelde te handelen, en ten slotte zal het vierde deel de reeds toegezonden en nog te ontvangen inlichtingen over het patronaat in en buiten Europa behelzen.
Men zal zeggen, dat wie niet gelezen wil worden, best doet zulke dikke boeken in de wereld te zenden. Er staat tegenover, dat het nuttig is al het materiaal, dat op een zoo belangrijk onderwerp betrekking heeft, bijeen te hebben, en dat de bruikbaarheid van het geheel voor wie iets naslaan wil, door een uitvoerig register van namen en zaken aanmerkelijk verhoogd kan worden. Zou het, om een enkel voorbeeld te noemen, niet voor menigen rechter in Nederland van waarde kunnen zijn, onder het hoofd ‘Maatregelen tegen dronkenschap’, op bl. zooveel van deel zooveel te kunnen lezen, hoe zijn ambtgenoot Judge Pollard van St. Louis het aanlegt om slechts 5% van de door hem veroordeelde dronkaards opnieuw voor zijn gestoelte te doen verschijnen? Men moet niet gering denken van de moeite, die het inheeft, om b.v. betreffende de United States, waar in iederen Staat een eigen strafstelsel heerscht, hier het door gevangenen afgeleverde werk, om geen afbreuk te doen aan den arbeid in de vrije maatschappij, terstond weer vernietigd wordt, ginds arbeid niet opgelegd, elders wel opgelegd en zelfs betaald wordt, betrouwbare en volledige gegevens bijeen te brengen, en dan nog aan zulke mededeelingen verstandige beoordeelingen vast te knoopen. Men kan schier geen maatregel bedenken om de ongelukkigen na hun straftijd voort te helpen, en ze gedurende dien tijd tot bruikbare leden der maatschappij te hervormen, of er volgt terstond een levendig protest van de zoogenaamde belanghebbenden. Worden er in den kerker drukkerijen ingericht, waar voor het Rijk gewerkt wordt, en de menschen dus een deel der groote voor hen gemaakte onkosten door hun arbeid terugbetalen, terwijl ze tevens een eerlijk ambacht aanleeren, dan komen patroons en gezellen bijeen om te besluiten, dat ‘de op die wijze gekweekte typografen na hun terugkeer in de vrije maatschappij nimmer in het vrije bedrijf zullen worden toegelaten’. En zoo gaat het telkens. Daarom is het nuttig het werk te
bezitten van iemand, die veel in en buiten Europa heeft rondgekeken, die congressen bezoekt, met de meest verschillende landen der beschaafde wereld in betrekking staat, en zoo door vergelijking tot de beste conclusies komt aangaande de manier, waarop de arbeid in de gevangenissen moet
| |
| |
geregeld worden. Over de opvoedende kracht van arbeid en over de wijze, waarop, zoowel in het belang van den gestrafte als van de maatschappij, met het peculium moet gehandeld worden, spreekt Mr. Ver Loren verstandige woorden. Ook stelt hij in het licht welk een groote kracht de godsdienst tot verheffing van den gevangene kan worden. Zoo is er veel dat zijn werk aanbeveelt. Het eenige wat men zou kunnen wenschen, is, dat hij in het vervolg zich den tijd gunne om zijne mededeelingen en beschouwingen binnen engere afmetingen samen te persen.
Dergelijk werk als nu door Mr. V.L. geleverd wordt, en reeds vroeger door Mr. N. Muller, over wien ik in een vorig nummer van dit tijdschrift schreef, gegeven werd, is zeer zeker een verblijdend teeken der tijden. Jonge mannen, die door naarstig onderzoek voorgelicht zich het lot van de rampzaligste hunner medemenschen aantrekken, kunnen een zegen worden voor velen.
v.d.W.
Dr. D.C. Hesseling. Uit Byzantium en Hellas. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1911.
De titel onder welken hier tot een bundel vereenigd een zevental studiën van Prof. Hesseling het licht zien - twee voor het eerst, en vijf in tweede bewerking - is niet een van die luidroepende reclame-borden door welke men het publiek soms tracht te dwingen tot geloof Evenmin als de inleiding brengt ons de titel tot een plotseling en hinderlijk besef dat wij Byzantium, ‘te lang verwaarloosd hebben’ en dat wij nu haastig de hand moeten uitsteken naar de bestoven Byzantijnsche kwartijnen om ons te verdiepen in de liederen der dichters van het Nieuwe Rome. Een dergelijken protrepticus zal men nergens in dit boekje vinden; de loftrompet is trouwens ook niet het geliefkoosde speeltuig van den schrijver. Met een zekere bedaarde helderheid, als van iemand die zeer belangrijke dingen met zachte stem, met kleine handbewegingen en dikwijls met een ironische flikkering in het oog aan u verhaalt, maakt hij u in deze schetsen twee zaken zeer duidelijk, ten eerste dat hij met buitengewone oplettendheid gedurende lange jaren van uitgebreide bestudeering der Byzantijnsche historie en literatuur ééne kenmerkende eigenschap der Grieken heeft waargenomen, n.l. hun bewonderingswaardige gave om het vreemde in zich op te nemen met behoud van hun eigen karakter, en voorts dit, dat men over geleerde zaken - want dat zijn het toch wel grootendeels die hier behandeld worden - boeiend en overtuigend
| |
| |
ook voor anderen dan vakgeleerden spreken en schrijven kan, wanneer men met die zaken zóó goed en zóó innig vertrouwd is dat men zich veroorloven kan geheel oprecht en eenvoudig te zijn.
Persoonlijke vriendschapsbetrekking tot een schrijver stelt, naar een oud gebruik, dat maar zeer gedeeltelijk mijne sympathie heeft, aan het openlijk uiten van ingenomenheid zekere grenzen. Toch mag die traditie mij niet verhinderen den lezers genotrijke uren te verzekeren die dr. Hesseling volgen willen op die grenswegen der literaire bronnenstudie en historie waarlangs hij zelf zoekend voorgaat. Want het is inderdaad een boeiend werk, met hem na te gaan, wat in den loop der tijden de Byzantijnen met Homerus hebben gedaan, hoe zij oude elegische liefdesverhalen, half vermengd met westersche troubadourskunst, hebben verwerkt in hun eigene volkspoëzie, of ook te hooren - wanneer de schrijver vele langdradigheid en conventionaliteit vlug vertellend samenvat - hoe eigenlijk een Byzantijnsche roman er uit ziet. En die arbeid wordt er niet minder boeiend om, als de volgzame lezer van tijd tot tijd waarneemt, dat zijn gids een vaste voorkeur heeft voor bepaalde paden. Want dat die voorkeur bestaat zal ook Dr. H. zelf niet ontkennen. Al wat hem den indruk geeft van ‘oorspronkelijk’ te zijn, kan reeds daarom op zijn voorliefde rekenen. Literaire traditie wordt hem minder sympathiek, naarmate zij zich vertoont in geleerderen of voornameren vorm. Dit is geene volksvergoding, geen partijdige waardeering als van iemand die b.v. Giza Ritschl's poëzie boven die van Boutens zou willen stellen, maar het is eene behoefte aan eenheid van taal, aan de openbaring van een volksleven in spreken en schrijven dat zich organisch en zonder storenden invloed der eruditie uit zich zelf ontwikkelt.
Ik durf niet beslissen of deze liefde voor de levende volkstaal den schrijver ten volle de onbevangen waardeering voor de oudklassieke poëzie heeft gelaten. Zelfs weet ik niet zeker of, indien aan Prof. Hesseling werd opgedragen het herhalingsonderwijs te Athene te regelen, er niet groot gevaar zou bestaan, dat aan de aardige kleine schoenpoetsers die thans in de avondschool nog de Odyssee zitten te spellen, in plaats van den ‘Onsterfelijke’ het volkspoëem van Digenis Akritas of iets dergelijks in handen zou worden gegeven. In ieder geval hebben zulke volksboeken en heeft vooral de volkstaal voor den linguist die in dezen schrijver leeft een bijzondere aantrekkelijkheid. Op den eeuwenlangen weg die literaire taal en volkstaal eerst in het op dit punt nog te weinig bekende oude Griekenland, toen in de landen der Byzantijnsche
| |
| |
heerschappij, eindelijk in het tegenwoordige Hellas (dat is namelijk het Hellas in den titel van Hesselings boekje genoemd) hebben afgelegd, nu naast elkaar, dan tegenover elkaar, soms elkaar verdragend dan elkaar vernietigend - ook wel de een den ander den dood verklarend - vindt Dr. H. een oneindig aantal vragen te beantwoorden die door de opvattingen onzer eigene dagen onder nieuw licht gesteld voor den taalstrijd van onzen tijd uiterst belangrijk zijn. En aangezien het noch te verwachten nog te hopen is dat wij allen op zulke punten volkomen eenstemmig worden, verheugen wij ons veel liever in het feit dat de sympathie van den schrijver van Byzantium zich zoo gaarne beweegt in de sfeer van volkstaal - onverschillig of dat nu alles ‘levende taal’ is - van volkspoëzie en volksgeloof.
Aan die voorkeur dankt de lezer o.a. de uiterst suggestieve schets over ‘Grieksche en Nederlandsche Spreekwoorden’, éen van de levendigste uit den geheelen bundel; maar aan den historischen naspeuringszin van den schrijver danken wij de merkwaardige studie over Cyrillus Lucaris, den ‘Protestantschen Patriarch’. Deze populair-wetenschappelijke verhandeling is m.i. het best geslaagde stuk uit den ganschen bundel, en ik kan van de lectuur van dit stuk als van de andere geen gewenschter en waarschijnlijker resultaat denken, dan dat zij vele lezers er toe brengt Prof. Hesselings Byzantium nog eens met aandacht te herlezen.
K.K.
Prof. Dr. G. Wildeboer. Nieuw Licht over het Oude Testament. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1911.
Dit is een bundel van verzamelde redevoeringen en opstellen, waarvan er drie in Onze Eeuw, de anderen elders, zijn verschenen. Het ‘nieuwe licht’ waarvan de schrijver de stralen opving en nu verbreidt is dat der ethnologische studiën en der opgravingen uit den laatsten tijd. Prof. W. meent terecht dat de nieuwe arbeidsvelden niet slechts veel beloven maar ook reeds vrij wat opleveren, hij meent ook dat hij door dit te erkennen, niet ontrouw wordt aan zijn eigen eervol verleden in dienst der literair-historische studiën. En verder meent hij, wat ik wel vurig wensch maar schoorvoetend beaam, dat zulke ‘gemeinverständliche Vorträge’ als hij hier aanbiedt op belangstelling mogen rekenen. Utinam! Wij hebben zoo best(!) onderwijs en zoo weinig algemeene kultuur. Dit blijkt, gelijk op 't gebied der klassieke studiën, zoo ook bij het Oude Testament.
| |
| |
Intusschen wenschen wij aan dit boek vele lezers toe. Ook de opstellen wier onderwerpen zuiver wetenschappelijk lijken, gelijk die over de El-Amarna-brieven en over Hammoerabi, zijn ‘gemeinverständlich’. En van algemeen belang, nauwer aansluitend aan actueele vragen, zijn die over de vrouw in Israël en over Jahwedienst en volksreligie in Israël. Vooral 't laatste behandelt duidelijk een allerbelangrijkste vraag, die van 't verschil en verband tusschen den hervormingsgodsdienst en de oude populaire (‘folkloristische’) bestanddeelen door dien hervormingsgodsdienst gebrekkig ingelijfd. Het verschijnsel doet zich allerwege in de godsdiensthistorie voor. Op het Oude Testament toegepast brengt deze beschouwing een belangrijke wijziging in het inzicht aangaande 't openbaringskarakter van dezen godsdienst.
l.S.
Dr. A.v.d. Hoeven, G.J. Uit den Bogaard en J.J. Deetman. Van Nabij en Ver. Leesboek voor M.U.L.O. Scholen, Gymnasia, H.B.S. Kweek- en Normaalscholen, 2e deel. J.B. Wolters' U.M. 1911.
Misschien herinneren zich onze lezers dat ik in de Leestafel van ons Meinummer mijn verbazing te kennen gaf, dat in dit o.a. voor Gymnasia bestemde leesboek bijna niets werd gegeven van onze bekende jongste schrijvers. En dit, terwijl het woord vooraf verzekerde dat hier was: ‘zooveel mogelijk nieuwe leesstof verzameld van schrijvers uit onzen en den voorlaatsten tijd’.
Nu het tweede deel met bekwamen spoed is verschenen, stijgt, hoewel ik persoonlijk mij allerminst te beklagen heb, zoo mogelijk, mijn verbazing. Immers het woord vooraf verzekert nu nog stelliger: hier ‘is zooveel mogelijk nieuwe leesstof verzameld, bijna uitsluitend van schrijvers uit onzen en den voorlaatsten tijd’. En van al onze eigen - de Afrikaners en Vlamingen er dus buiten gelaten - nieuwste dichters vond ik er niet één. Tenzij er toe behoore Anna Aghina, van wie een versje wordt gegeven, echter zonder vermelding van den bundel, waaraan het is ontleend, en dien ik, misschien tot mijn schande, niet ken. Maar steeds nog steeg mijn verbazing toen dit woord vooraf ook vermeldde dat deze leesboeken waren bestemd ‘voor 12 à 14-jarigen’ en, een paar regels verder, ‘voor 12- tot 15-jarige lezers en lezeressen’. Weten dan de verzamelaars niet dat, gelukkig, ook in de hoogste klassen der Gymnasia onze Letterkunde wordt onderwezen? Vergeten zij hun eigen woord dat hun Leesboek bedoelt te zijn ‘een (niet theoretische, maar werkelijke) inleiding in onze letterkunde’?
| |
| |
Zeker, ze weten dit best, en verliezen hun doel niet uit 't oog. Want, zeggen zij: ‘zeer ongewenscht dunkt het ons, voor zulke jonge leerlingen reeds talrijke stukken op te nemen uit schrijvers van de “nieuwe richting”’. Maar waarom dan zoo goed als niets? Hoor, hoor: omdat ‘bekendheid met de nieuwe schrijvers leidt gemakkelijk tot intimere kennismaking, die (met het oog op de meeste dezer auteurs) voor scholieren van dezen leeftijd nog heel niet gewenscht is’.
Ah, nu zijn we er. Nu behoef ik mij niet meer zoo te verwonderen, waarom bv. o.a. Bastiaanse niet wordt genoemd. Bastiaanse heeft wel De Leeuwerik geschreven, maar ook erotische poëzie. Lazen die gymnasiasten nu De Leeuwerik, ja, dan zouden ze meer van Bastiaanse willen lezen, en komen tot zijn erotische poëzie! En dus - geen Bastiaanse b.v!
Best - maar waarom dan wel W. Bilderdijk hier opgenomen? Want van erotische poëzie gesproken! En Ridder Sox! Daarbij is die van Bastiaanse kuisch als van een bagijntje.
Toevallig zag ik dezer dagen op de achterzijde van een scheurkalender, van een ‘christelijke’, Bastiaanse's heerlijk vers: De Leeuwerik. Laat ons dus hopen dat deze gymnasiasten behalve ‘deze inleiding in onze Letterkunde’ ook dien scheurkalender lezen.
Ten slotte vermoed ik dat we hier met een verschrijving te doen hebben. De verzamelaars verzekerden vóór het eerste deel dat ze leesstof verzamelden ‘van schrijvers uit onzen tijd’. Die verzekering werd vóór het tweede deel aldus onderstreept: ‘bijna uitsluitend van schrijvers uit onzen tijd’. Dit is natuurlijk een verschrijving voor: ‘met uitsluiting van schrijvers (nl. dichters) uit onzen tijd’. Enfin, verschrijving is menschelijk.
G.F.H.
Nieuwe Keur uit de Werken van Sören Kierkegaard. Uit het Deensch vertaald door R.M. Chantepie de la Saussaye. Met een voorrede van Dr. Is. van Dijk. Hoogleeraar te Groningen. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1911.
Het blijft mij altijd een heele gebeurtenis als er iets van Kierkegaard wordt binnengebracht. Het gaat mij dan eenigszins, als het van Deyssel ging, wanneer hij een nieuw boek van Zola kreeg. Ik begin met welwillend te knikken, dat het interessant zal zijn en ik het later eens rustig zal gaan genieten. Een volgend oogenblik verzeker ik mezelf ook, dat dit geen jonge wijn is die door het liggen bederft, en Kierkegaard het volkomen zou billijken dat ik eerst mijn naastliggenden plicht afdoe. En ondertusschen - een
| |
| |
mensch kan zich niet altijd groot houden - open ik het boek, en ik ben al weg.
Zoo is het gegaan, toen ik eerst kennis maakte met onvoldoende duitsche vertalingen van Kierkegaard. Zoo later, toen ik me waagde aan zijn zware Deensch, en zijn Enten-Eller doorkroop. Zoo, toen ik de nu reeds herdrukte Keur uit de Werken van Sören Kierkegaard genoot. En nu is het niet anders gegaan.
Het was een schoone zomermorgen, toen deze Nieuwe Keur werd binnengebracht. Helder scheen de zon over een stapel werk, dat op de schrijftafel wachtte. Ik was in een heldere zomerstemming - wat belette me zalig te gaan werken? Niets, Kierkegaard allerminst. Het zou jammer, het zou zonde zijn, nu even in hem te neuzen. Dit nieuwe, weer even royaal als het vorige uitgevoerde boek - ik zou het in de vacantie in alle lengte en breedte gaan genieten. Wat een exquis vacantie-genot beloofde het. Kierkegaaard verdient ook, eischt zelfs, hem rustig te lezen. Dit nieuwe boek zeker niet minder dan het vorige. Is het niet even dik? Ja, zie weer ruim driehonderd bladzijden! En daar was het open en bleef het open. De zon kroop langzamerhand over den stapel werk, kroop van de schrijftafel af, den vloer over, het behang op - ik had Kierkegaard, of liever: Kierkegaard had mij. Ik vermoed, weet zoo goed als zeker dat mijn lijf naar beneden gegaan is om wat te eten, maar heel zeker weet ik dat mijn geest zware, voedzame spijze kreeg van dien eenzamen zonderling, die zei dat hij was: ‘noch een godsdienstig redenaar, noch zelf godsdienstig, maar slechts een experimenteerend humoristisch psycholoog’ (bl. 73). Het geval was eenvoudig, dat ik het boek opengeslagen had bij het artikel Lijden en dat dit artikel begint op bl. 25 en eindigt op bl. 109, en het dus vanzelf sprak dat ik naar de onvermijdelijke avondvergadering ging zonder iets gedaan te hebben, dan wat lezen in het nieuwe boek van Kierkegaard - en daarvan nog niet eens het mooiste hoofdstuk.
Wat daar dan instond? Dat kan alleen Kierkegaard vertellen. Prof. van Dijk zegt het in de voorrede, en de voortreffelijke vertaalster, die wij hartelijk danken voor dit nu ook met haar naam verrijkte werk, zegt het, en ik trachtte het te zeggen toen ik hier (O.E. 1905 Kierkegaard vertaald) de eerste Keur aankondigde: Kierkegaard heeft de eer zichzelf te zijn.
Wel een enkel woord, waarom Kierkegaard mij altijd pakt, en treft en vasthoudt. Omdat ik een beetje bang voor hem ben? Zooals de Athener bang was voor Socrates? Zeker, ook daarom. Of
| |
| |
omdat deze leek die ‘dominee worden, 't eenige ter wereld vond, wat nog te worden de moeite waard was’, en die heusch door alle theologische examens kwam en het toch niet werd, mij voor mezelven en voor zoovele voortreffelijke collega's mede, beschaamd maakt, dat wij durven, wat hij, de reus, niet aandorst? Zeker, ook daarom. Maar dit is het toch niet wat me altijd weer zijn dankbaren schuldenaar maakt.
Het is omdat deze schijnbare dilettant altijd met autoriteit tot me spreekt. Want deze ambtelooze burger preekt voor mij, zooals geen officieel prediker dat doet. Eigenlijk houd ik niet van hem, houd ik meer van Vinet, zijn harmonischer tweelingbroeder. Maar zie ik hem, dan vergeet ik voor hem zelfs Vinet. Dat komt van dat gezag, die autoriteit die hij bij zichzelven heeft; onwillekeurig buigt men het hoofd en luistert. Hij moge ruw, hard, soms langdradig, soms te ingewikkeld, te vermoeiend, te opzettelijk worden - ik moet luisteren, want deze mensch spreekt met autoriteit.
Maar dan is hij zeker geen man voor onzen democratischen tijd, die het immers zoo goed zelf weet?
En toch - er komt een Kierkegaard-gemeente, waarvan ieder, die iets van Kierkegaard kent, als haar eerste kenmerk weet dat zij het tegenovergestelde is van een Kierkegaard-partij. Maar zij komt. Dat die eerste Keur reeds herdrukt is, en deze mogelijk bleek - inderdaad het geeft moed voor de toekomst.
G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. P.A. Diepenhorst, Cristendom en Maatschappij serie 4: no. 1. Vrijhandel en Bescherming, Utrecht G.J.A. Ruys, 1911. |
Groote godsdiensten. Dr. J. Vürtheim. Rector van het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam. Grieksche Religie. |
F.T. Marinetti. Mafarka le Futuriste 5 'ed. Paris. Sausat, 1910. Paul Acker. Les Exilés, 4e ed. Paris. Librairie Plon. |
Mr. J.M. Van Stipriaan Luïscius. Karakter. Uitgegeven tot nut der Nederlandsche jongelieden, 5e druk Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1911. |
Carel Scharten. Het Spellingvraagstuk. De vereenvoudigde een gevaar voor volk en stam. Hernieuwde uitgave. Maatij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. |
Pro en Contra. Lichamelijke Tuchtiging op school. J.J. Lainers en Ph. v.d. Vos, Baarn. Hollandia Drukkerij. |
F.W.N. Hugenholtz. Leida Wentink. Een schets uit het Kerkelijk Leven onzer dagen volgens geloofsstrijd, 3e dr. met een voorwoord van Ds. J.J.v. Meurs en een naschrift van Ds. P.R.A.v. Meurs. Uitgevers Maatij. ‘C. Misset’ Doetinchem. |
A. Doyer. In het binnenland. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. |
|
|