| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
F. de Sinclair. De Griffier van Peewijk. Oorspronkelijke Roman. Amsterdam, Van Holkema en Warendorff.
Jan Wzn. Andenne. Van Kussen en Tranen. Pieter Goeree. Amsterdam, L.J. Veen, Uitgever.
J.C. van Wijck Czn. Wereldlente. Roman van hedendaagsche Christelijke moraal. Rotterdam, W.L. en J. Brusse.
Piet van Assche. Hagelinde. Vlaamsche Boekhandel, Antwerpen, Lodewijk Opdebeek, 1910.
G. van Hulzen. Liefdes Tusschenspel. Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1910.
P.H.J. Esteie. Russische Joden. Amsterdam, W. Versluys, 1910.
Anna van Gogh-Kaulbach. Getijden. 2 dln. Met Portret van de Schrijfster. Amsterdam, P.N. van Kampen Zn.
J. Everts. Proza. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910.
Karel van de Woestijne. Afwijkingen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910.
Stijn Streuvels. De Mourlons. Roman uit het Walenland. Bewerkt naar het Fransch van Ferd. Bouché. Amsterdam, L.J. Veen, Uitgever.
‘Omdat ik geen tijd heb u een korten brief te schrijven, schrijf ik u een langen’, aldus begon een diplomaat eens zijn epistel.
Nu ik wel tijd, allen tijd heb, kan ik derhalve, gelukkige lezer, u ditmaal een kort boekenbericht zenden. De nieuwe boeken zijn vele, zeer vele, ze zijn ook belangrijk,
| |
| |
allerbelangrijkst, maar de weelde eener ruimte van tijd vergunt ons te volstaan met weinige woorden. Genieten wij dan die weelde; plukken wij er de schoone vruchten van; en dat geen zwarte vermoedens, die mompelen van luiheid, onaandoenlijkheid of plaatsgebrek ons deze ontrooven. Neen, te zwemmen in zeeën van tijd noemen wij dit de eerstnoodige en menschwaardige weelde! De gepreoccupeerde, arme slaaf, die alles kan maken behalve tijd, weet hij wel dat wien tijd ontbreekt, alles ontbreekt, ook wat goeds onze literatuur nog geeft te genieten?
De Griffier van Peewijk door F. de Sinclair. Wat is onaangenamer dan een opkomende verkoudheid? Als het levensrhythme in ons verstijfd, onze ziel bevroren en geen warm bloed maar gestolde mist niet te vloeien in onze aderen, doch daar te versteenen schijnt? Wat daar tegen te doen? Ik ken menschen, ik beoordeel niet, refereer slechts, die anders matig als een vogel, dan met wellust iets warms, iets ‘geestrijks’ slurpen, in gloeiende en groote hoeveelheden. Ik ken ook menschen, ik beoordeel niet, refereer slechts, die anders te gezond voor literatuur, dan naar een boek grijpen, natuurlijk naar een smakelijk, pittig, goedgeschreven, i.e.w. naar een humoristisch boek, dat niet zeurt van levensarmoede, maar jolig lacht met het malloote leven.
O, laten dezen alsnog grijpen naar dezen ‘oorspronkelijken roman’! Want hier vinden zij alles: vermaak en medicament. Vooreerst - en wat is meer waard? - vooreerst goed gezelschap, dat van Jhr. Mr. Alexander Stein, die, om de dochter van een gepensioneerden generaal te kunnen huwen, op verlangen van zijn aanstaanden schoonvader griffier van Peewijk wordt. Verder menschenkennis, want niet alleen worden hem de beste kringen der Haagsche maar ook der Peewijksche notabelen geheel ontsloten. Bovendien kijkjes achter de schermen, verbazend goed gedocumenteerd. Ik noem slechts: deze Jhr. Mr. heeft als intimus een schilder, Tommy, bij wien hij bij voorkeur absinth drinkt, gelijk Tommy bij voorkeur naakt schildert. Elk Peewijksch notabelengezin heeft minstens ééne huwbare
| |
| |
dochter, natuurlijk bestemd voor den ongehuwden griffier. Maar boven alles blijgeestigheid, humor, want die generaal wordt bijgenaamd ‘de chocolade Bismarck’, Peewijk is het oord der suikerbiet of pee, en als Jhr. Mr. Alexander flirt met de dochteren Peewijk's, haalt hij er theosofie en zieleverwantschap bij, en noemt dit van een, volgens den snaak in Caïro bij een Brahmaanschen priester, gekochte odeur: ‘'t curieuse, dat er tusschen menschen wier zintuigen in staat zijn de geur te genieten, altijd een zekere zieleverwantschap bestaat, El-akkri noemen de Arabieren dat’ (blz. 126).
Hoe zal dan zulk een lezer trots zijn opkomende verkoudheid zich lekker gezond voelen bij al die malloote menschjes, en eerst misschien bij het logische, ontnuchterende slot, als nl. de diverse Peewijksche schoonen hun droomen te wreed zien verstoord door de verlovingskaart van den griffier, zich den rug schuren dat die onaangename verkoudheid er toch nog zit.
Naar ik hoor zijn de Sinclair's boeken zeer populair. Niet te verwonderen: opkomende verkoudheid en derzelver artsenij is een zeer gewoon verschijnsel, doch hoe onaangenaam, hoogst onschuldig.
Gezegend 's Gravenhage, in uwen hof wast het kruid der ware joligheid, tot heil van heel het land. Want bleek de Griffier van Peewijk reeds een snaak, omdat hij was een echte Hagenaar, in Jan Wz. Andenne's Haagschen Roman Van Kussen en Tranen, waarvan het tweede, afzonderlijk deel naar den hoofdpersoon Pieter Goeree heet, viert de joligheid hoogtij. De humor, de echte natuurlijk, wiens goedmoedig lachje zijn ernst, wiens traan zijn heimelijke vreugde verraadt en wiens grapje den mensch wil bekeeren van zijn dwaasheid. 's Menschen dwaasheid nu is, leer dit hier, zijn zich houden aan het gewone: altijd diezelfde zon en steeds datzelfde brood, onuitstaanbaar! Wijs worde hij door zich toe te leggen op occultisme, magnetisme en al dat heerlijk ongewone, dat hem vergunt - als ik het zoo maar eens mag zeggen - twee vliegen in één klap te slaan. Want door zich op die wijze de noodige levensenergie
| |
| |
te bemachtigen, kan hij zich ontslaan niet alleen van alle zielenartsen, maar ook van alle lijfartsen, wat, men kan het op de vingers natellen, niet onprofijtelijk is. Dat men zich echter wel heeft te wachten voor namaak en oneerlijke concurrentie, als die van Christian Science, spreekt vanzelf. Hoofdzaak blijft intusschen, ook bij deze nieuwe waarheid, de zuivere toon, het juiste accent. Dit is natuurlijk dat van den humor, want dit geeft aan haar iets gemoedelijks, iets liefs, ja, laat ik maar zeggen, iets onweerstaanbaars. Als bv. hier:
‘Wat denk je dattie dee om haar te laten kommen? roepen? neen! bellen? nee! nou raaj nou's. Je raait 't nooit, maar asje 't raait, krijg je 'n hopje.’
‘Misschien dachtie wel dat ze komen moest’.
‘Eerlijk verdiend, snoes, daar! Hij ging in 'n stoel zitten met 't gezicht naar de kant van de keuken, hij zette 'n paar groote oogen op, en toen in eens gooidenie z'n beide vuisten in de richting van de keuken, kijk zoo.... en toen spreidenie z'n vingers uit, kijk zoo.... en toen deedie zóó, kijk! net as 'n jonge die z'n vlieger inhaalt, en even daarna hoorden ik Fien de trap opvliegen. Hij had ze az wij kinders 'n meikever an 'n touwtje. Ze vroeg notabene offie gebeld had, fancy!’ (bl. 236/7).
Nu is bij dit citaat alleen jammer dat de lezer, maar men kan ook niet alles ineens hebben, bij het onweerstaanbare van dezen nieuwen inhoud, maar onvolkomen voelt het onweerstaanbare van dezen nieuwen vorm. Misschien voelt hij daarvan reeds iets, als hij let op de bekende beschaafde en natuurlijke spelling van: ‘botee, serjeus, lozjeeren, azje, klnjaal, La'mar, zjaloezie’. Zeker reeds meer, als hij iemand Chemie hoort uitspreken als Gemier, en Java als Ja Vaar of Nee Moer (bl. 57). Maar alles voelt hij er van, als hij den schrijver zich zoo leukweg - want dit is de hoogste humor - hoort vergissen. Dan spreekt deze van Kwelwoord in plaats van Werkwoord, van Volksverdommingsvertegenwoordiger, en vertelt van een japon:
‘dat de haken en oogen op de rug haken en oogen met elkaar schijnen te hebben, zoodat 't soms net lijkt of de verkeerde haak in 't verkeerde oog zit’ (bl. 193).
Niet waar dan voelt de lezer zich tot dankbaarheid bewogen, omdat deze schrijver hem bewaart voor be- | |
| |
schaming des aangezichts, en hem geestelijk ontwikkelt. Immers door zijn vernuftspelingen met een kapitale letter te doen drukken, bewijst deze hem een dubbelen dienst. Vooreerst weerhoudt hij hem daardoor van op het verkeerde moment te lachen - misschien doet hij het toch, maar dat kan dan de schrijver niet helpen. En ten tweede verheft deze hem hoogelijk. Want wat is edeler dan lachen, en is hij niet van den hoogsten geestesadel die als een fijnproever lacht om gesluierde, souvereine geestigheden als geciteerde?
Een corrigendum ten slotte. In 1909 noemde ik het eerste deel van dezen roman Van Kussen en Tranen een weinig wansmakelijk en drakerig. Hoe was dat mogelijk! Is het wonder dat ik mij na het tweede deel Pieter Goeree anders uitlaat, nu niet spreek van een ‘te duchten vervolg’, maar van een uitzien naar het slot, dat dit heerlijk werk van souvereinen humor zal bekronen? Zeker, er zijn menschen die dit nieuwe licht en deze oud-hollandsche blijgeestigheid vieux jeu noemen, en bij het lezen van deze aardigheden een aanvechting voelen opkomen te gaan vloeken - maar met zulke menschen is niet te praten.
Doch met J.C. van Wijk Czn. moet wel te praten zijn. Want deze anonymus geeft in zijn boek Wereldlente een Roman van Hedendaagsche Christelijke Moraal. Welk onderwerp toch is heden ten dage aangelegener dan dit, nu en christendom en moraal een nieuwe levensphase schijnen in te treden, en dus hun verhouding gewichtiger is dan ooit?
Toch valt het niet gemakkelijk met J.C. van Wijk Czn. te praten. Vooreerst niet, omdat hij zelf zooveel praat. Deze schrijver is meer prater dan schrijver. Hij geeft den lezer niet het hooge genot na weinige gedrukte woorden de vele ongedrukte, ongeformuleerde te lezen die hem den hof des levens ontsluiten.
Bovendien is hij een doorprater; hij weet het, en hij weet het alleen. Hij weet b.v. dat alle mannen van adel niets doen dan jagen, vloeken, drinken en ‘leven met verschillende bijzitten’ (blz. 125), en dat alle letterknechten
| |
| |
leven van liegen, bedriegen en geloofsuitwassen, te wee om naar te kijken (blz. 155). Oppert de lezer het bezwaar of dit alles is overeenkomstig het negende gebod, hij ontvangt geen antwoord; hij heeft te luisteren naar wie het weet.
Daarenboven is hij een kromprater. Als de held, met zijn heldhaftigen naam Ds. Kraan - voor sommige menschen begint en eindigt het Christendom bij de dominees - nadenkt over ‘de heerlijke vrucht van jarenlange studie’, noemt hij al van de beste namen: onzen landgenoot A. Kuenen, en den Deen S. Kierkegaard. Maar de schrik, als de lezer die mannen dan ziet uitgescholden voor ‘Kune en Kirchegaard’ (blz. 147)!
En ten slotte is hij een naprater. Deze roman komt niet uit het hart, niet uit de binnenkamer, niet uit de wereld, maar uit de kerk; doch niet uit de kerk op haar schoonst, als deze ‘met de kinderkens wien het geopenbaard is’ God verheerlijkt voor zijn onuitsprekelijke genade, maar uit de kerk op haar laagste peil, als deze ‘met de wijzen en de verstandigen wien het verborgen is’ luistert naar een zoogenaamden redenaar, die zijn rhetoriek lucht. Deze napraat-oefeningen, wel eens verkeerdelijk godsdienstoefeningen geheeten, heeft deze schrijver blijkbaar te trouw bezocht, ze aanziende voor zijn academie. En als blijk van vaardigheid heeft hij nu het gehoorde opgeschreven, misschien wel ten pleziere zijner leermeesters. Of deze niet echter hartgrondig zullen schrikken - en derhalve, al is het misschien eenigszins anders dan de schrijver verwachtte, hem zullen danken voor zijn goeden dienst?
De moeilijkheid blijft of bij den ongetwijfeld spoedig te verwachten herdruk die sous-titre moet blijven: Roman van Hedendaagsche Christelijke Moraal. Tegen elk dier woorden liggen de bezwaren voor de hand. Maar, heden ten dage heet zooveel èn moreel, èn christelijk, èn roman, wat alleen hedendaagsch is! Waarom weer aankomen met dien lastigen eisch dat christelijke kunst in de eerste plaats behoorlijk, betamelijk zij in den vorm? Waarom niet liever ons verheugd over dien titel, die immers zooveel belooft? En bedacht, dat de titel soms alles is?
| |
| |
Ah, dus wij vragen alléén naar schoonen vorm? Natuurlijk enkel en alléén naar schoonen vorm, en ziehier dan: Hagelinde door Piet van Assche. Hoor, hoe dit artistieke boekje, wat zeg ik, deze artistieke fantasie, deze aesthetische woordendroom over ook enkel lente, aanvangt:
‘De lentewind waaide over land en door woud, en streelde madelieven en anemonen, terwijl de blondgelokte Hagelinde zat te mijmeren in den tuin van haar landhuisje, nabij een boschzoom waar ruischten wondere zangen in 't loover der donkergroene sparren. De boomen bloeiden sneeuwigblank, in een lucht van droom.’
Hoe nieuw, hoe betooverend deze droom! En is het niet heerlijk dat ze geen einde heeft? Want deze woordenstroom, verhalend hoe Hagelinde wacht, eindelijk Elie ziet naken, Elie ziet verdwijnen, Elie tevergeefs terug roept, deze woordendroom heeft begin, noch midden, noch ende. Neen, het is geen verzuim van den boozen drukker, dat hij dezen woordenstroom niet heeft gepagineerd, het is, laten we dit opperste en uiterste van schoonheidsverfijning voorzichtig benaderen, het is de allergevoeligste aanduiding dat deze gedroomde lente niet grovelijk is te pagineeren, omdat het is een lente zonder ende, een eeuwige lente, de lente in ‘lucht van droom’ - anders gezegd: een stroom van leege woorden.
En wederom ‘een nieuwe lente’, al is het geen ‘nieuw geluid’.
G. van Hulzen toch opent zijn Liefdes Tusschenspel met een teekening der lente, waarin men dadelijk den vaardigen auteur ziet:
‘De boomen glorieden in eerste bladerpracht.
Welig wemelde al het teere groen aan de volle twijgen, die saamgestrengeld tot een fijn warrelnet tintellevend, zich vreugdig strekten naar de blijde Meiehemel van stralend blauw, waarin wolkevlokjes dreven, wazig wit en zondoorschenen.
Marianne, Hollandsch zigeunerkind, ergens in het zuiden van 't land geboren op een gehucht en in 't vrije opgegroeid zonder veel onderricht, doordat ze trok met vader en moeder langs 's Heeren wegen, blikte lachend luchtig naar het sappig groen en de ijle lucht daarboven, gansch haar wezen overbloeid van opgewektheid en jonge levensmoed.’
Met dezelfde kleurige taal is verder geteekend, hoe deze Marianne, als de incarnatie van de lente, wordt gevonden door Ludo, den dichter, die om te werken alleen
| |
| |
het witte zomerhuisje der familie bewoont. Onder voorwendsel haar als model te willen schilderen, lokt Ludo haar tot zich, doch vlak vóór ze met haar moeder en hun draaiorgel komt, verschijnen even ten tooneele Ludo's zuster Angelique en haar vriendin, de op Ludo verliefde Eveline. Dezen vertegenwoordigen het correcte leven, gelijk Marianne het vrije, ongebondene. Ludo kiest dan Marianne - en het wordt daar in het witte huisje een wilde bacchantenboel van dronkenschap en wellust, dag aan dag. Erger u echter niet, preutsche lezer, noch aan het onderwerp, noch aan de gevoileerde, de luchtigzedelijke en daarom zoo grove manier van behandeling!
Want uw ergernis is bekrompenheid. Want uw moraal is - de schrijver zegt het u op bijna elke bladzijde - ‘de kleine moraal, de angst voor verantwoordelijkheid, die u altijd op de hielen zit’ (bl. 127). En de groote moraal dan? Ziehier: ‘geniet het leven zoolang het kan, daarna, als het bedorven is, kun je er om huilen en desnoods berouw toonen, waarom te voren je plagen?’ Nog een enkele openbaring dezer groote moraal? Welnu dan: ‘De primitieve mensch volgt de ingeving van het hart en de drang van het lichaam; dat doet de intellektueele ook, maar niet zoo eenvoudig en niet zoo argeloos’ (bl. 369). En deze, maar deze is dan ook onherroepelijk de laatste: ‘alles is toch maar betrekkelijk in de wereld’ (bl. 353).
Trots zijn groote moraal blijft Ludo toch al te miniem. Als zijn geld op is, zendt hij Marianne weg, en gaat hij, door zijn moeder naar Londen gestuurd, in een boardinghouse een dergelijk leventje beginnen. Van zijn kunst blijft ook zoowat niets over en ten slotte schijnt het tusschen hem en Eveline - die er, tusschen ons gezegd en gezwegen, warmpjes schijnt in te zitten - nog terecht te komen.
Best, maar ondertusschen schijnt het met onze literatuur achteruit te hollen. Dat van Hulzen nu met alle geweld wil zijn modern moralist - zoo teekende ik hem hier zeer uitvoerig, O.E. 1908 bl. 298-311 - enfin, zelfs de oude moraal staat iemand zijn Privatvergnügen toe. Het
| |
| |
Rousseau-relletje van dien nooit bestaan hebbenden en onbestaanbaren primitieven mensch is nu wel niet nieuw, maar dat iemand dit nu weer eens wil oppoetsen voor zijn tendenz-literatuur, enfin, ze blijft er even oudbakken om. Maar het ergste is dat die tendenz het fijne weefsel der literaire kunst wegvreet, en ook in de moraal alles scheef zet.
In Ludo, het levensspel, de ware vrijheid gesymboliseerd, en in Eveline en Angelique de saaie, stijve preutschheid - o, het zit reeds in die symbolische namen Ludo, en Eveline, en Angelique. Om wee van te worden. Hoe onreëel is dit alles! Onze namen leenen zich nu eenmaal niet voor vernuftige woordspelingen, en die het doet vergrooft van kunstzin. Geen wonder echter dat een revolutionair de realiteit verliest. Zijn menschen zijn afgetrokkenheden, bloedelooze begripswezens uit nergensland, zijn feiten zijn enkel gekristalliseerde fantasieën. Een staaltje? Ziehier:
‘te kort vertoefde hij in Engeland en niet al-zijdig genoeg gingen zijn waarnemingen, om een afgerond oordeel te durven uitspreken, maar dit ééne stond bij Ludo vast, dat de man er ondergeschikt raakt aan de vrouw en dat die vrouw niet zedelijk is.’
Kostelijk, dit de man, de vrouw in Engeland. Hoeveel heeft hij er gezien? Tien? Dat is ruim genomen. Enfin, de fantasie vult het overige aan - en de menschen mogen dit wel. Ze mogen wel eens hooren dat die brave lieden huichelaars blijken, kruidenierszielen van kleine moraal, dat wie op hun tijd door den band springen en daar rond voor uitkomen oprechter, beter menschen zijn. Derhalve kan menigeen na het lezen van dit boek een hooge borst opzetten en in den spiegel kijken, zeggend: ‘bonjour, man van groote moraal’.
In elk geval zal dit boek zijn weg wel vinden, of neen, daar is reeds voor gezorgd, het is reeds in vele, zeer vele handen. Het is immers uitgekomen bij de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, voor goedkoope dus niet alleen want dit is onwedersprekelijk, maar ook voor goede, welzeker, goede lectuur.
Intusschen blijft het voor de kunst, die te veel zelf- | |
| |
kennis en gevoel van eigenheerlijkheid heeft om geheel te kunnen opgaan in de haar toebedeelde rol reusachtige reclame te maken voor oude of nieuwe moraal, hoogst aangenaam dat zij steeds vereerders behoudt, wier wensch is enkel te vertellen van het reëele leven, nooit genoeg gekend. Dit reëele is het menschenleven, zonder idealen even onbestaanbaar als een aarde zonder open hemel, zonder moraal even ondenkbaar als woorden zonder beteekenis. Die eenvoudige vertellers brengen dus ook wel moraal, maar onopzettelijk, ondogmatisch, practisch. Missen zij daardoor de gretige bewondering en vrijwillige colportage der beginselmenschen, die in een tendenzschrijver een welkomen bondgenoot begroeten in hun dagelijkschen strijd tegen oude of nieuwe vooroordeelen, zij winnen daardoor de belangelooze, en daardoor grootere aandacht van hen, voor wie de sfeer der kunst daarom zoo weldoend en onmisbaar is, juist omdat het is de sfeer der belangelooze aandacht.
Zulk een verteller kan wellicht worden P.H.J. Esteie. Zijn roman toch Russische Joden kan, voor een eerste werk, er wel zijn. Niet weinig werkt daartoe het onderwerp mee. Tenminste ons, Rotterdammers, roept het een herhaaldelijk te zien beeld voor den geest. Voorop een Hollander met een hotel- of stoombootpet op, die als een magneet een heele sliert menschen achter zich aantrekt. De mannen dragen platte petten, de vrouwen een onder de kin geknoopte hoofddoek, en beiden vaak hooge laarzen. Ze hebben het ronde, eenigszins tanige type der Slaven met dikke lippen en zachte, bruine oogen. De meer welgestelde mannen dragen handkoffers, de armere groezelige pakken, de vrouwen dikwijls kinderen. Snel slingert en wringt zich de sliert door de menschenvolte, en de allerlaatsten, soms te zwaar bepakt, hebben moeite bij te blijven. Doch geen van die allen ziet rond; allen hebben een vreemden staar in hun zachte oogen, als zochten ze iets, en over aller gelaat ligt een trek van lijden en ontbering. Het zijn vreemdelingen, op weg naar een beter vaderland, vaak Russische Joden.
| |
| |
Hoe die arme menschen er nu toe komen hun in menig opzicht toch zoo rijk vaderland te ontvluchten, maakt deze roman ons al te duidelijk.
Op een avond, dat een sneeuwstorm over de steppen jaagt, hoort Korsjenko, een groot-grondbezitter, opeens de honden aanslaan, en spoedig verneemt hij dat daar een Jood voor de poort ligt. Een vriend, door den sneeuwstorm verhinderd naar zijn naburig kasteel terug te keeren, ontraadt hem den Jood op te nemen, maar Korsjenko kan het niet van zich verkrijgen dien mensch in de koude te laten sterven, en onwillig dragen de bedienden den bewustelooze binnen. Het is een arme schoenmaker, Foma, die aan de vervolging in Zuid-Rusland ontkwam. Korsjenko heeft medelijden, geeft hem een ledig staand huisje, werk, en vergunt hem vrouw en kind op te halen. Foma werkt hard, zijn vrouw schenkt vodka aan de boeren; samen sparen ze, en spoedig is Foma geldschieter van den vodkadrinkenden boer. Hij wordt rijk, de boer arm; hij bouwt fabrieken, koopt grond, en, als Korsjenko sterft, diens kasteel. Eindelijk loopen de boeren te hoop tegen hun uitzuigers en het einde is een algemeene Jodenslachting, waarbij Foma en de zijnen wreed omkomen. Door deze uiterlijke geschiedenis is de intiemere gevlochten van Foma's dochter, die, in liefde ontvlamd voor een voortreffelijken boer, het evangelie gaat lezen, besluit christin te worden tegen de woede harer ouders in, doch, als zij die christenen zoo ziet moorden, zich ten slotte vrijwillig in de vlammen werpt, dien wreeden God der christenen vervloekend.
Het mooie van deze geschiedenis is dat ze zoo natuurlijk voortloopt en vanzelf haar tragisch einde vindt. In het begin gaat alles zoo goed - en het is alleen de gelegenheid die den dief maakt. Dat patriarchale dorpje zonder eenigen handel is voor een sjaggeraar al te verleidelijke buit. Foma helpt de boeren aan vodka, aan geld - hij wordt er rijk mee, zeker, maar hij helpt ze toch, meent hij. En de woede der boeren schrijft hij alleen toe aan hun jaloersche domheid en aan zijn gehechtheid aan het voorvaderlijk geloof. En ook de poging van zijn dochter om
| |
| |
christin te worden en ook het volkomen mislukken van die poging zijn aannemelijk gemaakt.
Toch is Russische Joden meer een vlotverteld verhaal dan een grootsch boek geworden. Het is te oppervlakkig behandeld. De opzet is goed, het slot onvermijdelijk, maar het ontstaan, het groeien en eindelijk uitbarsten van den rassenhaat is veel te summier geteekend. Het centrum ontbreekt, of liever de beide centra, want tegenover het leven der Joden had dat der boeren ons van binnen uit moeten zijn geschilderd. Foma zien we alleen van buiten, en de boeren alleen globaal. De gebeurtenissen onttrekken ons de menschen aan het gezicht, en om menschen is het te doen, al zijn de gebeurtenissen nog zoo belangwekkend. Ja, het wordt ons gezegd dat door de Joden het stille dorpje een rumoerige fabriekstad wordt, maar hoe dat gebeurt en wat dit voor de zielen dier menschen beteekent - we moeten er naar raden. Daarom ontroert dit verhaal niet, trots zijn waarheid en tragisch gebeuren. Want waarheid en tragedie moeten psychologisch ons worden verklaard; zoo niet, ze krijgen iets van ongelukken uit de courant, die toch ook heusch gebeurd zijn. Tragische waarheid moet ons onvermijdelijk toeschijnen, dan alleen houdt ze ons geboeid.
Het is jammer dat de schrijver, door dit tekort aan psychologie, van zijn mooi gegeven niet meer wist te maken - laat ons hopen, alleen omdat het zijn eerste werk was.
Of wij evenzoo zullen oordeelen over Anna van Gogh-Kaulbach's tweedeeligen roman Getijden, hangt weer hiervan af: hoe wij dit nieuwe werk van de vruchtbare schrijfster benaderen. Is onze smaak die van het lezend publiek dat, wel niet met uitbundige vreugde, dan toch met hartelijke belangstelling, elk nieuw werk dezer schrijfster in ontvangst neemt, en dit gemakkelijk een herdruk laat halen? En zeker wel hierom, omdat ons publiek vindt dat de schrijfster niet geeft opperste kunst, maar het eenvoudige, natuurlijke leven, en het eenvoudige en natuurlijke toch ook in de kunst blijft het allerhoogste. Of naderen
| |
| |
wij dit werk met eenigszins geforceerde aandacht, omdat we wel weten dat wat de gemakkelijk te bevredigen middenmassa zoo kostelijk mondt, derhalve niet hooger reikt dan de brave middelmatigheid?
En in deze wankele overwegingen blijven wij bij de ontwikkeling van het onderwerp van Getijden. Dit is: de beursspeculatie en hare gevolgen; dus een goed-hollandsch onderwerp, de van ouds geliefde hollandsche sport. Inderdaad speculeert iedereen bijna in Getijden: de hoofdpersoon Ernst Drosman, de rijke directeur van een bloeiende drukkerij, maar ook zijn arm boekhoudertje Poorter; Drosman's broer Frans, de kassier, maar ook de simpele huisbewaarder Janssen en diens neef de kruidenier, en verder ieder die wat naar voren komt. Want de schimmen van een paar artiesten, die op den achtergrond even voorbij schuiven, tellen niet mee. En de aanstaande dominee Willem van Ommeren is zulk een slappe idealist van den kouden grond, dat we met zijn simpele vermelding hem reeds te veel eer bewijzen. Maar hoewel al die menschen speculeeren, weten we nog niet wat speculeeren is. We zien dat het een spel is, een hartstocht, die aanstekelijk werkt; waarin echter de charme, het onweerstaanbare van dit spel, van dezen hartstocht bestaat, zien we niet. Het is alsof iemand ons het tabaksrooken zou beschrijven als het inademen van een brandend kruid, dat scherp riekt en verderfelijk werkt op de gezondheid en de volkswelvaart, over welke beschrijving de hartstochtelijke rooker glimlacht, omdat ze niets weet van de weelde en het welbehagen dat het nicotiaansche kruid hem verschaft.
Voor een echten speculeerder is, me dunkt, het beursspel eten en drinken, wijsheid en kunst, de heerlijke passie van een heimelijke, alles overheerschende liefde - en in een speculatie-roman willen we die zien, meemaken. In Getijden hooren we dat voor Ernst Drosman het beursspel iets is, waaraan hij alles opoffert; hoe en waarom dit zijn liefde heeft, blijft ons vaag. Het scherpst zien wij dien hartstocht geteekend in zijn broer Frans, den kassier, b.v. als hij tot Ernst zegt:
| |
| |
‘“Ik maak je niets wijs, maar als je zoolang in zaken bent als ik, krijg je van die voorgevoelens, die niet bedriegen.”
Met subtiel gebaar drukte hij de blanke, ietwat breede vingertoppen van beide handen tegen elkaar, en langzaam, als raakte hij aan iets heiligs, legde hij uit: ‘de beurs is werkelijk een uiterst gevoelig instrument; je moet er iedere klank, iedere trilling van leeren verstaan’ (bl. 22).
Maar Frans Drosman is niet de hoofdpersoon van Getijden; hij blijft op den achtergrond als de correcte, gesloten, mysterieuze beursman. Juist daarom had hij de hoofdpersoon moeten zijn. Dat de drukke, wel wat poenige Ernst met zijn speculaties te gronde gaat, zoo goed als al die andere speculeerders, is geen wonder, ontroert niet, en ontwricht niet de voor de hand liggende opmerking: ‘ja, maar niet ieder die speculeert gaat naar den kelder’. Als de correcte, diplomatische zakenman Frans voor wien het beursspel is ‘zijn goddelijk beroep’, en het geld is de weldoener der menschheid, eens de hoofdpersoon ware geweest, Getijden ware dan heel wat hooger roman geworden. Terwijl alles hetzelfde kon blijven. Ernst kon dan toch eindigen met te duikelen, en al zijn medespelers met hem, het alles-verwoestende van het beursspel kon dan ook openlijk zijn onthuld - maar in den, trots zijn speculeeren en verliezen toch staande blijvenden Frans, was dan geteekend de geheimzinnige attractie van het spel, dat speculeert niet slechts op 's menschen hebzucht, maar ook op zijn hoogmoed en zelfvertrouwen, die hem, den handigen, immers den weg zullen wijzen door den doolhof der beursspeculaties. En ware zoo dit onderwerp dieper opgevat, ongetwijfeld had dan de almachtige Mammon een weerbaarder tegenstander gevonden dan den verkondiger van het ideaal, den proponent Willem van Ommeren, die nu voor zijn omgeving en ook voor de lezers van Getijden blijft een goedige sukkel.
Doch dit neemt niet weg dat Getijden is een goedgeschreven, helder gezien en vlotverteld verhaal, behandelende die bekende debâcle van ‘de Amerikanen’, en waaruit ieder kan zien, dat, al ben je nog zoo rijk, speculeeren een
| |
| |
drommelsch gevaarlijk werkje blijft; tenzij hij dit al wist.
Intusschen, waar blijft bij dit alles de zuivere kunstliteratuur? Heeft de ‘woordkunst’ ook al weer haar zes weken van glorie gehad? Zou dit niet een klein beetje jammer zijn? Zeker, min of meer moraliseerende romans zullen altijd voordansen op onze ijdelheidskermis. Begrijpelijk genoeg. Zij zijn zoo onmisbaar. Daar is b.v. een kleine hapering in het gesprek. De hapering wordt een stokking, een hiaat; de hiaat houdt aan, wordt een kloof; de kloof wordt een afgrond, en die afgrond blijkt onoverbrugbaar. De gastvrouw en haar gasten die tot die hapering het leven schoon en in elkaar de liefste menschen van de wereld hadden gezien, zien nu alleen dien afgrond, dien kolkenden afgrond. Die hen aantrekt, magnetisch aantrekt, en als hun angstige oogen hulp vragen aan die liefste menschen, dan lezen zij daarin denzelfden angst, en o, diezelfde magnetische aantrekking naar den afgrond, en ze voelen dat ze zichzelven en die liefste menschen zullen gaan verwenschen.
‘Mevrouw, hebt u al gelezen Van de Verlossing uit Slavenboeien?’
Allen grijpen de reddingsplank, zien het leven en elkaar weer met een glimlach aan, zijn zelfs niet jaloersch op den gelukkige die ineens dacht - waarom zij niet! - aan dien roman van het seizoen, welke op religieuse en moreele, historische en aesthetische, juridische, hygiënische en politieke gronden bewees dat absolute gelijkstelling der dienstboden met de huisgenooten eerste eisch van den tijd was. Het wordt een wandeling door luilekkerland, een bestorming van een welvoorzien buffet na een afgrijselijklange vergadering. Ieder heeft wat te beweren, het regent overtuigingen, groote beginselen. Enkelen permitteeren zich de meest exorbitante luxe, b.v. door den roman religieus goed-, maar moreel af te keuren, of door hem op juridische gronden een volksweldaad, en op politieke een volksvergif te noemen. Maar de gastvrouw, te verstandig om boeken te koopen, toch op de hoogte - hoe, dat is haar geheim - overtreft ze allen door te zeggen, dat hij zoo goed is.
| |
| |
Niet een, die den roman las, valt haar bij, doch men is handig genoeg nu haar eigenaardige opvatting van goed te overwegen. Wat haar doet besluiten dat zij, wat ze niet eens wist, bepaald philosophischen aanleg moet bezitten, en dat principieele boeken, al was het alleen maar om flauwvallende gesprekken bij te brengen, onmisbaar zijn, wat ze reeds lang vermoedde.
Ik wilde dus zoo kort mogelijk zeggen dat, al zullen beginselvaste romans even geregeld blijven verschijnen als haperingen in het gesprek en dus ook blijven gaan als broodjes bij den bakker, het te hopen is dat er een bescheiden plaatsje overschiet voor literatuur, die, och arm, nog vasthoudt aan dat oude ideaal, aan dien ouden term van ‘schoone letteren’. Daarom ook is dit te hopen, omdat wie zich hieraan waagt in deze energieke, beginselvaste dagen, daarmede den smaad van lichtzinnigheid op zich laadt, dien smaad draagt als een ridderorde, en dit wel een aardig gezicht oplevert in deze hoogsternstige dagen. Vooral, daar men bemerkt dat zijn lichtzinnigheid alleen spel is en ernstiger dan de ernst der beginselvasten.
Van dergelijke literatuur liggen er nu twee schetsenbundels voor ons in die appetijtelijke uitgave, waarvan C.A.J. van Dishoeck het geheim bezit, en geschreven door J. Everts en door Karel van de Woestijne.
De eerste, van J. Everts, heet Proza. En terecht, want dit is proza, van de eerste tot de laatste bladzijde van den bundel. Doch zegt dit niet wat weinig? Deze schrijver dringt zich niet op; zijn woord bestrijkt niet alle terreinen des levens; men kan allerlei windstreken uitdwalen zonder zijn wijsheid te ontmoeten; hij is een bescheiden werker. Nu verbreekt hij eindelijk het zwijgen. Wat zal het zijn? vraagt onze verwachting, juist door zijn zwijgen gespannen. En het is... proza! Ja natuurlijk, want het is geen poëzie, het is proza, dit ziet iedereen. Neen, vindt hij, en terecht, dit ziet niet iedereen, en proza is niet iets negatiefs, is meer dan volgens het lexicon: ‘ongebonden stijl’, proza is iets zeer positiefs, proza is iets heel moois, het is - zie, proef, hoor, smaak dit kostelijke, dit zeldzame,
| |
| |
dit heerlijke kunstproduct, het is proza. Want trots den overvloed van nieuwe boeken, en de ongelooflijke hoeveelheid dagelijks verschijnende gedrukte woordenreeksen, blijft proza iets merkwaardigs, zeldzaam in onze papieren dagen.
En Everts belooft niet alleen maar geeft ook proza. Hetzij hij de boersche liefde van een pummel of de jaloersche liefde van een kantoorheer, hetzij hij de flirt van een student of den weemoed van een in haar verwachting teleurgesteld meisje, hetzij hij een grootsch landschap onder onweerslucht of een simpel hondje beschrijft, elk van deze twaalf schetsjes geeft proza. Zuiver weergegeven dialect, grove straattaal, luchtige salontaal, gevoelige natuurimpressies, kortom dingen en menschen met hun eigen manier van spreken, zijn zuiver objectief, als tastbaar, ons voor oogen gesteld.
Doch er is proza en proza. Er is impressionistisch, vooral door analyse en objectieve houding bereikt proza, waartoe de auteur zich volkomen onder de dingen stelt, om daarna de ondervonden ontroering geduldig uit te beelden in zuivere taal. Hierbij bewondert men den kunstenaar meer dan zijn werk; maar mist in den bewonderden kunstenaar den mensch die toch niet leeft van impressies, maar van wil en daad, en voelt men de belangstelling verslappen voor zijn werk als te passief, als zelfs vervelend trots zijn onberispelijkheid, vervelend, zooals een volmaakte photographie vervelend kan zijn bij een tamelijke schilderij. Vooral verslapt de belangstelling als de impressionistische schetsjes zeer kort en zeer vele zijn, als in dezen bundel, en ze bedenkelijk beginnen te gelijken op cinematografie, goede cinematografie wel te verstaan.
Er is ook episch proza. Ook dit rust op objectieve waarneming, maar als voorstudie. De schrijver moet zich wel eerst onder de dingen gesteld hebben om ze van binnen uit te kennen, maar als hij spreekt, ziet men hem er boven staan. Zijn woord is synthetisch; de ontroeringen liggen achter hem en hij bedrijft nu zijn kostelijk spel met de in hem gestolde ontroeringen; heerscher is hij en zijn woord is macht. Hij heeft wel den ernst, dien de impressionistische
| |
| |
houding onder de dingen geeft, doorgemaakt, maar hij staat nu ook boven de ontroeringen, is los van zichzelf en van de dingen en drijft nu zijn goddelijk spel met het leven. Hij wil eigenlijk niets; hij wil zelfs niet, als de impressionistische schrijver, ontroeren; hij wil alleen vertellen, nog liever hij vertelt alleen. Maar hij vertelt zoo dat hij ons een groot, sterk mensch wordt, die dat lieve leventje eens even ringeloort - doch achter wiens guitige jokkernij we een geest vermoeden die 's levens ernst wel kent, misschien al te zeer.
Dit karakteriseert nu niet het synthetisch proza, maar dat van Karel van de Woestijne, in 't bijzonder dat van zijn Afwijkingen. Reeds dadelijk proeft men dit in die lichtelijk-ironische Binnen-Leiding:
‘Vóór de mensch tot kennis kwam bezat hij, tot proefveld waar hij den rijken wasdom der gemeenplaats in zaaien zou, zich-zelven. Dit eigendom was een braak-land vol harde keiën, en vol slakken die, zooals men weet, belachelijk-gevoelige hoorntjes hebben, daar ze 't leven waar meê nemen....
Als gij zult trachten, lezer, in deze laatkomende eeuw geboren, u eenigs-zins Adamisch te gevoelen, zult gij wellicht in dit boekje, als in een reis-gids, leeren, dat gij niet de eerste waart, om u aan zulke proef-neming te wagen. De schrijver van volgende stukjes weet zichzelf te zijn een vóór-historisch proef-veld - men ontdekt er nog alle dagen - vol onverduwbare en weinig voedzame keiën, en waarlijk al-te-gevoelige slakken. En hij is er haast fier om’.
En de lezer met dit boekje als reisgids in de hand het boeren- en wereldstadsleven ook dat der klassieke, middeneeuwsche en bijbelsche tijden belevend, wordt aangenaam herinnerd aan 's schrijvers vorigen, grooteren, gelijkgeaarden schetsenbundel, aan Janus met het dubbele voorhoofd. (O.E. 1909, bl. 440-445). O, wat is die Karel van de Woestijne toch een onvervalschte Vlaming, ruig als Quinten Matsys, Breughel en Jordaens. Ongebonden, uitgelaten als zij, ja, maar hij heeft, als zij, in hun uitgelaten ongebondenheid een ernst, waarvan een fatsoenlijk salonmensch nooit begrip zal krijgen. Zeker, evenals zij, lacht, schatert, proest hij om 's levens zotte kluit - maar, die ook voor zijn rekening komt, maar, waar hij
| |
| |
toch boven staat. En daarom staat hij zoo hoog - ook boven de braafste kritiek. Hij is inderdaad als zijn Janus bifrons. Die moet weenen als hij wil lachen om de heele kluit, en moet grinneken als de tranen vanzelf opwellen, die onbehoorlijkheden zegt als wijsheidsspreuken, en wijsheidsspreuken als onbehoorlijkheden - zeker, een raar, maar een prachtmensch, een struische Vlaming. Daarom begrijp ik den titel niet: Afwijkingen. Natuurlijk men kan een Vlaming niet altijd genieten, en is men op weg naar Rembrandt, dan verwenscht men den ons in den weg loopenden Jordaens, met zijn bokkesprongen en platte grappen. Doch staat de ziel eenmaal open voor die leute, in haar boerschheid zooveel argeloozer en ernstiger dan scepsis of salonverfijning, dan noemen wij haar ook geen afwijking, maar natuur. Trouwens in zijn Binnenleiding verzoekt de schrijver zelf ‘Adamisch te gevoelen’, dus volgens onze oorspronkelijke natuur, die toch zeker geen afwijking is. En het zou toch een beetje te zijn, als de titel nu ook een grapje was.
Zoo'n grapje schijnt Stijn Streuvels wel uit te halen met zijn laatste boek. Want dit heet De Mourlons, Roman uit het Walenland. Bewerkt naar het Fransch van Ferdinand Bouché. Is het mogelijk? Zal de autochthone Vlaming willen, kunnen, werkelijk gaan vertellen wat er in Walenzielen omgaat? Zal dan de prachtige, ruige Flamingant, een beschaafde Franskillon worden? Of wordt het misschien een grotesque teekening, een Franskillon-karikatuur? Neen, het loopt heel rustig af. Het is een Waalsche hoeve de Hûlotte, en niet een Vlaamsche: het Uilennest; maar de Hûlotte wordt geteekend als heette ze inderdaad het Uilennest. En zoo telkens: de namen zijn Waalsch, maar die Walen denken, spreken, handelen Vlaamsch. Of moeten we zeggen: denken, spreken, handelen Stijn-Streuvelsch, want ook hij durft boven de dingen te staan. Toch komt Ferdinand Bouché telkens om den hoek kijken. Als deze roman professoraal filosofeert over het Ras, het Ras (bl. 61), en ook dien wel verbazend-knappen, maar ook enorm tragischen knoop legt van Sam Mourlon's liefde
| |
| |
voor Christina, die ten slotte zijn eigen dochter blijkt, voor welke liefde hij alles, doch te vergeefs, waagt, dan vinden we niet Stijn Streuvels maar Ferdinand Bouché een verbazend knap romancier.
Stijn Streuvels' Vlaschaard staat hooger, omdat er veel meer eenheid, eenvoud in is en de tragedie alledaagscher en daarom aangrijpender is. En toch zijn we Stijn Streuvels dankbaar voor De Mourlons. Want een goed schrijver is zulk een groot weldoener in ons leven, dat ook zijn kleinere gaven ons grootelijks verheugen. |
|