Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |||||||
Ardjoena en Parsifal
| |||||||
[pagina 107]
| |||||||
gelijking tusschen deze beide figuren eenigszins gezocht, - bij nadere beschouwing blijkt het verhaal van hun lotgevallen in overeenkomst en verschil zooveel gelijksoortigs te bezitten, dat een gezette vergelijking veel kan bijdragen tot het duidelijk doen uitkomen van de karakteristieke opvattingen, welke er aan ten grondslag liggen, en niet minder strekken ter kenschetsing van smaak en gevoelens van hen, die in een dezer legenden hun geestelijk ideaal belichaamd zien.
Eenige overeenkomst - zij het slechts een uiterlijke - bestaat reeds in den tijd van ontstaan der voor ons toegankelijke redactie's van bovengenoemde werken en in de hulpmiddelen, die ons ter kennisneming met deze verhalen ten dienste staan. De hier bedoelde geschiedenis van Ardjoena kennen wij, wat de Javaansche bewerking betreft, uit het Oud-Javaansche gedicht Ardjoena WiwâhaGa naar voetnoot1) en uit de Nieuw-Javaansche bewerking daarvanGa naar voetnoot2). Het eerste dagteekent waarschijnlijk uit de eerste helft der 11e eeuw na Chr.Ga naar voetnoot3), de door mij gebruikte nieuwere bewerking ontstond in 1782. Ook voor den Parsifal beschikken wij over een oudere en een jongere redactie. De eerste werd als Conte del Graal door Chrestien de Troies omstreeks 1170 n.C. en door Wolfram von Eschenbach als Parzival in het begin der 13e eeuw (1200-1207) opgesteldGa naar voetnoot4), de laatste werd geleverd door R. Wagner onder den titel van Parsifal, ein Bühnenweihfestspiel, voltooid in 1877Ga naar voetnoot5). Ter kenschetsing van de wijze, waarop Javaansche dichters uit dezen tijd hun taak opvatten is het van belang | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
op te merken, dat de Nieuw-Javaansche bewerker zich, zooveel dat in zijn vermogen was - d.w.z. in zooverre hij de oude taal van den A.W. nog begreep - heeft gehouden aan het oud-Javaansche model, terwijl de bewerking van R. Wagner in menig opzicht van de oude redactie afwijktGa naar voetnoot1). Bij beide gedichten ligt een tijdsruimte van ± 7 eeuwen tusschen de oudste ons bekende en de nieuwe redactie. De Europeesche dichter vervormde echter het oude verhaal naar zijn persoonlijke uitzichten en in verband met het gebruik, dat hij er van wenschte te maken, - de Javaansche bewerker waagde zich niet aan zulk een vervorming van de heilige overlevering, en gaf in nieuwe dichtmaten (matjapat) en in voor zijn tijdgenooten verstaanbare taal de oude geschiedenis in hoofdzaak onveranderd weer. Een andere overeenkomst ligt daarin, dat zoowel de Parsifal als de Wiwâha bewerkt zijn voor het tooneel, de eerste door R. Wagner onder den reeds boven aangegeven titel, de tweede door den Javaanschen dalang voor de zoo geliefde wajang-vertooningen.
Behalve deze uiterlijke, vormelijke overeenkomst bestaat er mede overeenstemming in de kern van de intrige. In den Wiwâha wordt de heilige Soerâlaja, het verblijf van god Indra, bedreigd door een inval van den boozen geweldenaar Niwâtakawatja, een Reuzenvorst ‘vermaard in de wereld als alverwinnend’Ga naar voetnoot2), die zijn zetel heeft aan den zuidelijken voet van den Meroe-berg. Zijn doel is, het schoonste kleinood van den Soerâlaja te rooven. Hij heeft, tengevolge van een hem verleende gunst ‘de macht, dat hij niet gedood kan worden door goden, jaska's of titanen’Ga naar voetnoot3). Hoe hem dus te weerstaan? De voorspelling luidt: ‘indien er een menschenkind is van buitengewone kracht, dan | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
moet hij wel op zijn hoede wezen!’Ga naar voetnoot1). Of, zooals het op een andere plaats heet: ‘een mensch, die machtig is door boetedoening, zal hem dooden’Ga naar voetnoot2). En deze macht-verleenende boetedoening bestaat in een beteugeling der zinnen, inzonderheid op sexueel gebied. Zulk een menschenkind van buitengewone kracht wordt gevonden in Ardjoena. Deze held, die ‘niet handelt uit zinnelijkheid gelijk het gros der wereldlingen’, wiens streven is ‘volmaakt te worden in roem en macht’Ga naar voetnoot3), deze Reine doorstaat glansrijk de proef, aan de oprechtheid zijner kuische gevoelens gesteld, en tengevolge daarvan verkrijgt hij het machtige wapen, waarmee hij in staat zal zijn den geweldenaar te dooden. Zoo toegerust overwint hij den Reuzenvorst en wordt tot vorst van den Soerâlaja uitgeroepen. Met verandering der eigennamen geeft het bovenstaande bijna geheel het hoofdbestanddeel van de Parsifal-legende weer, zooals die door R. Wagner is uitgewerkt. Hier wordt de heilige Graal-tempel bedreigd door den toovenaar Klingsor, ‘jener Böse dort über'm Berge’Ga naar voetnoot4), - die beschikt over een geducht wapen, waartegen de Graalridders niets vermogen, immers ‘kann er selbst Heilige mit dem verwunden’Ga naar voetnoot4). - Ook Klingsor wordt door hebzucht gedreven: het bezit van het kostbaarste kleinood uit den tempel is zijn doel, en het is - wegens zijn onoverwinnelijkheid - reeds zoo goed als in zijn macht. Ook hier kan slechts een absoluut Reine redding brengen. Deze Reine is ParsifalGa naar voetnoot5). Als de verleiding hem nadert, spreekt hij - zeker van zichzelf -: Lass't ab! Ihr fangt mich nicht!’Ga naar voetnoot6) Ook hem valt als loon voor zijn standvastigheid het wapen ten deel, dat in staat is den vijand | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
te vernietigen en de rust weer te brengen in den Graaltempel, waar hij als Heer en Meester wordt gehuldigd. Ook in verscheiden onderdeelen bestaat een treffende overeenstemming. Zoo valt al terstond op de belangrijke plaats, die èn in het Indische èn in het Europeesche gedicht wordt ingenomen door natuurschilderingen, o.a. beschrijven beide de heerlijkheid van den morgenGa naar voetnoot1). De reine Ardjoena hanteert boog en zwaard, want: ‘het zoeken van roem en dapperheid zijn des krijgsmans plicht’Ga naar voetnoot2), en Ardjoena gebruikt zijn wapens om te strijden tegen het booze. Ook Parsifal, die de zonde van haat en tweespalt niet kent, voert den boog ter bescherming tegen ‘Wild und grosse Männer’Ga naar voetnoot3). Schächer und Riesen traf seine Kraft’Ga naar voetnoot3).
In de verzoekings-scene wordt Parsifal herinnerd aan de moeder, die hij verliet; en de gedachte aan haar, die naar hem heeft verlangd en om hem heeft geleden moet zijn hart doen haken naar troost en vergetelheid in de armen van de verleidster Kundry. Ze spreekt hem toe met: Ihr Wehe (doch) du nicht vernahm'st
nicht ihrer Schmerzen Toben
als endlich du nicht wieder kam'st
und deine Spur verstoben;
sie harrte Nächt und Tage
bis ihr verstummt die Klage,
-------
ihr brach das Leid das Herz
und - Herzeleide - starb.
De nimfen, die moeten trachten Ardjoena te verleiden, nemen de gedaante zijner vrouwen aan en een van haar spreekt tot hem: ‘Soembrada, uw meest geliefde vrouw, is | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
uit liefde en begeerte naar u gestorven’Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot1). Een ander heeft een pop gemaakt en stelt die aan Ardjoena voor als zijn zoon, die ‘weenende naar den vader vraagt’Ga naar voetnoot2). En in de Oud-Javaansche redactie spreekt een van haar Ardjoena toe met: ‘Wat is je doel met ascese oefenen? Je familieleden zijn al gestorven (tijdens je afwezigheid)’Ga naar voetnoot3). Ook bij Ardjoena moeten deze toespraken de begeerte naar troost en vergetelheid in gezelschap van de hemelnimfen opwekken.
Vóór den eigenlijken vijand te verslaan heeft Ardjoena het hoofd der Reuzen, Momong-Moerka, te bestrijden, die - door een pijl van den held getroffen - overwonnen ter aarde zinkt. Parsifal bevecht - alvorens den strijd met den toovenaar Klingsor aan te binden - een geheele ridderschaar: ‘sie Alle kamen, doch jeden empfing er mit blutiger Wehr. Dem schlug er den Arm, jenem den Schenkel: seine Wunde trägt jeder nach heim’.
Er bestaat alzoo een merkwaardige overeenkomst, zoowel in den opzet van beide verhalen, als in de uitwerking der onderdeelen en in de wijze, waarop wordt getracht den Reine tot zonde te verleiden om daardoor zijn allesverwinnende kracht te breken. Maar er zijn ook voorname punten van verschil op te merken. En juist door de overeenkomst in bouw en opzet komen deze verschilpunten te sterker uit.
In de eerste plaats noem ik de strekking van het verhaal. De legende van Parzival van Wolfram von Eschenbach heeft - zoowel als de Conte del Graal van den oudfranschen dichter - een symbolisch karakter, dat BartschGa naar voetnoot4) aldus beschrijft: ‘Parzival ist das Symbol des Menschen | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
der Gott sucht, aber in Irrthum und auf Abwege geräth, von Gott sich entfernt, der an Gott und dem Glauben irre wird und zur Verzweiflung gelangt. Aber von der Verzweiflung findet er Genesung, die Reue erwacht, er besiegt den eigenen Trotz und Hochmuth, er wird demüthig und nun erst ist er volkommen würdig das geistliche Königthum zu erlangen’. Door Borodine wordt het geheel dan ook in de volgende punten weergegeven:
Dieu croi, Dieu aime, et Dien a(d)ore. Er is hier alzoo een voortgaande ontwikkeling op te merken, waarin de geschiedenis van menig menschenleven wordt weergegeven. Boven merkte ik reeds op, dat Wagners bewerking in vele opzichten van de oude redactie afwijkt. Het Bühnenweihfestspiel van Richard Wagner is het drama van het medelijden. ‘Durch Mitleid Wissend’, dit is het telkens terugkeerend thema, de kern van de handeling. De wonde van Amfortas, den Graal-koning, voelt Parsifal in eigen borst, en dit is hem een openbaring van zijn plicht en zijn roeping: ‘Die Wunde sah ich bluten; nun blutet sie mir selbst’, klinkt het in vertwijfeling van zijn lippen, en het mede-lijden met den ongelukkigen Graal-koning is de drijfveer, die hem Amfortas doet ter hulp snellen. En nu het Javaansche gedicht. Ardjoena Wiwâha, Ardjoena's bruiloftsfeest, heet het. En het maakt den indruk met geen ander doel te zijn opgesteld, dan om den zevenvoudigen bruiloft van den held Ardjoena, de wijze, waarop hij daartoe kwam en de genietingen, die daarbij zijn deel werden - te beschrijvenGa naar voetnoot1). Ligt er al gedeeltelijk een diepere beteekenis aan | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
ten grondslag, dan wordt die wellicht uitgedrukt in de woorden: ‘Een gemoed, vrij van de onreinheid der zinnelijke wereld, brengt met woeker vruchten voort in den vorm van geestelijke geneugten en verschilt slechts zeer weinig van den geest eens Wijzen, die den hoogsten trap van wijsheid heeft bereikt.’ ‘De geest van den waren Wijze heeft dien trap van wijsheid bereikt, waarop hij de nietigheid der wereldsche schijngestalten inziet; niet uit zinnelijkheid handelt hij gelijk het gros der wereldlingen; volmaakt te worden in roem en macht (over de natuur) is zijn streven, het geluk der wereld is zijn taak. Hij voelt zich zalig in de gedachte verwijderd te zijn van geestelijke duisternis door den wil des Heeren in Wien de wereld haar oorsprong heeft’Ga naar voetnoot1). Zoo dit al het thema mocht wezen, dat de dichter in zijn werk heeft trachten te belichamen, - het is er verre van, dat het konsekwent zou zijn doorgevoerd. Een blijvende geestelijke volmaking, zooals in het bovenstaande ligt opgesloten, is allerminst het doel van Ardjoena. Hoewel hij aan de verleiding van de widyâdharî's glansrijk weerstand heeft geboden, bestaat er toch nog twijfel bij Indra omtrent zijn geschiktheid als bestrijder van den vijand, want: ‘indien de hartstochteloosheid van Parta (= Ardjoena), waarmee hij de vlekkelooze dhyâna beheerscht, alleen geschikt is voor 't verkrijgen van de vrucht der verlossing, veronachtzamende de aardsche macht, dan zal het doel gemist worden’Ga naar voetnoot2). En in de Nieuw-Javaansche bewerking spreekt Ardjoena het duidelijk uit: | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
‘o Heer Maharsi, uw woorden (nl. dat het streven naar geestelijke en dat naar aardsche goederen niet is te vereenigen) zijn waar, maar waarlijk, ik kan de geestelijke dingen niet opvolgen’Ga naar voetnoot1). Uit het vervolg van de geschiedenis blijkt dan ook, dat A. zich alles behalve geestelijk gedraagt.
In Parsifal is het mystiek-religieuse karakter kern en eindpunt van het verhaal. In het kort komt dit op het volgende neer: De Graal, een edelgesteente bij den val van Lucifer uit diens kroon gevallen, werd later tot beker vervormd, door Christus bij het Avondmaal gebruikt en door Jozef van Arimathea gebezigd om Christus' bloed op te vangen. Jozef reisde met den beker verschillende landen door en ontmoette op zijn tocht koning Ebron. Op Jozef's vraag kozen elf van de twaalf zonen van dezen laatste het wereldsche leven en het huwelijk, de twaalfde wenschte ‘kuisch’ te blijven en zijn leven aan de Graal te wijden. Hem werd de Graal toevertrouwd met de opdracht die bij zijn dood aan een even Reine over te geven. Wel is de Graal een buitengewoon bezit. ‘Er ist so schwer, dasz die ganze sündige Menschheit ihn nicht von der Stelle tragen kann, und doch so leicht, dasz die Hand einer zarten Frau ihn zu heben vermag: nicht physische Kraft, sondern Herzensreinheit besitzt diese Macht’Ga naar voetnoot2). Dit kostbaar kleinood nu is het doel van Klingsor's aanval op den Graal-tempel. En om de heilige Graal niet in on-heilige handen te doen vallen, moet de macht van den Booze worden vernietigd. Van een soortgelijk heilig voorwerp in den Wiwâha geen spoor. Hier strekt zich de begeerte van den Reuzenvorst Niwâtakawatja uit tot het bezit van de schoone widyâdharî Soeprabha. Indra verklaart zelf aan Ardjoena: ‘De reden, waarom Niwâta den Soerâlaja wil ten onder brengen is zijn begeerte naar een widyâdharî. Zij, die door den vorst der reuzen begeerd wordt, is Nini Soepraba, maar | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
ik heb haar hem niet gegeven: ik zond hem een andere Waranggana. Intusschen wil Niwâta geen andere dan de ware: hij wil volstrekt Soepraba hebben’Ga naar voetnoot1). Het is duidelijk, dat het begeerde ‘kostbare kleinood’ hier van een geheel ander karakter is dan in de Parsifallegende. Tenzij ‘Soeprabha’ symbolisch moet worden opgevat - wat mij niet waarschijnlijk voorkomt en wat ook uit niets blijkt - betreft het hier eenvoudig de verhindering van een voorgenomen vrouwenroof, wel is waar uit Indra's hemel, maar toch zeker niet van zoo'n heilig karakter als de Graal van AmfortasGa naar voetnoot2). In beide gevallen is hebzucht de drijfveer van den aanval op de heilige plaats, maar er bestaat een groot onderscheid in het voorwerp der begeerte.
Een even groot verschil bestaat in den aard van het wapen, dat dienen moet om den Booze te vernietigen. In ‘Parsifal’ is het de ‘wunden-wundervoller heiliger Speer’Ga naar voetnoot1), waarmee eens Christus' zijde werd doorstoken, die door de zondige achteloosheid van den Graal-koning in het bezit van Klingsor kwam, en die ten slotte Parsifal in handen valt en door hem tegen den vijand wordt gekeerd onder het maken van het teeken des kruises en onder het uitspreken van de woorden: Mit diesem Zeichen bann' ich deinen ZauberGa naar voetnoot3). Ook Ardjoena bekomt een machtig wapen. De godheid spreekt tot hem: ‘Ik geef u mijn Tjandoesakti, dat is: de van mijn lichaam afgeveegde vuilnis, die ik tot een pijl gevormd heb, welken ik Pasopati noem’Ga naar voetnoot4). - En als later de strijders tegenover elkander staan en Ardjoena moet wijken, gebruikt hij een list om Niwâta te kunnen treffen op de eenige kwetsbare plaats van zijn lichaam: de punt | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
van de tong. Hij veinst zich gewond, Niwâta, buiten zich zelf van vreugde, snoeft over zijn overwinning, de punt van zijn tong wordt daarbij zichtbaar en door Ardjoena met den pasopati doorschoten. Aldus sterft Niwâtakawatja. Het verschil met de ‘Parsifal’ behoeft wel niet nader te worden aangetoond. Dáár een heilig wapen, waarmee een heilig teeken wordt beschreven, dat den vijand en zijn heerlijkheid als met één slag doet verdwijnen - hier een snoevende reuzenvorst, die van louter pleizier over zijn gewaande overwinning achterover in zijn strijdwagen valt, en door zijn listigen tegenstander wordt getroffen met het uit goddelijk lichaamsvuil verkregen wapen!
Een ander groot verschil openbaart zich in de belooning van den overwinnaar. Amfortas is bij het verlies van de heilige speer door Klingsor met dat wapen gewond; de wonde sluit zich niet, en is een voortdurende kwelling voor den Graal-koning. Na het behalen van de overwinning is Parsifal's onmiddellijk besluit zich met het - van den vijand zelf verkregen - wapen naar den gewonden vorst te begeven, om door aanraking met de heilige speer genezing aan te brengen, immers: ‘die Wunde schliesst der Speer nur der sie schlug’Ga naar voetnoot1). Zoo wordt Amfortas ‘entsündigt und gesühnt’Ga naar voetnoot1). Verder brengt Parsifal redding aan haar, die eens hem trachtte te verleiden tot kwaad, hij wordt tot blijvend hoofd van den Graaltempel aangesteld, en zijn hoogste belooning wordt uitgedrukt in de slotwoorden van R. Wagner's gedicht: ‘Erlösung dem Erlöser’.
Over het loon van Ardjoena kan ik kort wezen: hij heerschte zeven maanden als vorst in den Soerâlaja van Indra, en ontving als geschenk voor zijn hulp de zeven hemelnimfen, hem door Indra beloofd. Maar reeds vóór de zeven maanden zijn verstreken verlangt hij ‘naar huis’ en Indra ‘overlaadt hem met spijzen en vruchten’Ga naar voetnoot2) om | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
hem nog gedurende den gestelden termijn in den hemel te houden.
Heeft nu - zooals uit de laatste voorbeelden genoegzaam blijkt, - het Ardjoena-verhaal als geheel niet een geestelijke strekking, toch bevat het geestelijke bestanddeelen, met name in de beschrijving der godsdienstige overpeinzingen en boetedoeningen van den held. De ascese van Ardjoena is middel, geen doel. ‘Ten behoeve van mijn broeder, den beroemden Dharmâtmadja, verricht ik ascese, strevende naar kracht en overwinning,’ zegt Ardjoena tot den als pandita voor hem verschijnenden IndraGa naar voetnoot1). Zijn onthouding is dus slechts van tijdelijken aard: zoodra hij de begeerde macht van de godheid heeft verkregen, zal hij zijn boetedoening eindigen en zich weer midden in de wereld begeven. Het slot van de geschiedenis toont aan, dat Ardjoena zich voor zijn tijdelijke onthouding ruimschoots schadeloos stelt in de (zeer aardsche!) genietingen van den Soerâlaja. Bij Parsifal is van eigenlijke ascese geen sprake. Hier is het de gepersonifieerde onschuld, die machtig is alle gevaren te trotseeren en de overwinning te behalen. ‘Aucune fièvre ne brûle le sang de ce jeune nice,’ zegt Borodine in zijn meer aangehaald werk, en Chrestien de Troies beschrijft zijn inborst aldus: Il ne savoit nule rien
D'amor ne de nule autre rienGa naar voetnoot2).
En dit maakt de kracht uit van den held; dit vormt het middelpunt van de legende, ook in de nieuwere bewerking van R. Wagner. Wordt het wezen van Parsifal door Borodine zoo karakteristiek aangeduid door ‘ce jeune nice’, bij Wagner heet hij ‘der reine Thor’. | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Dat deze ‘reinheid’ niet alleen moreele, maar ook psychologische en physieke kracht geeft, is in vele en velerlei legenden uitgedrukt; alleen de reine ‘jungfräuliche’ Siegfried is in staat den machtigen Fafner te bekampen, en in het Chineesche Aladin-verhaal kan alleen ‘een reine jongeling’ den schat bemachtigen, waarvoor zelfs de machtige toovenaar zich tevergeefs inspant. En omgekeerd - wie toegeeft aan wereldsche liefde, boet daarbij zijn oorspronkelijke kracht in. In Wolfram's Parzival heeft Amfortas den strijdkreet ‘Amor’ aangehevenGa naar voetnoot1), en het gevolg is, dat hij wordt verwond en voortaan in een krank lichaam zijn bestaan rekt. Een zelfde gedachte ligt aan de Ardjoena-figuur ten grondslag. Hier echter geen ‘reiner Thor’ of ‘thör'ger Reiner’, geen ‘jeune nice’, maar een held, die het leven in al zijn genietingen zeer goed kent, die voelt, daarbij zijn kracht te hebben verloren, en die tevens beseft, alleen door een strenge ascese ‘de gunst van den Bhatâra’ te kunnen deelachtig worden. De kracht, die Parsifal van nature bezit in en door zijn ‘niceté’, tracht Ardjoena zich door zelfkastijding te verwerven. En het gelukt hem, Indra voegt hem toe: ‘Mijn zoon, weet dat uw boetedoening gansch volmaakt is. De godheid (die de begeerde macht kan verleenen) zal weldra tot u nederdalen’Ga naar voetnoot2). Uit het vervolg blijkt, dat de verlangde kracht hem wordt geschonken, maar ook, dat de onthouding, de ‘reinheid’, slechts van korten duur is en dat hij de ascese alleen zoo lang volhield, tot de godheid zich over zijn zelfkastijding (en over den verkregen graad van reinheid) tevreden toonde.
Eindelijk nog een zeer kenmerkend onderscheid tusschen de Oostersche en de Westersche legende. Wagner's Parsifal is de held van de Daad, de jongeling met den alles-verzettenden Wil. Zijn boog heeft hij zichzelf vervaardigd, de rustige eenzaamheid, waarin hij met | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
zijn moeder leefde, heeft hij moedwillig verlaten om zich in de wereld door bezwaren en moeilijkheden heen te slaan, het is hem een genot te strijden tegen ‘Wild und grosse Männer’, - hij is in waarheid een ‘thatenfroher Held’. Dit is hij ook in het gedicht van Chrestien de TroiesGa naar voetnoot1) en in dat van Wolfram von Eschenbach. Tweemaal bevindt Parsifal zich in de nabijheid van de Graal. De eerste maal is hij a.h.w. onwillekeurig bij de heilige handeling van de Graal-onthulling tegenwoordig; en hij gaat - wel onder den indruk van Amfortas' lijden, maar toch zonder meer dan toeschouwer te wezen - weer heen. Eerst later, als hij de wonde van den Graal-koning in eigen boezem voelt branden, als hij - ‘durch Mitleid wissend’ - nu uit eigen beweging en uit eigen vaste wilsovertuiging zich naar den Graal-tempel begeeft, en zich, in het volle besef van zijn verlossers-roeping, door geen bezwaren of tegenwerking laat weerhouden, eerst dan bereikt hij zijn doel. In het kort: de handeling moet van P. met welbewuste wilsovertuiging uitgaan, zal ze doeltreffen. Hetzelfde vinden we in Wolfram's Parzival. Herhaaldelijk wordt daarin met nadruk gezegd, dat de opzettelijke vraag naar de oorzaak van Amfortas' lijden moet worden gedaanGa naar voetnoot2). De eerste maal, dat P. in den Graal-tempel komt, verzuimt hij de vraag, en - hij gaat heen zonder iets te hebben uitgericht. Eerst als hij bij een tweede bezoek aan den tempel de vraag doet - als hij dus toont door wel- | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
bewuste wilsuiting deel te nemen aan het probleem, dat zich aan hem voordoet, - eerst dan kan hij als verlosser optreden en ‘hât der kumber ende’. Bestaat alzoo Parsifal's verlossende macht in de zelfbewuste daad van den Reine, - Ardjoena wint die kracht alleen door een volkomen afstand van alle daad en handeling. ‘Als onbewoond was de grot,’ waarin Ardjoena zichtbaar was ‘als een gouden beeld, de handen in den schoot, zwijgend in neustop-beschouwing. Verdwenen en etherisch was zijn lichaam, zijn adem werd niet meer gehoord’Ga naar voetnoot1). Dat is wel een verschil met Parsifal, die ‘kindisch jauchzend’ de burcht met de ‘Ur-teufelin’, de ‘Höllen-Rose’, opzoekt. Terwijl Ardjoena bij het naderen van de verzoeking zich in ‘neustop-beschouwing’ blijft verdiepen, als vreesde hij door op te zien zich te moeten gewonnen geven, spreekt Parsifal energiek zijnGa naar voetnoot2): In Ewigheit
wärst du verdammt mit mir
für eine Stunde Vergessen's meiner Sendung
in deines Arm's Umfangen,
en onder den uitroep
Verderberin! Weiche von mir!
stoot hij Kundry van zich.
Wel wordt Ardjoena in zijn streven naar verkrijging van de ‘tien eigenschappen der volmaaktheid’ vergeleken met iemand, die hout op elkaar wrijft om vuur te maken - ‘als het op het punt is om rook te geven en warm te worden, en men doet geen verdere moeite, dan komt er geen vuur uit’Ga naar voetnoot3) - maar zijn ‘wrijven van het hout’ is het tegengestelde van een actieve handeling, het is bij hem eenvoudig een ‘aanhouden in passiviteit’. Ardjoena begeeft zich ook niet uit eigen, zelfbewuste wilsovertuiging naar den Soerâlaja om de bedreigde goden met zijn macht te steunen. Hij krijgt van Indra een uitnoodiging in optima forma, en, na den zendbrief te hebben | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
gelezen, gaat hij niet naar den Soerâlaja, maar wordt hij er heen geleid. Bezwaren, die door de kracht van de daad moeten worden overwonnen, ontmoet hij niet op zijn weg: hij trekt het hem door Indra gezonden buis aan, zet den hoed op, steekt de voeten in de muilen, en - hij bekomt daarmee het vermogen om zonder eenige inspanning zijnerzijds door het luchtruim te vliegen. Het wapen, dat Parsifal ‘erfasst mit der Hand’Ga naar voetnoot1), wordt den afwachtenden Ardjoena - zonder eenige handeling van zijn kant - overgegeven en het vuur, als symbool van kracht, ‘dringt in zijn lichaam’Ga naar voetnoot2).
In Parsifal wordt de ontwikkelings-geschiedenis van een mensch beschreven. Boven werd reeds gewezen op de symbolische beteekenis van de Middeleeuwsche legende. Wagner's bewerking beschrijft de geleidelijke ontwikkeling van den knaap, die blindelings zijn niet te breidelen wil volgt, tot den zelfbewusten man, die met vaste overtuiging afgaat op het doel, dat hij voor oogen heeft. En het keerpunt, waarop de jongeling wordt tot man, ontstaat door de kus der verleiding, die zijn ongelnk moet bewerken, en die hem ‘Welt-hellsichtig’ maakt. En alweer - geheel anders is het met Ardjoena. Na de verleidings-scene is hij nog even wijs als voorheen. Zeker, hij is toegenomen in bovennatuurlijke kracht, maar niet in kennis van ‘de nietigheid der wereldsche schijngestalten’. Immers: aan het slot van de historie geeft hij zich geheel over aan de verleiding, waaraan hij in den aanvang zoo glansrijk weerstand bood. Hier niet een doorstaande ontwikkeling, veeleer een terugzinken tot den zondigen toestand, die met zooveel moeite door maandenlange ascese werd overwonnen: een zeer tijdelijke opheffing, met een duidelijk uitgesproken uitzicht op belooning. Nog vóór de taak is volbracht, wordt ‘het genot der liefde als een latere belooning’ in uitzicht gesteld!
Ten slotte: de Parsifal-legende is een eenheid: het | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
eindpunt vormt tevens de inleiding tot en de kern van het verhaal, de heilige Graal is aanleiding, middelpunt en doel. Men denke zich de Graal uit het verhaal verwijderd, en het wezenlijke, de kern is er aan ontnomen; er blijft niet veel meer over dan een Dwaas, zij het ook een ‘reine Dwaas’, die hersenschimmen najaagt. Dit alles-beheerschende middelpunt ontbreekt aan het Ardjoena-verhaal. Het slot van de geschiedenis - Ardjoena's zevenvoudige bruiloft - past allerminst bij het begin, waar geen zeven nimfen in staat zijn Ardjoena's boete te verstoren. En wanneer ook de voorgenomen roof van het ‘kostbaarste kleinood’ uit den Soerâlaja, en de strijd met Niwâta zou wegvallen, dan had nog de boetedoening recht van bestaan, en zou Ardjoena te eer zijn moeder en zijn broeders kunnen te hulp komen, om wie hij de ascese is begonnen, om wie hij bittere tranen stort bij het denken aan hun verlangen naar den afwezige, en - die hij intusschen maar laat wachten tot het intermezzo met den Reuzenvorst, gevolgd door de hemelsche belooning en het regentschap over den Soerâlaja, geheel is afgespeeld.
Uit het bovenstaande kan blijken, hoever deze Parsifalfiguur af staat van een held, die uitsluitend de ‘Kraft des Entsagens’ beoogt, en het verklaart eenigszins waarom Wagner - na het Reinheid-thema eenmaal te hebben opgevat als in ‘Parsifal’ - zich later niet meer aangetrokken kon voelen tot een nadere uitwerking van de Indische Ananda- en Prakriti-legende. Maar ook wijst het er op, hoe een volk, dat nog tegenwoordig even sterk als acht eeuwen geleden Ardjoena bewondert in zijn onthouding, zijn tijdelijke voortreffelijkheid en zijn terugvallen tot den ‘Zauber des Begehrens’, vreemd moet staan tegenover een figuur als Parsifal, den door Goddelijke leiding van trap tot trap hooger stijgenden Reine, die niet alleen kracht ontvangt, maar door eigen inspanning, door zelf-gewilde-daden eerst tot het volle gebruik daarvan komt; die ten slotte zijn hoogste loon vindt in een blijvende geestelijke volmaking en die geen | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
andere begeerte overhoudt dan de redding van anderen als levenstaak. Het toont hen, die een hooger ideaal onder het Javaansche volk willen brengen, hoeveel er bij den Javaan in smaak, in opvatting en in geestelijke ontwikkeling moet veranderen, vóór ‘al het oude nieuw’ is geworden. En het is duidelijk, dat niet uitsluitend een intellectueele ontwikkeling, maar alleen een geestelijke hervorming deze verandering zal kunnen bewerken. |
|