Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Baron von Friesen's onderhoud met Bismarck over den oorlog van 1866
| |
[pagina 86]
| |
op vestigen door een enkel onderdeel ervan te bespreken; het verhaal nl. van Friesen's onderhoud met Bismarck over den oorlog van 1866. Bedoeld onderhoud heeft plaats gehad den 18en Februari 1869 en is door Friesen met groote zorgvuldigheid, zooveel mogelijk zelfs woordelijk, weergegeven. Het heeft zijne waarde op dezen datum eenigen nadruk te leggen, want hij valt in eene periode, dat Bismarck er hoogen prijs op stelde aan het Saksische Hof het vertrouwen, hetwelk hij er pas verworven had, te behouden en te versterken. Hij was den 11en November 1868 naar Dresden gekomen om er den volgenden dag het verjaarfeest van Koning Johan mee te vieren. Den 13en dier maand had hij ten hove het middagmaal gebruikt, en alom had hij door de vriendelijkheid en voorkomendheid van zijn optreden den besten indruk achtergelaten. ‘Het merkwaardige talent om door eene gedeeltelijk ware, gedeeltelijk slechts schijnbare openheid en eerlijkheid anderen voor zich in te nemen’ had hem ook nu onwederstaanbaar gemaakt. Zijne vereering voor Koning Johan, die hij bij elke gelegenheid deed uitkomen, was hem met woekerwinst terugbetaald in de toegenegenheid dergenen, wier vroegere vijandschap hij in vriendschap had omgetooverd. Zijn doel om de onjuistheden van sommige beschuldigingen in het pas verschenen Oostenrijksche ‘Roodboek’ en de ongegrondheid van enkele opvattingen der niet ongedaan te maken feiten te bewijzen, had hij bereikt, en alzoo was hij in den avond van den 13en November wèl voldaan naar Berlijn teruggespoord. Drie maanden later was baron Friesen daar ook, en (den 18en Februari) aan Bismarck's tafel genoodigd. Behalve de familie Bismarck nam alleen de toenmalige legatiesecretaris Von Schlözer deel aan den maaltijd, en alzoo was men in klein gezelschap. Zooveel te beter voor een intiem samenzijn. Na de koffie begon Bismarck het gesprek met Von Friesen alleen, eerst in het salon, toen in zijne werkkamer. Al dadelijk en niet zonder nadruk liet Bismarck uitkomen, dat er hem veel aan gelegen was, indien koning | |
[pagina 87]
| |
Johan volkomen op de hoogte werd gebracht van hetgeen onder de beide heeren werd besproken. Dan zou Zijne Majesteit zuiverder kunnen oordeelen over veel, dat nog toelichting behoefde. Bismarck begon het onderhoud met het zeggen, dat men zoo zelden vorsten vindt, die naast het bewustzijn hunner rechten ook een levendig besef van hunne plichten hebben, en voegde er aan toe: ‘Behalve onze beide allergenadigste heeren ken ik op het oogenblik geen vorst, van wien ik dit laatste zou mogen zeggen. En indien mijn Koning in dit opzicht niet geheel op de hoogte van den uwe staat, dan ligt het niet in gebrek aan karakter, maar in eene tekortkoming in de opvoeding.’ Koning Frederik Wilhelm III had het ongelukkige beginsel, alleen zijn oudsten zoon een grondig en veel omvattend onderwijs te doen geven, maar heeft voor de beide andere zoons dit niet noodig geacht, en het voldoende gekeurd, indien zij zoo het gewone onderricht van eene middelmaatsopvoeding verwierven. Indien men dit bedenkt, dan moet met te meer bewondering over 't plichtgevoel van koning Wilhelm, dat hem daartoe bracht, om zich uit eigen kracht voor zijne regeertaak te bekwamen, gesproken worden. Geen arbeid was hem te zwaar, geen inspanning te groot om zich in zijn regentenberoep in te werken. Maar eene zekere onvastheid en onklaarheid kon hij niet te boven komen, juist omdat hij in de gewichtigste dingen zonder eigen zelfstandig oordeel, van vreemden raad afhankelijk was, en die raad hem niet zelden van verscheiden kant en in verschillenden zin werd verstrekt. Waaruit dan volgt, dat wie dit niet weet, of uit het oog verliest, de Pruisische staatkunde der laatste jaren voor 1869 en de medewerking van hem, Bismarck, aan die politiek, niet voldoende beoordeelen kan. En nu gaf Bismarck een klein overzicht van zijn optreden als minister en der gebeurtenissen tot aan den oorlog van 1866. Hij legde de klem op eene voorstelling van zaken, als zou Pruisen in de laatste jaren voor dien oorlog geen vergrooting van grondgebied op 't oog gehad hebben. ‘Het was er hem, Bismarck, slechts om te doen | |
[pagina 88]
| |
geweest, de revolutionaire strekkingen te bestrijden en bepaaldelijk het ‘Augustenburgerdom’ onder te houden. Want dit was in Duitschland populair geweest, niet omdat de hertog van Augustenburg de meestgerechtigde erfgenaam van Sleeswijk-Holstein werd geacht, maar omdat hij zich had geworpen in de armen der democratie, die door hem tot macht meende te komen. Het federalisme is voor het omlaaghouden van zulke gevaren niet sterk genoeg, zooals het jaar 1848 heeft bewezen, toen immers de redding niet van den Duitschen Bond, maar van de afzonderlijke groote staten is gekomen. Later was iedere verbetering van het federale beginsel mislukt; het dualisme met een ongedeeld Duitschland is ook onuitvoerbaar gebleken; en alzoo was er nog slechts de gedachte aan een samengaan van een in tweeën gedeeld Duitschland overgebleven, en dit had hij, graaf Bismarck, in die dagen op 't oog gehad. Het was hem in 1865 ook gelukt, Oostenrijk een tijdlang voor dezelfde gedachte te winnen, maar daar heeft men later eene andere meening gevolgd en eene zwenking in de richting van Frankrijk gemaakt. Welnu, de toenmalige Pruisische oorlogstoerustingen waren niet met de bepaalde bedoeling van een oorlog gemaakt, maar veel meer om aan de onderhandelingen grooteren nadruk te geven. Dit bewijst ook de ‘Missie Gablenz’, eene poging van ernstige beteekenis, 2 à 3 weken voor het uitbreken van den oorlog gedaan, om alsnog tot een vergelijk te komen zonder bloedvergieten. En Bismarck stelde er hoogen prijs op, dat zijn gast Von Friesen omtrent deze zaak eens vooral nauwkeurig onderricht zou wezen. Wat was dan de dusgenoemde ‘Missie Gablenz?’ Hetgeen hier volgt, geeft een antwoord op deze vraag. De poging om toch nog tot een vergelijk met Oostenrijk te komen, was wel niet van Bismarck zelf uitgegaan, maar toen het denkbeeld der mogelijke verzoening hem bereikte, nam hij het over en drukte er zijn stempel op. De twee broeders Gablenz waren Saksers van geboorte; de één was generaal in Oostenrijkschen dienst, de ander had Pruisen tot zijn vaderland gekozen. Zij meenden echter | |
[pagina 89]
| |
zich geroepen den broederoorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen alsnog te voorkomen en achtten dit mogelijk, ‘indien de Keizer en de Koning het eens konden worden over de toekomstige gedaante van Duitschland.’ Die moesten ‘de gezamenlijke Duitsche vorsten samenroepen en hun zeggen: alzoo hebben wij besloten en vragen uwe instemming. In den Staat, waarvan de Vorst niet meegaat met den nieuwen toestand, rukt een legercorps binnen, in 't noorden een Pruisisch, in 't zuiden een Oostenrijksch. De vorsten zullen dan allen met het plan instemmen. Vervolgens zal er, zoo noodig, een parlement bijeengeroepen worden en met het millioen soldaten, dat we onder de wapens hebben, zal ook dat zijne toestemming geven.’ Alsnu ‘zegt men tot het Buitenland: zóó is Duitschland nu geregeld, en daar Pruisen en Oostenrijk thans over een millioen soldaten, ten strijde toegerust, beschikken, zal het zich wel wachten, een oorlog te beginnen, waarvoor het zich nog gereed maken moet.’ Eene eigenaardige formule zal men zeggen. En nu was Anton von Gablenz daar mee naar zijn broeder in Weenen gegaan, en samen hadden zij minister Mensdorff, die ook den vrede wilde, over de zaak gesproken. Op 's ministers raad en aanbeveling was Anton, de uitdenker van het plan, terstond naar Berlijn teruggekeerd en had er Bismarck tot luisteren en instemmen bereid gevonden. Met het oog op de stemming van koning Wilhelm, die tegen den dreigenden oorlog was, scheen het plan der heeren Gablenz voor Bismarck eene soort van uitkomst. Want gelukte het, dan bereikte hij zijn doel zonder krijg; en mislukte het, dan had hij een afdoend bewijs, dat met Oostenrijk geen vergelijk te treffen was, en de oorlog nu niet langer vermeden kòn worden. Von Gablenz keerde terstond naar Weenen terug, en thans met een voorstel van Bismarck zelven van den volgenden inhoud: ‘oplossing van den Duitschen Bond; vorming van twee afzonderlijke bonden, een Noordduitsche met Pruisen, een Zuidduitsche met Oostenrijk aan 't hoofd. Beide bonden treden in zoodanige vriendschapsbetrekking, | |
[pagina 90]
| |
dat wederkeerige garantie van het bondsbezit, ingesloten het bezit van Venetië door Oostenrijk, voorop gesteld wordt’. De inwendige organisatie der beide vereenigde bonden zou alleen de militaire verhoudingen, het postwezen en de tollen regelen. In bijzondere opdracht kreeg Von Gablenz nog, den vollen nadruk te leggen op het feit, dat wel niemand in Europa het op dit oogenblik wagen zou, nu Oostenrijk en Pruisen tot de tanden gewapend waren, een spaak in 't wiel te steken, zoo deze beide mogendheden aldus tot eene nieuwe regeling hunner verhoudingen overgingen. Men ziet het: Bismarck had het voorstel der gebroeders Von Gablenz geheel tot het zijne gemaakt en er zelfs nog eenige voor Oostenrijk welgevallige uitbreiding aan gegeven. Eene audiëntie bij keizer Frans Jozef volgde, en had althans dit succes, dat Zijne Majesteit aan Von Gablenz te kennen gaf, het denkbeeld der beide samenwerkende bonden niet verkeerd te vinden en er zelfs wat voor te voelen. Maar een beslissend antwoord kreeg de onderhandelaar niet: de Keizer wilde eerst met zijne ministers over het voorstel van Bismarck nader in bespreking komen. Zoo geschiedde, maar het resultaat van een en ander was niet gunstig. Graaf Esterhazy was vóór, maar minister Belcredi heftig tegen. Even beslist als Belcredi was ook de minister van financiën, graaf Larisch, voor den oorlog: ‘Larisch had den krijg noodig om zich uit den nood te redden; hij moest in 't bezit komen van eenige millioenen Pruisische oorlogskosten en die zouden bedongen worden als de oorlog gelukkig uitviel, terwijl, als Oostenrijk de nederlaag leed, een “fatsoenlijk bankroet” de mogelijkheid verschaffen kon om de staatsschuld beter te regelen’. Graaf Mensdorff, de vredevriend, die nu ook nog zijne meening zeggen moest, en den meesten invloed bij den Keizer had, bleef, jammer genoeg, neutraal en verklaarde ‘datgene tot uitvoering te zullen brengen, wat de Keizer hem bevelen zou.’ Onder deze omstandigheden moest dus de Missie Gablenz mislukken en de oorlog kon niet langer uitblijven. Daarvan was sedert ook koning Wilhelm overtuigd. Twee punten zijn er in Von Friesen's verhaal van de | |
[pagina 91]
| |
Missie Gablenz, die eenige toelichting noodig maken. In de eerste plaats ontstaat de vraag, waarom keizer Frans Jozef en zijn minister Mensdorff, die de partij van den vrede voorstond, niet op het voorstel van Bismarck ingingen? En in de tweede plaats heeft men moeite aan te nemen, dat een minister van financiën lichtzinnig genoeg kan zijn om een bankroet door oorlogsongelukken als eene uitkomst voor de geldmiddelen van den Staat te beschouwen. Wat de eerste quaestie aangaat, daar heeft prof. Friedjung in zijn classiek boek Der Kampf um die Vorherrschaft in Deutschland een afdoend antwoord op gegeven. Toen Anton von Gablenz ter audiëntie bij den Keizer was (25 Mei 1866), scheen het voor een nieuw verbond tusschen Oostenrijk en Pruisen de tijd niet meer. Het wantrouwen, dat het nu voorgestelde verbond even rampspoedig kon worden als dat tegen Denemarken, liet zich gelden. De argwaan verduisterde den blik der Oostenrijksche staatslieden en verhinderde de beslissing, die in Oostenrijk's belang zou geweest zijn. En dan: de rustelooze verwisseling van plannen en middelen, die Bismarck voorstelde, had de meening ingang doen vinden, dat men hem niet vertrouwen kon. Men wilde niet gelooven, dat hij, die den oorlog opgeroepen had, hem nu inderdaad wilde terugdringen. En aldus was graaf Mensdorff geëindigd met zich neutraal te verklaren. En wat den Keizer betreft, voor hem legde dit het zwaarste gewicht in de schaal, dat hij in de laatste weken met de Duitsche vorsten verbindende overeenkomsten tegen Pruisen had aangegaan. Baron van Kübeck in Frankfort, graaf Blome in München, prins Solms in Hannover, generaal Ringelsheim in Dresden, overste Wimpffen in Kassel, allen wierven oorlogsbondgenooten onder de banier van het door Pruisen geschonden bondsrecht. Zou Oostenrijk nu, terwijl de middelstaten op zijne hulp wachtten, hun vertrouwen teleurstellen? Met Saksen stond het Hof te Weenen reeds op het punt van innige eensgezindheid: Kroonprins Albert had zooeven met de generaals des Keizers de afzonderlijke punten van den aanstaanden veldtocht besproken. Was het nu nog mogelijk terug te keeren? Het zou trouweloosheid ge- | |
[pagina 92]
| |
weest zijn, indien de Duitsche vorsten in de dagen, dat Oostenrijk hunne hulp zocht, voor de helft onder Pruisen's, voor de andere helft onder Oostenrijk's hegemonie gekomen waren. En alzoo werd den 28sten Mei naar Berlijn het bericht gezonden, dat de voorstellen van Gablenz niet konden aangenomen worden. De oorlog moest beslissen. Voor verdere onderhandelingen was het nu te laat. Valt echter niet, zal men zeggen, het ongunstige licht op Bismarck, en hadden de menschen geen gelijk, die hem wantrouwden en meenden, dat de Pruisische Minister met zijne Missie Gablenz slechts tijd wilde winnen voor verdere krijgstoerusting? Dezelfde vraag heeft eenmaal, in een weinig andere bewoording, prof. Friedjung tot Bismarck in eigen persoon gericht, toen hij, 13 Juni 1890, voor een onderhoud met den (sedert 20 Maart ontslagen) Rijkskanselier naar Friedrichsruh was gekomen. En Bismarck had geantwoord: ‘het zou zijn het wezen der politiek miskennen, indien men wilde aannemen, dat een staatsman een ver in de toekomst reikend plan kan ontwerpen, en zich als wet voorschrijven, wat hij in één, twee of drie jaren tot uitvoering zou denken te brengen. Het is juist, dat de aanwinst van Sleeswijk-Holstein een oorlog waard was, maar men kan in de politiek niet voor langen tijd een plan vastleggen en blindelings daarin voortgaan. Het is maar mogelijk, in 't groot zich de te volgen richting af te bakenen. Deze richting behoort men natuurlijk zonder schroom in 't oog te houden, maar men kent daarom nog niet nauwkeurig de wegen, waarlangs men tot zijn doel geraakt. De staatsman is niet ongelijk aan den wandelaar in 't bosch, die wel de richting van zijn tocht kent, maar niet het punt, waar hij uit het woud zal te voorschijn treden. Evenals hij, moet de staatsman de begaanbare wegen inslaan, indien hij niet verdwalen wil. Wel was de oorlog met Oostenrijk moeilijk te vermijden, maar wie het gevoel van verantwoordelijkheid voor millioenen ook maar een weinig beseft, zal zich wel wachten een oorlog te beginnen, voor alle andere middelen uitgeput zijn. Het is altijd eene fout der Duitschers geweest, alles te willen bereiken of | |
[pagina 93]
| |
niets, en zich eigenzinnig aan eene bepaalde methode vast te klemmen. Ik daarentegen was altijd in mijn schik, indien ik de eenheid van Duitschland, langs welken weg dan ook, al was 't maar drie schreden, naderbij wist te komen. Ik zou iedere oplossing met vreugde hebben aangegrepen, die ons zonder oorlog de vergrooting van Pruisen en de eenheid van Duitschland bezorgde. Vele wegen voerden tot mijn doel; ik moest op de rij af den eenen na den anderen inslaan, den gevaarlijksten het laatst. Eenvormigheid van handelen was van mijne gading niet.’ En in dien geest geschiedde ook de Missie Gablenz. Dat men later van Oostenrijksche zoowel als van Pruisische zijde het hier meegedeelde intermezzo buiten het bereik der openbaarheid heeft gehouden, behoeft geen verklaring. Noodzaak voor openbaarheid was er zeker niet. Maar er is geen reden te meenen, dat Bismarck met recht door de Oostenrijksche staatslieden gewantrouwd werd. En nu de vraag, of graaf Larisch, de Oostenrijksche Minister van Financiën, inderdaad in den oorlog het middel heeft gezien om tot een ‘fatsoenlijk’ staatsbankroet te komen? Bismarck heeft het den 18den Februari 1869 aan Von Friesen, en 21 jaar later, den 13den Juni 1990, aan prof. Friedjung meegedeeld. Het is duidelijk, dat Bismarck zijne gegevens uit den mond van Gablenz had, aan wiens geloofwaardigheid moeilijk zal getornd worden. En toch heeft graaf Belcredi openlijk ontkend, met Von Gablenz ooit gesproken te hebben, en er bijgevoegd, dat, voor zoover hem bekend is, ook minister Larisch met dien heer nimmer in betrekking was getreden. Wat is waarheid in dezen? Tegen de bewering van graaf Belcredi pleit, dat hij eerst vele jaren, nadat Von Sybel in zijn groot geschiedwerk over de Duitsche eenheid de historie der onderhandelingen met Gablenz boekte, en pas nà 't verschijnen van Friedjung's beroemd geschrift, zijne tegenspraak liet hooren. Waarom wachtte hij zoo lang met zijn protest? Volgens zijn beweren zweeg hij en bleef hij zwijgen, ook toen Friedjung hem tot spreken uitnoodigde, omdat hij den tijd tot nadere mededeeling nog niet gekomen achtte. Men zou anders zeggen, dat eene, al ware het slechts doorzich- | |
[pagina 94]
| |
tige, tegenspraak toen reeds noodig en mogelijk was geweest. Nochtans blijft de latere tegenspraak van Belcredi, ofschoon ter elfder ure gedaan, eene beslissing bemoeilijken. Het is echter een feit van beteekenis, dat Friedjung niet aarzelt te verklaren, dat graaf Belcredi en zijne collega's in de wassende binnenlandsche verlegenheden niet slechts een grond zagen om voor den oorlog niet terug te schrikken, maar dat ze lichtzinnig genoeg waren, er slechts den eenigen uitweg in te zien. Ook op den Hertog van Koburg, die het Hof te Weenen nauwkeurig kende, maakten de Oostenrijksche ministers van 1866 meer den indruk van kansspelers dan van staatslieden. De radeloosheid is ten allen tijde eene slechte raadgeefster geweest, en zoo wierp zich het aristocratische clericale ministerie, om zich te handhaven, in een oorlog, die met volkomen nederlaag van 't leger en met ontwrichting van de oude regeermacht eindigde. Het doet er ten slotte weinig toe, dat Belcredi het vaderschap voor zich en zijn vriend Larisch afwijst van het woord, maar verantwoordelijk blijft voor de daad. Heeft zijn vriend niet gezegd, dat hij in een oorlog 't middel zag om tot een ‘fatsoenlijk’ bankroet te komen, dan heeft hij toch door den oorlog te helpen ontketenen den Oostenrijkschen Staat aan den rand van een faillissement gebracht. Ten slotte heeft keizer Frans Jozef het nog aan den gewantrouwden Bismarck te danken gehad, dat het geslagen Oostenrijk zonder noemenswaard grondof geldverlies den vrede terug heeft gekregen. Maar aan den vrede gaat de oorlog vooraf; de oorlog met al zijne wisselvalligheden. Want ja, ook voor Pruisen is er een dag van groot gevaar geweest, en alleen het geluk heeft het voor de grootst mogelijke ramp behoed. Bismarck zelf heeft het geval in zijne Gedanken und Erinnerungen meegedeeld en het is te eigenaardig om het niet nog even in zijne eigene woorden weer te geven. ‘Den 30sten Juni 1866, des avonds’, verhaalt Bismarck, ‘kwam de Koning met het hoofdkwartier in Reichenberg aan. Deze stad van 28.000 inwoners herbergde 1800 Oostenrijksche gevangenen en was door slechts 500 Pruisische trein- | |
[pagina 95]
| |
soldaten, met oude karabijnen gewapend, bezet, en slechts weinige mijlen van daar lag de Saksische ruiterij. Deze kon in éénen nacht Reichenberg bereiken en het gansche hoofdkwartier met Zijne Majesteit oplichten. Dat we in Reichenberg kwartier hadden, was telegraphisch gepubliceerd geworden. Ik veroorloofde mij, den Koning hier opmerkzaam op te maken, en ten gevolge van deze mijne aanwijzing werd bevolen, dat de treinsoldaten zich één voor één, en zonder dat het in 't oog viel, naar het slot zouden begeven, waar de Koning kwartier had genomen. De militairen waren over deze mijne inmenging pijnlijk gevoelig, en om hun te bewijzen, dat ik omtrent mijne veiligheid geen zorg koesterde, verliet ik het kasteel, waarheen Zijne Majesteit mij had doen komen, en bleef in mijn kwartier in de stad.’ Dat er niets gebeurd is, dien nacht, doet niets af aan de mogelijkheid van 't groote gevaar, waarin de koning von Pruisen zelf, drie dagen voor den slag bij Königgrätz, heeft verkeerd. Stelle men zich één oogenblik voor, dat de Saksische ruiterij Zijner Majesteits kwartier omsingeld en koning Wilhelm gevangen genomen had!... Maar de loop der gebeurtenissen is zoo geheel anders geworden, en de 3 Juli naderde, waarop Moltke Benedek overwon en het Oostenrijksche noorderleger bijna vernietigde. En nu is het tijd, tot Friesens Erinnerungen terug te keeren, tot de bladzijde nl., waar hij weergeeft, wat Bismarck hem heeft gezegd om het feit toe te lichten der pogingen, die van Pruisische zijde gedaan waren om Hongarije te steunen in een opstand tegen den Oostenrijkschen keizer. Want dat was eene daad, die Frans Jozef aan Bismarck vooral kwalijk had genomen, en de gedachte ligt voor de hand, dat Friesen te dezer gelegenheid werd ingelicht, opdat hij zijn koning Johan alles verklaren en deze zijn vriend, den Oostenrijkschen keizer, in vriendelijker stemming ten opzichte van Bismarck brengen zou. Men bedenke, dat het onderhoud, waarvan hier wordt gesproken, in Februari 1869 valt, één jaar voor Pruisen's kamp met Frankrijk. Bismarck verhaalde dan: ‘De overwinning bij | |
[pagina 96]
| |
Königgratz had de grootste verwachtingen overtroffen. Onmiddellijk daarna was echter een politiek motief van de hoogste beteekenis, de inmenging van Frankrijk nl., ingetreden, waardoor heel de toestand veranderde. Dadelijk na den slag was er een telegram van keizer Napoleon aan koning Wilhelm ingekomen, het eerste gedeelte waarvan een zeer opgewonden gelukwensch met de overwinning, en een uitroep van bewondering over de houding der troepen en de dapperheid van het Pruisische leger bevatte, maar in welks tweede gedeelte de verwachting werd uitgesproken, dat de koning zich nu met dit succes vergenoegen en zonder verder bedenken vrede sluiten zou. Verder werd er op gezinspeeld, dat, indien de vrede territoriale veranderingen voor Duitschland mocht meebrengen, Frankrijk zoodanige compensatiën aan den Middelrijn moest bedingen, dat de thans bestaande machtsverhouding tusschen Frankrijk en Pruisen door den loop der zaken niet verstoord werd. Tot zoover het telegram. Koning Wilhelm legde alleen nadruk op het eerste gedeelte, dat hem verheugde en waarmee hij zich gevleid gevoelde. Na lezing zond hij het draadbericht aan Bismarck met een bijgevoegd schrijven omtrent de voorwaarden, waarbij hij den vrede zou willen teekenen. Deze voorwaarden waren toen nog zeer bescheiden: de koning had, behalve Sleeswijk-Holstein, niets meer verlangd dan een gedeelte van Oost-Friesland (indien dit nl. niet te veel geëischt was) en vervolgens gewild, dat degenen onder de Duitsche vorsten, die tegen hem gestreden en zich persoonlijk vijandig getoond hadden, ten behoeve van hunne opvolgers afstand zouden doen. Hij, Bismarck, nam het telegram van Napoleon echter een weinig anders op dan de Koning. Op de gelukwenschen en loftuitingen van 't eerste gedeelte was hij niet ingegaan, maar het voorbehoud van Frankrijk en de toespeling op compensatiën had hem ernstig beziggehouden, en dat te meer, dewijl hij uit Parijs het bericht had ontvangen, dat men daar den afstand van den Beierschen Palts en de Hessische landstreken op den linker Rijnoever, Mainz ingesloten, verlangde, ja daarvoor, maar daarvoor dan ook | |
[pagina 97]
| |
alleen, de annexatie van Hannover, Keurhessen, Nassau, met Sleeswijk-Holstein, aan Pruisen zou willen aanvaarden en goedkeuren. Nogmaals: hij, Bismarck, zag terstond het gevaar in van den aldus aangeduiden toestand; want het oogenblik der inmenging was door Frankrijk uitstekend gekozen. Men had aanvankelijk in Berlijn niet gedacht, dat alle Duitsche middelstaten Oostenrijk zouden volgen, en veeleer op de neutraliteit van sommige gerekend. Toen nu het tegendeel bekend werd, was bij de hoogere militairen twijfel ontstaan, of Pruisen alleen tegen Oostenrijk en de bondgenooten van den Keizer den strijd zou kunnen beginnen; bepaaldelijk had ook de Koning zelf bedenkingen gehad en de vrees geuit door de overmacht overweldigd te zullen worden. Bismarck echter had, van een politiek standpunt uit, de tegengestelde meening voorgestaan en aangenomen, dat onder al de legers van Oostenrijk's bondgenooten slechts van het Saksische en Hannoversche tegenstand zou te wachten zijn. Aan de legers der Zuidduitsche staten had hij, na alles, wat hij van dezer toestand was te weten gekomen, destijds geen groote waarde gehecht, reeds daarom niet, dewijl hij ervan overtuigd was, dat Beieren, Wurtemberg, Baden en Hessen zich in geen geval aan eenig commando van den één over den ander zouden onderwerpen, ja niet eens tot eene gemeenschappelijke actie zich zouden vereenigen. Naardien men nu de Saksers in Bohemen zou te bevechten hebben, lag er zijns bedunkens alles aan gelegen de vereeniging der Hannoversche met de Beiersche troepen te verhinderen. Gelukte dit, dan zouden 30.000 Pruisen, goed aangevoerd, voldoende zijn om de gezamenlijke macht van Beieren, Wurtemberg, Baden en Hessen zooal niet te overwinnen dan toch in bedwang te houden. Gezegde meening van Bismarck was algemeen geworden en alzoo had men de gansche Pruisische macht tegen Oostenrijk gekeerd en slechts een betrekkelijk klein corps in 't westen en zuiden van Duitschland opgesteld. Frankrijk was in die dagen voor een grooten oorlog noch toegerust, noch er op voorbereid, maar om 30.000 tot 40.000 man, volkomen | |
[pagina 98]
| |
gereed, bij Straatsburg over den Rijn te schuiven, dat ware den Keizer binnen weinige dagen toch mogelijk geweest. Maar daarmee zou de toestand tevens in een ommezien veranderd zijn, ‘want onze Zuidduitsche broeders’, vervolgde Bismarck, ‘hebben de eigenaardigheid, dat de een aan den ander niet ondergeschikt wil wezen, dat ze ook van Oostenrijk geen bevelen aannemen, maar zich altijd bereidwillig onder een Fransch opperbevel gesteld hebben. Een Fransch generaal zou dan ook terstond het opperbevel in handen hebben genomen en met toevoeging van misschien 40.000 man Fransche troepen allicht een leger van 120-150.000 man onder zijne bevelen vereenigd hebben. Daardoor zou natuurlijk Pruisen, dat niet meer dan 30.000 man troepen naar West-Duitschland had uitgezonden, in groot gevaar komen en ware genoodzaakt geweest, terstond uit Bohemen 150.000 man er heen te zenden, met dit gevolg immers, dat alle bij Königgrätz behaalde voordeelen te loor hadden kunnen gaan? Alzoo had Bismarck dadelijk de noodzakelijkheid ingezien, vooreerst om Frankrijk door diplomatieke hulpmiddelen van iedere actie af te houden, en ten andere om tegenover Oostenrijk alle middelen te bedenken en zonder omzien aan te wenden, die in 't gegeven geval van dienst konden zijn. Welnu, door deze gedachte geleid, had hij in die dagen het bevel gegeven, het Hongaarsche legioen in het leven te roepen, ‘waarvan reeds lang sprake geweest, maar dat tot nog toe nooit werkelijk georganiseerd was geworden’. Alles samen genomen had Bismarck dus alleen door de gedachte aan 't gevaar voor Pruisen, indien Frankrijk openlijk de partij van Oostenrijk kiezen mocht, naar het uiterste middel gegrepen, dat ooit van hem verwacht kon worden: een opstand in Hongarije tegen Oostenrijk: de revolutie in 's vijands staten, om zóo de macht des Keizers te ondermijnen. Bismarck, die het ‘Augustenburgerdom’ weerstreefde, omdat het de democratie in 't gevlei kwam, wou eene revolutie ontketenen tegen Oostenrijk, als laatste middel om den tegenstander van Pruisen te wederstaan! Om de beteekenis dezer handeling goed te begrijpen | |
[pagina 99]
| |
is het noodig er iets meer van te weten, dan bij Friesen vermeldt wordt. We doen wel, ons door Friedjung nader te laten inlichten, die de zaak van alle kanten beziet en beoordeelt. Het denkbeeld om de Hongaarsche emigranten, die tijdens en na den opstand van 1849 tegen Oostenrijk gevlucht waren, krachtdadig te steunen in hunne plannen ‘om Hongarije te bevrijden’, was door den Italiaanschen generaal Govone het eerst geopperd, toen hij met eene zending zijner regeering te Berlijn bij Bismarck vertoefde. Dat was vóór den oorlog, en alzoo vond het plan bij dezen geen ingang, daar het eene vreedzame oplossing van de geschillen met Oostenrijk onmogelijk zou gemaakt hebben. Heel anders stonden echter de zaken nà de oorlogsverklaring; nu was Bismarck vast besloten, in geval van nood, ‘aan de grondvesten der Oostenrijksche Monarchie te schudden.’ Groot voorstander van Govone's plan was Pruisen's gezant Usedom, die in verkeer stond met de Hongaarsche leiders en die wel wat lichtvaardig voor waar aannam, wat pralerige emigranten over 't welslagen van een opstand in hun ontevreden vaderland loslieten. Hij zag over 't hoofd, dat de toestanden in Hongarije volstrekt niet in de eerste plaats op eene nieuwe revolutie wezen, maar eerder op mogelijke verzoening met Oostenrijk, indien de Keizer aan het land werkelijk de beloofde constitutie schonk. Erger nog, hij toonde zich in zijne geestdrift onvoorzichtig genoeg om den Italiaanschen generaal-opperbevelhebber La Marmora, den 17en Juni eene meesterachtige nota toe te zenden over den geringen spoed, waarmee deze de vijandelijkheden begon. Pruisen had beloofd de helft der 3½ millioen francs, voor een inval en opstand der emigranten en revolutiemannen onder Klapka benoodigd, voor zijne rekening te nemen, en dan zou Italië de andere helft betalen, maar La Marmora ging daar niet op in en liet Pruisen de uitgaven voor het Hongaarsche legioen alleen offeren. Welnu, dat was Usedom te machtig; hij werd ongeduldig en verweet in de daar aanstonds genoemde nota aan den generaal traagheid in 't krijgvoeren, zeggende o.a. ‘om Italië het blijvende bezit van Venetië te verzekeren, moest men eerst | |
[pagina 100]
| |
de Oostenrijksche macht in 't hart getroffen hebben.’ Hij bedoelde: door een opstand in de Hongaarsche landen. Natuurlijk bleef èn de nota èn de ontstemming er over voor 't publiek een geheim. Maar toen in 1868 het groote werk over den oorlog van den Pruisischen Generalen staf verscheen, en daarin min gunstig over het talmen van generaal La Marmora werd geoordeeld, achtte deze het eene geoorloofde wraakneming tegen Pruisen, de ‘Usedomsche nota’ openbaar te maken. Men begrijpt, dat Bismarck over de indiscretie van La Marmora niet gesticht wasGa naar voetnoot1), en niet minder, dat men in Oostenrijk onzegbaar diep beleedigd was over dien raad aan Italië om de Monarchie van den Keizer ‘een steek in 't hart toe te brengen.’ Frans Jozef heeft moeite gehad zooveel hoogmoedige vijandschap van de zijde van Pruisen te vergeten en te vergeven. En nu had de slag bij Königgrätz, ruim 14 dagen na Usedom's nota, het beslissende woord gesproken: in Oostenrijk had men het gevoel van algeheele vernietiging. Voor den Keizer kwam daar nog de gedachte bij, dat Hongarije voor zijn Huis thans verloren kon gaan. Feitelijk werd èn door hen, die wel eene eigene regeering wilden, maar met den Keizer tot hun Koning, èn door de partij van Kossuth, die een eigen koninkrijk, bevrijd ook van 't Habsburgsche Huis propagandeerde, thans gemeene zaak gemaakt: weg met Oostenrijk en het Keizershuis. In Berlijn ontmoette men de officieren van Klapka. Voor ze naar Silezië afreisden, waar de Hongaarsche krijgsgevangenen volgens Bismark's aanwijzing waren ondergebracht, hadden ze een feestmaal met Pruisische officieren en van hun toasten was de echo buiten de eetzaal vernomen: ‘Leve Prins Frederik Karel (van Pruisen), Koning van Hongarije!’ Het is waar, | |
[pagina 101]
| |
dat de Kreuzzeitung zeide: ‘men had niet goed gehoord, van zulk eene dwaasheid was geen spraak geweest’, maar in Oostenrijk geloofde men liefst het ergste. Er was ook niemand, die vermoeden durfde, dat het wèl in Bismarck's plan lag aan Oostenrijk de hegemonie in Duitschland te ontwringen, maar nièt het voorgoed te ontwrichten door aan de Monarchie hare schoonste koningskroon te ontnemen. Allerminst kon men ook denken, dat diezelfde Bismarck, uit wiens hand de gelden kwamen ten einde daarvoor onder de Hongaarsche gevangenen in Silezië troepen te doen werven voor den opstand, alleen maar beoogde het keizerlijke leger te dwingen, zich naar Hongarije te begeven in denzelfden tijd, dat het Pruisische misschien de krijgsmacht van Napoleon moest te gemoet ijlen. Er was maar al te veel reden voor den Oostenrijkschen keizer om ongerust te zijn over den loop der zaken. In den slag bij Königgrätz waren reeds sommige legerafdeelingen, Hongaarsche soldaten, traag en schoorvoetend in 't voortrukken geweest; in Silezië bezweken ± 3000 gevangenen voor de verleiding der werfofficieren van Klapka, en in Hongarijë zelf kon de buitengewone rekruteering van het leger niet doorgaan. Te Ofen-Pesth liepen de jongelui reeds met de roode cocarde op den hoed ten teeken van oproer. Toch is van den opstand in Hongarije verder niets gekomen en verliep het ‘Legioen Klapka’ tot een onbeteekenend einde. Dat Hongarije voor het Habsburgsche Huis behouden bleef, was het gevolg der wijze maatregelen van den Keizer zelf, die den leider der voornaamste politieke partij, den bekenden Frans Deak, bij zich ontbood en met hem over eene verzoening onderhandelde, 19 Juli 1866. ‘Welke zijn uwe wenschen?’ vraagde keizer Frans Jozef. ‘Onze wenschen, Sire,’ antwoordde Deak, ‘zijn nu, na den slag bij Königgrätz, nog altijd dezelfde als vóór den strijd’. Hij bedoelde: wij wenschen de in 1848 beloofde grondwettige regeling tusschen Hongarije en den Oostenrijkschen keizerstaat. Het was een even fier als edelmoedig antwoord, dat den Keizer diep in de ziel ging. Op Deak's | |
[pagina 102]
| |
aanraden werd nu Andrassy geroepen en met dezen al 't verdere geregeld, dat tot volkomen verzoening leidde. Intusschen namen ook de diplomatieke onderhandelingen tusschen de beide oorlogvoerende natiën een even gelukkig als ongekend spoedig verloop, en Bismarck's genie zegevierde over alle moeilijkheden. Wat hem tot nog grooter spoed om den vrede te bewerken aandreef, was de wetenschap, dat de cholera onder de Pruisische troepen onrustbarend om zich greep. Er moest een einde komen, ook aan dit gevaar, zoowel als aan Napoleon's opdringende inmenging, en alzoo sloot Pruisen den 2den Augustus een wapenstilstand, die den 23sten door den vrede van Praag werd gevolgd. ‘Ik heb ze allen, allen overwonnen,’ heeft Bismark eens in een oogenblik van verklaarbaren trots op zijn succes in 1866 gezegd, en van nu af is hij de eerste man in Pruisen. En voor de eer van zijn beleid is het nog een geluk te noemen, dat het ‘Legioen Klapka’ zulk een onbeteekend verloop en einde had. Den 27sten Juli was de troep, 2000 man sterk, bij Odenberg op Oostenrijksch gebied aangekomen. Vijf, zes dagen later, toen de wapenstilstand tusschen Oostenrijk en Pruisen aan alle daadwerkelijke vijandelijkheden een einde stelde, hield Klapka met zijne officieren krijgsraad. Tegen de adviezen van de meesten onder hen, overschreed hij ook de Hongaarsche grens en marcheerde een uur of drie voort. Maar een Pruisisch officier van den generalen staf werd hem nagezonden om hem te melden, dat ‘geen soldaat meer van zijn legioen uit Silezië zich bij hem mocht voegen’. In Hongarije zelf vond hij bij de bevolking geen steun en reeds waren twee bataillons Oostenrijksche soldaten uit het garnizoen te Krakau in aantocht, met het bevel hem gevangen te nemen en als hoogverrader naar oorlogsrecht te behandelen. ‘Vluchten zoo haastig mogelijk’ werd nu het wachtwoord, en Klapka mocht van geluk spreken, dat hij den 6den Augustus de beschermende Pruisische liniën bereikte. Zijn adjudant, graaf Scherr-Thosz, werd echter gevangen genomen, naar Krakau gebracht en daar door den krijgsraad ter dood veroordeeld. Bismarck heeft hem | |
[pagina 103]
| |
nog gered: als graaf Scherr-Thosz wordt gefusilleerd, dan zal ik, zoo dreigde hij, de gevangen burgers van Trautenau, die uit hunne vensters op de Pruisische troepen gevuurd hebben, aan hetzelfde lot prijsgeven. Dat hielp, en de graaf behield het levenGa naar voetnoot1). Maar aan de onderneming van het Legioen Klapka was een droevig einde gekomen. Gerechtvaardigd is echter de opmerking van prof. Friedjung, dat het ‘in den oorlog, vooral tusschen monarchale staten, niet gebruikelijk is, de trouw te doen schenden, die de soldaat aan zijn vaandel gezworen heeft’. Een vijand met het wapen des verraads onder zijne gevangen genomen soldaten te bevechten, is onverdedigbaar. Gelukkig voor de eer van Bismarck erkent Friedjung zelf, dat zoo iets verklaarbaar kan geacht worden, indien de op middelen van zelfbehoud bedachte verliezende partij tot zelfs de deserteurs des vijands te hulp roept om nog te redden, wat te redden is. O zeker, verliezende partij was Pruisen na den slag bij Königgrätz waarlijk niet, maar... het kon verliezende partij worden, als Napoleon | |
[pagina 104]
| |
intijds aan zijn lust om tusschenbeiden te komen had voldaan. En in die dagen van spanning heeft Bismarck met Klapka onderhandeld, in die dagen heeft hij tot zelfs het ongebruikelijke middel van eene deserteursbende te wapenen en haar aanvoerder als een wettig veldheer te beschouwen en geldelijken steun te verleenen, niet versmaad. Men moet echter, voor men over die quaestie een eindoordeel uitspreekt, niet vergeten te bedenken, dat eene mislukking van den oorlog van 1866 èn voor Pruisen's èn voor Bismarck's lot het ergste zou hebben mogelijk gemaakt, ook de vernedering van 't vaderland en den dood voor zijn dienaar: Bismarck zou den dood gezocht hebben, als de strijd verloren ware! - Maar dit waren overwegingen, die men in Oostenrijk drie jaren na den oorlog nog niet maakte. Toen wrokte het nog bij velen, dat men van Pruisische zijde het werven voor Klapka onder de Hongaarsche krijgsgevangenen in Silezië had in de hand gewerkt met geldelijken en zedelijken steun aan den opstandeling Klapka! Bij dit licht gezien wordt het duidelijk, dat Bismarck in zijn onderhoud met Baron Friesen, Februari 1869, zoo alles heeft aangewend om zijn gast, en door dezen Saksen's koning, omtrent alle gebeurtenissen nader te onderrichten. Bismarck zag den dag naderen, dat Pruisen in oorlog zou geraken met Frankrijk, en hij verdubbelde zijne pogingen om met alle Duitsche staten, en Saksen, zijn nieuwen bondgenoot, op zoodanigen voet van vriendschap te geraken, dat allen met bereidwilligheid en toewijding zijne staatkunde steunen en gemeenschappelijk ten strijde zouden trekken tegen de aanmatigingen van Napoleon III. Tevens strekte het verhaal aan Von Friesen tot een middel, bij vele andere pogingen met gelijke bedoeling, om Oostenrijk verder van de gedachte aan wraak af te houden, en het, als straks de oorlog met Frankrijk door Pruisen aanvaard werd, tot onzijdigheid te nopen. Wat Von Friesen aan zijn koning mededeelde, dat Bismarck's pleitend onderhoud tot hoofddoel had de handelingen van Pruisen met het Legioen Klapka te rechtvaardigen, wijst er duidelijk op, wat men | |
[pagina 105]
| |
in Pruisen van koning Johan's wetenschap in deze verwachtte. De Koning van Saksen ook, zou medehelpen om bij Keizer Frans Jozef de laatste gedachte aan wrok tegen Bismarck te verdooven. En er is reden om te gelooven, dat dit doel bereikt werd. Onthullingen als die aan Baron von Friesen hebben er zeker het hare toe bijgedragen. |
|