| |
| |
| |
De gijzelaars.
Blijspel in dichtmaat in vier bedrijven.
Door Bernard Canter.
Aan Albertine.
Personen: |
|
Lorenzo Dianti, |
Hertog van Toscana. |
Beata, |
zijn dochter. |
Lucio, |
zijn hofmaarschalk. |
Graaf Leo Bozzi, |
zijn vriend. |
Dr. Cosimo, |
geneesheer. |
Dr. Maruzzi, |
geneesheer. |
Alfonso, later graaf di Tosca, |
een drinkebroer. |
Sophrona, later gravin di Tosca, |
zijn vrouw. |
Sirenetta, later hertogin Beata van Toscana, |
zijn dochter. |
Francesco Dalbelli, |
Hertog van Modena. |
Umberto, |
zijn zoon. |
Maestro Demipho, |
een schrijver. |
Maestro Crito, |
een schilder. |
Maestro Hegio, |
een beeldhouwer. |
Maestro Giuseppe Vanvenio, |
een muzikant. |
Maestro Davusia, |
een dansmeester. |
Lavinia,} |
hoofsche juffers. |
Pia,} |
hoofsche juffers. |
Eleonore,} |
hoofsche juffers. |
Ludovico, |
een cipier. |
Gasten, balleteuses, soldaten der lijfwacht. Het stuk speelt in gefantaiseerde rijken te Pisa en te Modena in de 18e eeuw.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Het plein del Cavaliere te Pisa. In het verschiet de cathedraal en de schuine toren. Rechts, voorgevel van het paleis van Lorenzo Dianti. Links een osteria met omwingerde loggia. Bij het opgaan van het scherm, hoort men rumoer in de kroeg en spoedig daarop komt Alfonso met een vaartje naar buiten.
| |
Eerste Tooneel.
Alfonso, Sophrona, Sirenetta, Lucio.
(zijn zitdeel wrijvend):
Dat is een recht gemeene handelwijs,
Nog heb ik niet mijn laatste pintje leeg,
Of die verwaten schelm geeft mij een schop,
Hij zwiert mij door het luchtruim op dit plein,
En dat alleen omdat mijn kerfstok vol is,
Maar dit, mijn beursje, aaklig hol is.
(hij schreeuwt voor de kroeg)
Hé daar, geef mij ten minste nog mijn flesch,
't Is zonde als dat staartje zou verzuren,
Dan kom ik morgen water voor je dragen,
Wanneer de nieuwe wijn versneden wordt.
(Hij pakt ijlings een kruik weg uit de loggia)
Dat is mijn kruikje, mijn suikerdebuikje,
Vat van vergetelheid en bron van vreugd.
(Hij drinkt en zingt daarna)
In één ton gaan tachtig pintjes,
Tachtig pintjes in een ton,
Drink je ze met tachtig vrindjes,
Dan verslijt je maar één spon....
(Sophrona van rechts opkomend)
(gewapend met een bezem)
Daar staat de likkebroer, 't is godgeklaagd,
Hij drinkt, hij zingt, hij vecht en schopt lawaai,
En laat zijn arme vrouw en dochter zwoegen,
Terwijl ons zure loon verdwijnt in kroegen.
| |
| |
(Als Alfonso de kruik van zijn mond zet en zich met een zwierigen draai op den hiel omkeert, staat hij opeens voor zijn vrouw.)
Dag poezeltje, ik stond je hier te wachten,
Dag doezeltje, ik stond je hier te wachten.
Als een er wacht, is het al ruimschoots goed,
Daarom hadie - 'k heb ongedurig bloed.
(hij wil wegloopen, zij pakt hem bij de kladden).
Neen, ton met beenen, dikke kruikebuik,
Vat zonder bodem, okshoofd zonder kraan,
Geef op het loon, waar is het loon der week?
(hij morrelt aan zijn beurs.)
Wel sapprement, hoe kon ik dat vergeten,
Mijn beurs, waar is mijn beurs, dat ik je geef,
Het loon voor zuren arbeid van zes dagen.
(hij doet, alsof hij zijn beurs wil openen.)
Maar 't is niet veel deez' week, mijn brave vrouw,
De vreugde van den Zondag was zoo groot,
Dat ik den Maandag op karwei wat slap was,
Maar Dinsdag had ik alles ingehaald,
Had niet vriend Marius mij meegetroond,
Om 't nieuwste wijntje op den hoek te keuren,
'k Moet zeggen, 't wijntje was zeer delikaat,
Na d' eerste flesch wellicht een ietsje wrang,
Maar 't tweede glas had al een zoeten nasmaak,
En toen ik eerst drie pintjes had verstouwd...
(dreigend met den bezem)
Jou liederlijke zwijneblaas, je loon,
Waar is je weekloon van de andere dagen?
Toen, Woensdag, had ik eenen vreemden droom,
Ik droomde, dat het weder Zondag was,
En met mijn brave vrouw en met mijn dochter,
Ging ik ter kerke en ik weende tranen,
Toen daar de priester over drankzucht sprak,
'k Beloofde vast mijzelf, dat nooit een drop
Van dien verdoemden wijn, 'k weer zou genieten,...
Dat was met recht een vreemden droom en 'k hoop,
Van harte, dat zij werkelijkheid moog worden.
| |
| |
Dat is nu juist het droeve van de zaak,
Verduveld wijf, een droom is maar bedrog,
Doch zoolang hield dat vreemd bedriegen aan,
Dat 'k Donderdag voor Maandag hield en toen,
Zooals het bij ons werklui vaak geschiedt,
Wou het maar met mijn werk niet vlotten, vrouw,
Het was deez' week een Donderdagsche Maandag...
(Lucio is uit het paleis gekomen en hoort de samenspraak. Later Sirenetta.)
Jou schelm, jou dief van 't loon voor vrouw en kind,
Vesuvius-neus, het loon....geef op het loon!
(uitwijkend voor een slag met den bezemsteel.)
'k Was Vrijdag d' eerste op het karrewei,
Aan één stuk wou ik tot aan 't eind der week,
Mijn taak volbrengen, om het zoete loon ...
(hij morrelt aan zijn beurs.)
Zes blanke schijven voor vrouwlief te winnen....
Geef op...... waar zijn de schijven?
'k Had reeds mijn buis uit, om fluks aan te vangen,
Daar zie ik in de straat en ik ontwaar,
Niets minder schriklijks dan een lijkstoet, vrouwtje,
(hij wijkt uit voor haar slagen.)
Een lijkstoet op een Vrijdag, wie heeft moed,
Met zoo een dubbel ongelukkig teeken,
Nog aan het werk te gaan....ik niet....ik sloeg
Een kruis en ben toen naar den naasten hoek,
Gegaan, om tot mijn heilige te bidden,
En hem te smeeken, dat hij mij bewaar
Voor 't gruwlijk lot van d' armen man, want weet,
Een echtgenoot begroef zijn dierb're vrouw ....
(hij weent dronkemanstranen.)
En Zaterdag....waar is het loon van heden?
Ik wou van morgen werken, toen 'k bedacht,
Dat Zaterdag een ongepaste tijd is,
Want wie begint de week met Zaterdag?
| |
| |
Zou dat geen heiligschennis zijn, daar toch
De kerk de week met Zondag doet beginnen....
(slaande.)
Hier luilak.... gauwdief... drinkende scharluin,
Ach moeder...moeder...ach...houd op, houd op
(zij stelt zich voor heur vader op.)
Wat...zal je mij beletten om je vaêr,
't Verdiende loon, te geven voor de week?
(vluchtend.)
Ik heb geen loon verdiend....behoud het loon ....
(hij loopt tegen Lucio aan en blijft ontzet in deemoedige houding staan.)
Verheven Majesteit, pardon.
Dat is een fraai taf'reel een man, een wijf,
Die voor 't paleis door vloeken en gekijf,
't Respect verliezen voor den hertog... wacht,
Daarvoor zal ik je bei doen boeten...
(hij heft zijn stok op, Sirennetta stelt zich voor haar ouders op.)
Genade heer... heb medelij... of zoo
Gij slaan wilt, tuchtig mij...
't Is goed, dat 'k niet verliefd van aanleg ben,
(hij knijpt haar in de wangen.)
anders zou men zulk een meid als gij,
Wel graag het tegendeel van straffen... zeg,
Wie ben je en wat doen je ouders, meisje?
Mijn vader is een werkman, heer, mijn moeder,
Verkoopt de beste knoflook van de markt.
'k Help moeder heer... en ook verkoop ik bloemen,
'k Draag water aan, 'k doe huiswerk en ik ben
Ook zeer bedreven met de naald, mijnheer.
Je schijnt van al dat werken niet vermagerd,
| |
| |
't Is toch een wonder, hoe zoo'n arme deern,
Die zwoegt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
Er uitziet zooals melk en bloed, terwijl
Beata, dochter van mijn heer, den hertog,
Wie alles wordt te kust en keur geboden,
De uitgezochtste spijs, de zoetste drank,
Gepast vermaak en deftig kunstgenot,
Met maagden, die op heure wenken vliegen,
Treurt als een eenzaam duifje zonder doffer,
Droef roedekoet, heur kopje in de vlerken,
Zichzelv' verveelt, van luim in gril vervalt,
Mijn armen heer, die toch al zorgen heeft,
Den druk verzwaart, doordat zijn eenigst kind,
In lustloosheid verkwijnt... (tot Alfonso) hé vriend, zeg op,
Zou jij misschien wat minder willen werken?..
Als 't kon.... Mijn Heer.... dan graag, heel
De week is lang... zéér lang.....
(hij telt op zijn vingers.)
Bij 't krieken van den ochtend vangt men aan...
Tot Maandagavond... en dan volgt de Dinsdag...
Halt... dat zijn al vier dagen... tel ik wel...
(den dronkaard wegdringend.)
Gelooft den dronkaard niet... ziet, hij telt dubbel,
De heele week... heeft hij...
(heur moeder verdringend.)
En banken voor de wisselaars getimmerd...
Ah zoo - vandaar dat foutje bij het tellen,
En jij, mijn kleine meid, wat zou je zeggen,
Wanneer ik jou eens bij den hertog bracht,
Jou aanbeval als speelgenoote voor
Zijn zieke dochter... lacht dat je niet toe?
Het is een hooge eer, maar ach wie zal
Dan moeder bij het knoflook kruien helpen,
De klanten paaien en de waar bezorgen...
| |
| |
En als ik dan je moeder ook liet komen,
Haar d' eereplaats in 's hertogs keuken gaf?...
Dan ja.., dan zou ik uw genade danken,
En gaarne ging ik mee....!
Wat? En waar moet je arme vader blijven?
Heb ik je daarom zoo vroom opgevoed?
Was 'k daarvoor je in vlijt en deugd tot voorbeeld?
En 't vierde der geboden? Hoe luidt dat?
(tot Lucio.)
Indien gij Heer, mijn vader ook woudt nemen,
(tot Alfonso:)
Om jou is 't niet, maar om je dochter, vriendje,
Bedenk dat goed... Maar waartoe pas je wel?
Verheven heer... die vraag dient omgekeerd.
Waartoe past Fonsje niet, dat beste Fonsje?
Hij is de looper, die elk slootje opent,
Hij is de koevoet, die elk poortje kiert,
De vlugge hand, die elken buidel vindt,
Spaar mij je beeldspraak, want die schijnt wat hoog,
Ze reikt op 't eind nog tot de looden daken.
Toch niet, mijn Heer, ik ging juist naar den kelder,
'k Wou zeggen, 'k ben een uitgelezen vat,
Ik ben een ware wijnstok, kort en goed,
Het destillaat van 't echt Toscaansche bloed.
Hoe denk je over 't vak van bottelier?
Des Hertogs bottelier?... Mijn Heer, ik ben,
Voor keldermeester in de wieg gelegd,
En wil op staanden voet een proef afleggen,
Geblinddoekt Heer, zeg ik u 't onderscheid,
Wat is Chianti, wat Marsala, wat
Lacrima Christi, Asti Spumanti, Alba....
Kom mee, komt allen mee, en drinkt een glaasje,
Maar niet te veel jij, al te kundig baasje....
(Lucio gearmd met Sirenetta gaan de loggia binnen, gevolgd door Alfonso en Sophrona, die met elkaar plukharen.)
| |
| |
| |
Tweede Tooneel.
Hertog Lorenzo Dianti, Graaf Bozzi, Beata, later Lucio,
Alfonso, Sophrona, Sirenetta.
(verschijnt op den drempel van 't paleis, gevolgd door Graaf Bozzi.)
Dat zijn wel treurige berichten vriend,
Maar 'k wijt ze niet aan u, die mij ze brengt,
En velerlei gevaar voor mij doorstondt,
Doch aan mijn lot, dat door een slechte ster,
Ik wenschte liever, 't waar mijn schuld, mijnheer,
En uwe ster beloofde meer geluk,
Want nog heb ik u 't slechtste niet gemeld....
Helaas.... zooals ik zei, ons leger vocht,
Met echt Toscaanschen moed, die al te vaak,
Gelijk de wijn van 't land, wel vurig is,
Maar ach, zijn warme kracht te snel verliest,
De troepen van Dalbelli aangevoerd,
Door Umbert, 's hertogs welberaden zoon,
Den storm der onzen ziende, gingen wijken,
Zij snelden van de heuvels naar het dal,
En d' onzen in een woesten rit hen na,
't Dal van Modena door, toen weer bergop,
En daar, dat was hun list, zij hielden stand,
Zoodat nu onze drom, vermoeid van 't jagen,
Beneden stond en zij in sterke stelling,
Te voren slinks en goed verdekt bereid,
Met vuurmond en kartets ons volk bestookten.
En voor we 't wisten, was ons heer gedund
Tot op een derde van zijn vroeg're sterkte,
Toch hielden onze trouwe kerels stand,
Maar 't ging mij aan het hart, ze te zien vallen,
En daarom bood ik den Modener aan,
Den strijd te staken, totdat een gerecht
't Geschil beslist had tusschen u en hem.
Wat antwoordde de hertog van Modena?
| |
| |
Hij riep mij tot zich, liet het schieten staken,
Verweet ons, dat wij niet te voor dus wilden,
En eerst een les vol bloed en hoon behoefden,
Vóór wij voor rechters het geschil beslechtten...
En wellicht had hij recht; 't zwaard des verstands
Is scherper dan het strijdzwaard, maar zijn wonden
Doen weêuw noch weezen zuchten om den man,
Altijd niet mijn heer, zoo vaak,
Was ik getuige als de vierschaar richtte,
Maar 't scherpe zwaard der rede werd daar bot,
Zij kreeg wel meen'ge schaar als d' advocaten,
Wat krom was, gladjes wisten recht te praten,
Terwijl het krijgszwaard, moog 't ook bloed doen vloeien,
Vaak 't recht brengt aan de zij van moed en kracht.
Of zooals thans, aan die van d' overmacht.
Maar toch, hij nam mijn voorstel aan, omdat
Hij ook zijn eigen mannen wilde sparen,
En vroeg mij tot den dag des oordeels gijzelaars.
Dat is het smartelijke van 't geval:
Francesco, hertog van Modena is,
De voor'ge maal door 't veil Venetië
Bedrogen, dat hem gijz'laars zond in naam,
Van hoogen afkomst, doch die inderdaad,
Het schuim der lazzaroni waren - sinds
Wantrouwt de hertog alle gijzelaars,
Ik bood hem aan zelf zijne keus te doen,
Ik wilde zelf mijn eerewoord verpanden,
Maar hij bleef koel en vroeg... neen heer, hij eischte,
Uw eenigst kind, Beata tot een pand!
Hetzelfde zei ik ook. Hoe, vroeg ik hem,
Durft gij een zwak en ziekelijk meisje eischen?
Des hertogs eenig kind, zijn laatsten troost,
Sinds hem twee zonen door den dood ontvielen?
Zijn oogappel, 't hart van zijn hart, zijn hoop,
| |
| |
De zonnestraal in 't duister zieleland?
Dat kunt gij niet, dat moogt gij niet. Waar is
De Italiaansche riddereer gebleven,
Sinds maagden men als oorlogsgijz'laars eischt?
(drukt hem de hand.)
Dank u, mijn vriend, dat waren schoone woorden.
Maar op den hertog maakten zij geen indruk,
Die met de blikken, zwart van donk'ren argwaan,
Zijn eisch herhaalde en mij tot u zond,
Hij vraagt Beata tot het eind van Mei
Als gijzelaarster en belooft dat zij
Behandeld worden zal met al de eer,
Waarop de dochter van een hertog recht heeft.
Mij dunkt... wanneer wij dan maar koen besloten...
Om 't heel geschil ineens te doen beslechten.
Ik schenk den hertog van Modena dus
Het grensland in het noorden, hoewel ik,
Door brief en acte, duid'lijk kan bewijzen,
Dat het sinds eeuwen tot mijn rijk behoort.
Dat mag niet heer, kan ernstig niet gemeend zijn,
Want schenkt gij den Modener 't eerste stuk,
Dan houdt hij uw grootmoedigheid voor zwakte,
En spoedig zal er weder twist ontstaan,
Als hij zijn grens op nieuw zoekt te verbreeden,
Tot eindelijk gij van uw eigen land
Verdreven wordt... En waar blijft dan Beata?
Dan roep opnieuw een leger op, en strijd.
Ook dat is niet meer mogelijk, mijn heer,
De condottieri hadden reeds veel moeite,
Om 't volk te pressen voor den laatsten strijd,
En nu, de oogst is in 't verschiet, men heeft,
Thans op het land wel alle handen noodig,
Want anders dreigt ons dra een hongersnood.
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
(Beata komt met een luit op uit een der zijingangen van 't paleis-park.)
Neen 'k wil niet meer tokk'len, 'k haat die muziek,
Wat zijn die wijsjes allen toch landziekig,
't Is altijd è... i... è... i... op één toon,
'k Wil niet meer tokk'len, ik wil, net als 't volk,
Een vroolijk deuntje zingen, zoo als 'k laatst,
Hier hoorde, toen men in de loggia zong:
(zij zingt)
En mijn liefje staat te wachten,
In het maantje om den hoek,
Maar al is het ook bij achten,
Ik blijf zoek en ik blijf zoek....
(Zij gooit de luit van zich af, ontwaart heur vader en Graaf Bozzi.)
Dat past niet voor een jonge hertogin,
Dat is geen lied voor hooggeboren dames,
Nietwaar?... dat wilt gij beiden mij toch zeggen,
Ik zie het al aan uwe somb're oogen,
De hertogin moet denken aan heur staat,
De hertogin moet denken aan heur afkomst,
De hertogin moet allen zijn tot voorbeeld,
Maar 'k wil niet langer hertoginne zijn,
Als 't zoo min vreugde geeft, bij zooveel pijn....
Begroet mijn dochter zoo haar droeven vader,
En is dat 't eerste welkom van Beata,
Aan d' eedlen graaf, die voor heur toekomst streed?
Dag vadertje, dag dappere graaf Bozzi,
Ach duizendmalen dank voor uwen strijd,
En hoeveel arme kerels zijn weer dood?
En hoeveel vrouwen weenen om heur man?
En hoeveel weesjes schreien om hun vader?
Opdat de toekomst van hertogin Beata,
Altoos maar meer door bloed verzekerd zij,
Tot op het eind het land is uitgestorven,
| |
| |
Alleen maar om de toekomst van Beata...
Het is een bitt're scherts mijn hertogin,
Die gij u gunt ten koste van mij arme,
Die waarlijk niet tot eigen vreugde kampt,
En duizend keer een dood met eer trotseert,
Terwijl hem hier ook vrouw en kinderen wachten...
't Is droevig, zooals alles hier bedroefd is,
Verveling is het wachtwoord van ons leven,
Wij worden door de titels en den stand,
Door étiquette, door de stijve vormen,
Door allerlei begrip van eer en rang,
Gestaag gedrukt - 't Is heden een gevecht,
Om wie den voorrang bij een gastmaal heeft,
En morgen is het strijd om wie een kruis,
Of wie een strikje, wie een ster mag dragen.
De beste vrienden worden elkaars haters,
Om het denkbeeldig heil van onzen staat,
Die elk naar eigen inzicht wil verbeet'ren.
Dat heet dan politiek, die meer verscheurt,
Dan dat ze ooit in vrede kan vereenen,
Het allertreurigste zijn onze feesten,
Aan 't gastmaal zitten wij niet naast elkaar,
Naar eigen keus, vertrouwden bij vertrouwden,
Maar naar de keus van wat heet staatsbelangen,
En elk past op zijn woord als op zijn beurs,
Dan komen ons de kunstenaars vermaken,
De dichters zijn te voren ingelicht,
Dat zij de stichtelijkste verzen kiezen,
De zangers zingen niet een enkel mopje,
Maar alle dartelheid zit in een kooi,
De schilders schild'ren niets dan heldendaden,
Bedreven door de leden van ons oud
Geslacht - ach, dat de dooden, dooden bleven,
Ik heb genoeg van al hun heldenmoed,
En als de muzikanten wijzen spelen,
Dan eerst begint men zich goed te vervelen,
Verwonderlijke virtuosengamma's
Dooreengewerkte maccaroni-loopjes,
| |
| |
Zwaar op de handsche nieuwe Sonatines,
't Is alles hoog klassiek - het maakt mij ziek,
Ik houdt 't niet langer uit, 'k wil weg van hier,
'k Wil vreugde, pret, 'k wil dans en zwier,
Het spreken heeft verveling niet verleerd,
Gij maakt een water-molenrad verveerd.
't Is goed, dat bij vertrouwden gij u uit,
Want hoorden vreemden u, mijn kind, zoo spreken,
Zij zouden in u nauw de hertogin
Waar dat toch slechts waarheid vader,
Ach kon ik maar eens voor een enk'len dag,
Van kleeren en kleinooden scheiden, als
Eenvoudig meisje uit het volk, vergeten,
Meeleven met het vroolijk volk ter markt,
Staan kijken naar de klucht van Klaas en Trijn,
In een Osteria leuke liedjes zingen,
Verliefd zijn op een donk'ren schobbejak,
Die vecht en drinkt en zingt en met mij danst,
Die vaardig met het mes elkeen belaagt,
Die mij om rondedans of kussen vraagt....
Maar nu is het genoeg, - zwijg meisje, zwijg...
'k Wil dansen, joelen, kussen, koozen,
'k Wil roes van wijn, 'k wil gloed en geur van rozen,
Indien 'k niet wist, dat gij zeer lijdend zijt,
Ik zou je straffen voor je zotte woorden,
Ga naar je kamer en tracht te bedaren,
En wacht ons daar voor ernstig onderhoud.
't Is ernst en nogmaals ernst en altoos ernst,
Alsof de zon een zwartgepoetste plaat waar,
Dees' aarde een vervelend jammerdal.
(Zij gaat pruilend af)
| |
Vierde Tooneel.
Lorenzi, Bozzi, Dr. Cosimo, Dr. Maruzzi.
Geheel verkeerd collega, dwars verkeerd,
Purgare zeg ik en nogmaals purgare,
Purgare is 't begin van alle heeling,
| |
| |
Purgare is het eind van alle ziekte,
En daarom 'k schrijf oleum ricini,
Een lepel 's morgens en een lepel 's middags,
(Hij schrijft op een groot blad papier)
Geheel verkeerd collega, dwars verkeerd,
Purgare bij atrophia is misdaad,
De hertogin lijdt aan atrophia,
Van à gebrek en τροή voedsel, simplex,
Etiologisch: evenwicht verbroken,
Assimilatie, disassimilatie,
Dan denutritio - en gij wilt purgeeren?
Anti purgare, heer collega, anti,
En nutrimentum, altoos nutrimentum,
'k Schrijf: ‘Eten, eten’ en 'k schrijf nogmaals:
Des morgens eten en des middags eten,
Des avonds eten en dan tusschentijds,
Steeds eten, eten, .. nutrimentum, voedsel.
Purgare, purgare, purgare, collega,
Nutrimentum, nutrimentum, nutri....
(Zij vangen aan elkaar op te duwen)
| |
Vijfde Tooneel.
(Naderend en daardoor de twee doktoren scheidend)
Alweder strijd en nogmaals strijd mijn Heeren,
Laat af, beslis 't geschil niet door gevecht,
Maar onderwerp u aan verstands gerecht.
De Hertog!... Zijt gegroet doorluchte heer,
Ik heb 't heelkundig onderzoek gesloten,
De ziekte van uw dochter is doorgrond,
Zij lijdt aan constipatie, die het bloed,
Verdikt en zoo haar ongedurig maakt,
Purgare is het eenigste recept...
| |
| |
Oleum ricini... of wonderolie...
(Hij overhandigt Lorenzo het recept)
Heer hertog, mijn collega is abuis,
Uw dochter, 't arme kind lijdt aan atrophia,
Zij heeft geleefd van louter lekkernijen,
Van suikerjannetje en dom'neesklont,
En daardoor is gebrek aan bloed ontstaan,
Anemia, atrophia, twee woorden,
Voor 't zelfde lijden der moderne meisjes,
Het dunne bloed maakt 't hoofd te licht, te zwak,
Vandaar lichtzinnige gedachten heer,
Wen haar aan flinken kost, ik zeg, laat haar eten,
Des morgens en des middags en des nachts,
Kool, boonen, erwten, maccaroni,
Klapstuk, rollade, côtelet en biefje,
Veel eieren gekookt, geklutst, gebakken,
Veel melk, veel room, en parmezaansche kaas!
(Hij overhandigt Lorenzo zijn recept).
Hahaha... Purgare heer, purgare...
Nutrimentum, hahaha, nutrimentum...
(met de twee recepten in zijn hand)
't Is moeielijk een keus te doen mijnheeren,
Wanneer de faculteit dus is verdeeld,
De faculteit is niet verdeeld mijnheer,
Marruzzi is een valsche dokter, heer!
(Hij toont een groot perkament met zegels)
Lees... lees... dit is mijn doktersbul verleend,
Door den senatus illustrissimus,
Der stad Lugdunum Batavorum en
Geteekend door Boerhavius magister!
(Eveneens zijn bul vertoonend)
Lees, lees... dit is mijn doktersbul verleend,
Door den Senatus illustrissimus,
Van Ultrajectum... lees, dees zegelrand,
Lees.. Sol justitiae illustra nos!
In Ultrajectum krijgen ezels bullen,
Als repetitors maar het proefschrift schrijven!
En in Lugdunum, het is wijd bekend,
| |
| |
Daar geeft men zelfs de bul aan luie zwijntjes,
Als 't proefschrift wordt gewikkeld om een ham!
Purgare... ezelsdokter... steeds purgare!!!
'k Zeg voedsel!... Vreest het zwijntje voor zijn hammen?
(Zij raken weer handgemeen en verscheuren elkaars bullen)
Doodgraversheil, pak aan!
(Hij slaat hem met de flarden van de bul)
(terugslaande)
Hier heb je de procenten van de zerken!!
Scheert weg u beiden, groote charlatans,
Dans elders uwen plompen doodendans...
(Elk dreigend naar een andere zijde af)
| |
Zesde Tooneel.
Ik ben ten einde raad, dat zijn de meesters,
Die ik uit Fiorenza deed ontbieden,
Waar zij in roep van groote kennis staan,
Om de oorzaak van Beata's kwaal te zoeken,
Haar de verloren levenslust te brengen,
Haar ongedurig wezen wat te temperen.
Die twee! 't Is goed, dat gij ze snel verjoegt,
Hun voorbeeld zou wellicht aansteeklijk werken,
't Zijn vreemde lui, de hedendaagsche docters,
De een prijst hemelhoog, wat d' andere laakt,
De een, die zweert bij pillen, poeders, drankjes,
De andere noemt dat gift, en zegt natuur
Alleen kan heelen, wat natuur verwoestte,
De derde zegt: neemt baden van koud water,
De vierde: broeit de zieken in een stoof,
De vijfde roept: slaapt steeds bij open venster,
De zesde schreeuwt: In Gods naam, ramen dicht,
De zevende zegt: snijen, dadelijk snijen,
De achtste meent, het mes komt steeds te vroeg,
En 'k noem nog niet de nieuwste theoriën,
Genezingen door bidden en door vasten,
| |
| |
En daar er zoo veel theoriën zijn,
Zijn er natuurlijk nog veel meer patienten.
De eene helft van 't menschdom is echt ziek,
De andere lijdt aan ingebeelde kwalen.
In mijn tijd noemde men een luiaard lui,
Thans lijdt zoo iemand zwaar aan indolentie,
De tragen heeten thans ietwat passief,
De vrijster, die belust is op een vrijer,
Een zeer natuurlijk en gezond symptoom,
Die lijdt aan overspanning van de nerven.
Men geeft haar douches, baden, boschlucht, spelen,
Ja, alles geeft men haar - alleen geen man,
Het wondermiddel toch voor vrijsterskwalen.
Een jongeling, die uit aangeboren saaiheid,
Schuw doet, bleekwangig altijd in een hoek
Blijft staan, als makkers minnehandel drijven,
Zoo'n bloedje-in-de-kouw, zoo'n femelaar,
Die noemt men niet meer rondweg, laksche lummel,
O neen, mijnheer is ziek, mijnheer is lijdend,
Mijnheer wordt planteneter en mijnheer,
Schaft af het rooken en het drinken, hij
Legt toe zich op de kennis der natuur,
Prikt arme vlinders door het levend lichaam,
Zet muizen en zet vogeltjes gevangen,
Ontbladert bloemen en kwelt arme kikkers,
Misbruikt Gods lieve, min'lijke natuur,
Voor quasi wetenschappelijk gedoe,
In het geniep een laffe, lamme wreedaard,
In stee, dat ergens voor een heerenhuis,
De kwant op wacht staat om een flinke meid,
De wang te knijpen en een kus te rooven,
En zoo een kennis der natuur opdoet,
Die past aan jong en levenslustig bloed.
(Bij 't spreken der laatste zinnen hoort men reeds zacht het tokkelen van een viool of mandoline uit de loggia. Thans hoort men een liedje zingen door Sirenetta met refrein door vader en moeder.)
| |
| |
(stem uit de loggia)
's Avonds als het maantje draalt,
Van de wolken, blank en zacht,
Staat mijn minnaar op de wacht.
Tikke tokke, tikke-tokke, tàk
Tikke tokke, tikke-tokke, tàk
Als ik dan naar buiten kom,
Met mijn jongen, goed en trouw,
Vraag niet, wat ik geven zou,
Tikke tokke, tikke tokke, tàk
Tikke tokke, tikke tokke, tàk
| |
Zevende Tooneel.
(Hij komt weer met een vaart uit de loggia der osteria gevlogen)
Dat 's lage diefstal aan een eerlijk man,
Die nooit een eerlijk glas heeft laten staan,
Chianti vraag ik en hij schenkt Marsala,
Ik heb te veel van al dat zoete tuig...
(hertog Lorenzo en graaf Bozzi bemerkend verschrikt hij, grijpt zich vast aan den lantaarnpaal om zich recht op de beenen te houden)
Waarachtig vriend, jij schijnt een eerlijk man,
| |
| |
Je spreekt de waarheid vriend, je hebt te veel!
Genadige heer, ik spreek altijd de waarheid,
Ai, bij hem wat nuchters!
De waarheid en wat nuchters, dubbel zeldzaam,
En toch, de dronkaards hebben die in pacht,
Want zegt het spreekwoord niet, dat men van kindren
En dronken menschen waarheid slechts verneemt?
Hoe kom jij hier zoo plotsling heengevlogen,
Vriend nuchter-waar of ware nuchtre vriend,
In wien de nuchterheid, de waarheid en de vriendschap,
Als steeds, op al te wankle beenen staan?
Wie wankle beenen heeft moet vliegen, heer!
Niet kwaad. Maar denk er aan jou vlugge vlieger,
Dat vogels van jou soort het kooitje wacht!
Je weet wel, ginder met de dikke tralies.
(ter zij)
Ai, waar de vogeltjes niet mogen zingen,
Mijn nieuwe baas, dat treft verduiveld slecht.
Ik ben des hertogs keldermeester heer,
Zooeven ben 'k benoemd door signor Lucio,
Na afgelegde proeven van talent.
Een keldermeester, die zelf kelder is,
Maar al te weinig meester van zich zelf.
Ik ben als nieuwe wijn, mijn eedle heer,
In 't eerst schuim ik wel graag een beetje wild,
Maar laat dit vaatje (hij slaat op zijn buik) eerst een beetje gisten,
Dan zal men om zoo'n keldermeester twisten.
| |
Achtste Tooneel.
Vorigen, Lucio, Sophrona, Sirenetta.
Gegroet mijn Heer, gegroet graaf Leo Bozzi,
Ik heet u welkom van de verre reis,
Indien gij u een beetje wilt verfrisschen,
De tafel is daar binnen aangerecht,
| |
| |
En fluks draagt onze nieuwe bottelier,
Een kan aan van den oudsten rooden wijn.
(Hij reikt Alfonso een sleutel over, die daarmede verheugd een kelderingang van 't paleis ingaat)
Gegroet mijn Lucio, dank voor uwe zorg,
Die onze zorg een weinig zal verlichten,
Want 't is geen goede tijding, die ik bracht.
Getrouwe Lucio, de vijand sloeg,
Ons leger, dat te overmoedig was,
Thans zullen rechters het geschil beslechten,
Maar tot dien tijd eischt de Modener dat,
Beata hem als gijzelaarster blijft.
Wij hebben lang een uitweg hier beraden,
Maar vinden niets en vragen u om raad.
Beata weg, dat is onmooglijk heer,
Ons aller lieveling, de harteschat,
Van vorst en volk, als gijzelaarster weg,
En hoe, wanneer de rechters 't oordeel vellen,
Naar recht en billijkheid en u het land,
Ten noorden van uw rijk toe zullen wijzen?
Dan houdt Francesco zeker uw Beata,
Als pand, totdat gij zelf uw recht verkracht!
Dat is het wat wij beiden ook zeer vreesden.
Maar halt, ik heb een middel heer.. de wijn
Dien ik zooeven dronk, verheldert mijn
Gedachten.. ziet gij hier dit flinke meisje,
Fatsoenlijk, rad van tong, vlug van begrip,
En in 't geheel geen onvoordeelig wichtje?
Ik koos haar uit als speelnoot voor Beata,
Opdat haar frissche geest haar zou verstrooien,
Maar nu heb ik een ander plan met haar.
Laat ons haar voor Beata ginder sturen,
Met vorstelijk toilet en grooten staat,
En opdat niemand onzen list ontdekk',
Verbergen wij Beata in een klooster,
Totdat het vonnis van de rechters valt.
Dat is een prachtig plan, van alle zijden
Biedt het ons voordeel en den vijand nadeel,
| |
| |
Wanneer de rechters door de advocaten,
Bepraat, een vonnis wijzen, dat het recht,
Brengt aan de zij des knapsten advocaats,
Dan kunnen wij desnoods weer protesteeren,
Door 't oorlogszwaard, de tijd brengt rust en kracht,
En dreigt Modena met Beatas dood,
Dan lachen wij den rechtsverkrachter uit,
Die met zijn advocaten mag beraden,
Hoe list door grootre list men overtreft
En aan Beata brengt het kloosterleven,
Wellicht genezing van haar vreemde kwaal,
Tucht, orde, eenzaamheid en strenge taak,
En naar een vasten regel ernstig leven,
Die hebben vaak gezondheid weergegeven.
En wat dat aardig deerntje hier betreft,
Dat is een bij de handje en zij zal,
Heur fraaie rol, 'k beloof het, prachtig spelen,
Nu jij, mijn snoesje, heb je zin in 't spel?
Je wordt tot hertogin bevorderd meid,
En krijgt de kleeren van des hertogs dochter,
Zoo reis je met gevolg naar 't schoon Modena,
Gedraagt je als een echte hertogin,
Beata heet je, dochter van Lorenzo,
Als gijzelaarster uitgestuurd opdat,
Een wapenstilstand mooglijk wordt gemaakt,
Tot 't arbitrage-hof den strijd beslecht.
(Hij is onderwijl teruggekomen met een kan wijn en heeft kroezen vol geschonken, waarvan Bozzi en Lorenzo al hebben gedronken)
Een woordje heeren, Fonsje is er ook nog,
En met respect voor 't arbitrage-hof,
Dat zaakje kan, dunkt mij, nog heel lang duren,
En wie troost mij dan al dien langen tijd,
Mijn kind ver weg, mijn kind van 't hart gescheurd,
Mijn eenigst pand, mijn hechtste huwlijksband,
Mijn kind, waarvoor deez' handen jaren werkten,
Waarvoor mij bloed en zweet te weinig was,
Dat overleef ik niet, heer, stuur mij mee,
| |
| |
Of morgen telt dit land een man te meer,
Die in het glas zijn leed zoekt te verdrinken...
Hoor nou zoo'n baliekluiver staan te jamm'ren,
Zou niet een ieder denken, dat die man,
Een voorbeeld is van matigheid en vlijt,
Gelooft hem niet heer, 't is een kaai-slampamper.
Wil je wel zwijgen, hier heer Lucio weet,
Dat ik van al de arbeiders alleen,
Geweigerd heb, om mee te doen met 't staken.
Ja, wel is 't waar, maar hoe?
Hij kon alleen het lanterfanten staken,
Want werken heeft hij in geen maand gedaan!
Het is een verre reis en zeer gevaarlijk,
En ook mijn boodschap eischt veel koenen moed,
Doch daar het dient om 't vaderland te redden,
Mijn heer te helpen en zijn kind te heelen,
Het bloed van d' arme borsten ginds te sparen,
Welaan, ik neem uw voorslag aan mijnheer,
En smeek u slechts als een'ge gunst om mij
Niet van mijn moeder te doen scheiden, heer.
Blijf ik alleen, ik zet het op een borrel,
En kom je weer, dan ben je halve wees...
En mocht het zijn, laat ook mijn vader volgen,
Hij is wat zwak, maar toch zijn hart is goed.
'k Geef graag uw moeder als geleide mee,
Wij schenken haar bij deez' gravinne-titel,
Die zij ook, als de missie is volbracht,
Behouden mag met al de privilegies,...
Maar voor uws vaders houding vrees ik zeer,
(Tot Sophrona, met deftige buigingen en zwaaien van zijn muts.)
Doorluchtige mevrouw gravin gegroet,
Ik heb de eer genadig u te melden,
Alsdat daarginds in 't grafelijk paleis,
Uw echtgenoot mijnheer de graaf u wacht,
En volgens de artikelen van de wet,
Die aan de vrouw gebiedt den man te volgen,
| |
| |
Uwe doorluchtige gena verzoekt,
Twee zakken geurige knoflokia,
Te slijten aan de wachtende gravinnen,
Mie Slof, ook wel genaamd de kop van Jut,
En Dirkie Paardebil en Geert de Knoest,
Kee Pruimesap en Lotje met de wrat,
Kom mee gravin, een beetje gauw mevrouw,
Of 'k zal je door den sterken arm wel dwingen...
(tot de twee vrouwen.)
Gaat binnen daar en kleedt u voor de reis,
Gelijk twee edelvrouwen naar den eisch.
(beide vrouwen af.)
(haar volgend, dreigend tot Alfonso.)
Brutale kwant, wat let het ons of 'k laat,
Direct je in den hongertoren sluiten?
(tot graaf Bozzi.)
Ik eisch heer, dat de zaak voor rechters kome..
Hij heeft gelijk en recht op rechters uitspraak.
Maar dan werd zeker onze list ontdekt.
Het beste is, dat wij dan maar besluiten,
Hem mee te zenden in de vaste hoop,
Dat hij daar ginds zich nuchteren gedraagt...
Integendeel, hij moet zich staag bedrinken,
Een nuchtere Alfonso, waar een graaf,
Die den Toscaanschen adel weinig eerde,
Maar dronken menschen kennen stand noch rang,
Aan dronkaards wordt ook gaarne veel vergeven.
Alfonso, ik sta toe, ook gij gaat mee,
En voortaan zult gij zijn de graaf di Tosca,
Doch zorg, dat gij niet nuchter u vertoont,
Opdat gij niet uw waren stand verraadt,
Hebt gij als dronkaard wel uw plicht vervuld,
Dan blijft gij voortaan graaf met alle rechten.
Dat is een zending nu geknipt voor Fonsje,
Let op, daar steekt in mij een diplomaat,
Die alle echten ver ten achter laat,
Zichzelf te zijn en toch weer niet zichzelf,
En eigenlijk ten laatste toch weer wel,
| |
| |
'k Moet dronken nuchter zijn... neen, nuchter dronken,
Een dronkaard, die geen dronkaard toch mag zijn,
Toch eigenlijk een echte dronkaard is,
'k Ben nu al duizelig, laat mij maar waaien,
't Begint me al van nuchterheid te draaien.
(Hij volgt Sophrona en Sirenetta met de wijnkan in de hand.)
(Opkomend met de kleederen van Beata over den arm)
Dat was een uiterst pijnlijk oogenblik!
Toen ik Beatas kleederen wou nemen,
En dezen hoed en deze robe koos,
En nog dien kraag en dezen kanten hoofddoek,
Vroeg zij, waarom ik haar dit alles nam,
En of dat weer een nieuwe martling was.
'k Vertelde haar toen van Francesco's eisch,
En hoe wij vreesden voor heur eer en leven,
Dat 't niet was uitgesloten, dat Umberto,
Francesco's zoon, een ware Don Juan,
Zich aan de gijzelaarster zou vergrijpen,
En zoo 't gerecht zich in hun nadeel uitsprak,
Misschien uit wraak de gijzelaarster dooden...
(Hij geeft een page de kleederen over, die daarmede den ingang binnengaat, waar Sirenetta is afgegaan)
Toen gaf zij zeker gaarne de gewaden?
Integendeel, zij stelde zich te weer,
Zij kreet, zij riep, zij dreigde mij te slaan,
En scheurde deez' jabot van kant in flarden,
Ze zei, ze wilde zelve medegaan,
En haren plicht als gijzelaarster boeten.
Riep, dat zij geen bedrog zou dulden, dat
Zij wel haar plicht als troonopvolgster wist.
Ik antwoordde, dat zij zich schamen moest,
Dat alles voor haar heil wij overlegden,
En dat zij snood ondankbaar zich betoonde,
En in het klooster, dat haar wachtte wis,
Wel zou tot inkeer komen van haar grillen.
Gij waart wellicht wat hard, maar waarheid is 't,
| |
| |
De kinderen begrijpen d' ouders niet,
En later eerst beseffen zij ons pogen,
Wanneer ons moede hoofd voor eeuwig rust,
En zelve zij door kindren zijn omringd.
(Lorenzo, Bozzi, Lucio af)
| |
Negende Tooneel.
(Het is donker op het plein geworden. De lantaarn op den paal is opgestoken. Alfonso is in een rijke kleedij gestoken en draagt een grooten hoed met veeren).
Doorluchte paal, mijn schoonste reverentie,
Je meent misschien, hier staat het dronken Fonsje,
En wacht weer op zijn teederste omhelzing,
Neen oude vriend, neen trouwe paal-sta-vast,
Alfonso is niet meer het oude sponsje,
Hij 's nu graaf Tosca, hertooglijk gezant,
En naar den aard van lieden, die omhoog,
Gekomen zijn, hou 'k niet van oude vrienden,
Die 'k in mijn armen tijd goed heb gekend,
Daarom, ga weg jij paal... ik ken je niet,
Nooit als ik zwak ter been hier langs kwam zwieren,
Heb jij mij voor een val behoed... wat paal,
Ken jij me nog? Hoe is je naam dan, paal?
Ik ken je niet, jij oliepittendrager,
Ik ga alleen met kandelabers om,
Met kaarsenluchters en met glazen kronen...
Alfonso zeg je,... Fonsje... oude Fonsje...?
Wie heette zoo? Nooit hoorde ik dien naam...
(In eenvoudige kleeding, met een in een doek geknoopt pakje.)
Wie is dat... o ik ben ontdekt... helaas,
Mijn plan om weg te vluchten is verijdeld,
En 't kille klooster wacht mij in zijn wanden.
Zoo deerntje... waar ga jij zoo heen... zoo laat?
Genade heer... ach heer, heb medelij...
Ik heet heer Graaf... Ik ben heer graaf di Tosca,
| |
| |
De meest doorluchte graaf van heel Toscana.
Gezant bij het Modeensche Hof, gestuurd,
Met een bijzondre missie van den hertog,
Om mijne dochter... neen om zijne dochter,
Beata, op haar reis te begeleiden,
Daar zij als gijzelaarster is verkozen,
Een slechte keus, want die Beata is,
Een grillig vrouwspersoon, een ware feeks,
Een juffie, die ze maar niet kunnen temmen,
Maar bij mij komt ze aan een slecht kantoor,
Ik pak haar maar zoo even bij het oor.
Doorluchte graaf en edele gezant,
Heb medelijden met een arme maagd,
Zooeven door haar meesteres verjaagd,
Omdat zij niet haar booze gril wou volgen,
De veeren van haar mooisten hoed te rukken,
En dien met bloem van knoflook op te smukken,..
Ah meisje, noem je dat een gril, dat is,
Een heele wijze daad der meesteres,
Want knoflook is misschien de mooiste plant,
En zeker, juffie, is 't de nuttigste!
Dat zei ik ook, doorluchtigheid, ik zei,
't Was zonde knoflook op een hoed te zetten.
Dat is wat anders meisje...
Hier als een arme meid op straat,
En zoek een plaats bij eene edelvrouw,
Wellicht dat uwe gemalin....
Houd stil, daar kom je aan een slecht adres,
Dat fijne poetje kan geen knoflook luchten,
Maar als je soms de hertogin wilt dienen,
En trouw op reis heur kappen wilt en kleeden,
En met zoo meer van dienst wil zijn, want vaak,
Is tegenwoordig 't kamerkatje meer
Ontwikkeld en heeft betere manieren,
Dan de doorluchte vrouwe, die ze dient,
Al is ze uit den allerhoogsten adel,
Wel, kom dan mee... of liever wacht ons ginds,
| |
| |
De wagens komen daar om acht uur langs,
(hij knijpt haar in de wang)
Dan reizen wij een poosje zij aan zij...
(Alfonso af in het Paleis)
| |
Tiende Tooneel.
Dat is een avontuurtje naar mijn hart,
Ik ga stil mee, en ben ik eens op weg,
Dan schrijf ik vader wel een afscheidsbrief,
En om de list niet te ontdekken, moet
Hij 't vroolijk reisje ongestoord mij laten.
Den Don Juan ginds.... ei dien beloof ik wat,
Adieu papa... uw dochter neemt den spat!
(haastig af).
Einde van het eerste bedrijf.
| |
Tweede bedrijf.
Zaal in het Paleis van den hertog van Modena. Achtergrond een veranda en daarachter een park. Terzijde worden andere zalen gedacht. Op den voorgrond links of rechts een buffet met spijzen en dranken.
| |
Eerste Tooneel.
Hertog Francesco Dalbelli, Graaf Reni.
't Is ongeloofelijk, een graaf van Tosca,
Afstammeling van het befaamd geslacht,
Dat in geheel Europa staat bekend,
Als de bevorderaar der schoone kunsten,
Die zelfs zijn eigen naam niet teeknen kan!
Ziet hier 't bewijs, drie lompe, dikke kruisjes,
| |
| |
Op d' acte van ôtage, die 'k u breng.
(hij overhandigt de acte)
Maar daar staan nogmaals kruisjes onder, graaf.
Ja heer, en die zijn van Gravinne Tosca.
En ook Beata zelve schijnt geen schrijfster,
't Zijn almachtig kromme hanepooten,
‘Beata, hertoginne van Toscanna,’
Ziet eens, ze schrijft Toscana met twee nn's,
En wie schreef hier haar naam zoo vlot en schoon,
Met flinke letters, kloek en fraai van lijn,
(hij leest)
Sirenetta, de dochter van Alfonso...
Dat is de dienstmaagd van de hertogin,
Een drommels bij de hande meid, die men
Niet wagen moet te na te komen, want
De feeks deelt klappen uit als andren kussen,
Daar kan uw zoon Umberto wat van melden...
Hahahaha, nu die verdient zoo'n lesje,
Hij dacht, gewoon aan zijn succès, bij haar,
Gemakk'lijk spel te hebben, nadert haar,
En knijpt haar in de wang, meteen zij flap,
Slaat met de volle hand hem om de ooren.
Ei juffie, zegt hij, weet je, wie je slaat?
Wel zeker, zegt zij, 'k sla een hoofschen jonker,
Een meisjesgek, een Don Juan, een pronker.
Hahaha, en wat deed onze zoon?
Zoo'n oorveeg schijnt een slecht remedie tegen
De liefde, als hij komt van zulk een handje,
Want sedert zweert uw zoon bij hoog en laag,
Dat hij wel slagen zal heur hart te winnen.
Maar 't is vergeefs, ze houdt zich flink de meid,
Geschenken en bedreigingen ten spijt!
Ik ben nieuwsgierig om die vier te zien,
Ik hoop, dat zal een vroolijk gastmaal worden,
Is alles voor het feest gereed gemaakt?
Ja heer, Umberto zelf heeft het geregeld,
En om 't geslacht van Tosca eer te doen,
Zijn alle maestro's heden uitgenoodigd,
De schrijver Demipho, de schilder Crito,
| |
| |
Beeldhouwer Regio, dansmeester Davus,
Wiens nieuw ballet gedanst door zeven nimfen,
Begleid wordt door den muzikant van Venio,
Dan kunnen wij dees' acte teeknen,
En door een vroolijk avondfeest bezeeglen,
(beiden af)
| |
Tweede Tooneel.
Umberto, Beata als Sirenetta.
Een kus... een kusje, toe ik smeek je kind,
Wat is een kus, dat is toch niemendal!
(hij vervolgt haar, zij gaat achter een tafel staan)
Als 't niemendal is heer, wel zoen dan lucht,
Omarm de lucht, ga wandlen in den wind,
En kom terug en zeg je hebt gevrijd,
Met een Toscaanschen meid - in eenzaamheid!
Ik dank je voor je raad, ik ga al heen,
(hij doet alsof hij weg gaat)
(Terugkeerend).
Maar neen - want dan blijf jij, lief kind, alleen,
En 'k heb toch een getuige noodig buiten.
Als vrijer en als vrijster samen koozen,
Dan doen getuigen hen alleen maar blozen...
Ei.. Ei.. hoe weet de preutsche juffrouw dat?
Mij dunkt, je bent niet zonder ondervinding?
Dat 's waar, maar 'k zocht ze enkel bij mijn stand...
En wie mijn hart vraagt, dien vraag ik zijn hand...
Sta mij dan toe uw schoone hand te kussen,
(Zij bemerkt, dat de Graaf en de gravin di Tosca naderen)
Pas op mijn meesteres... 'k ga er van tusschen...
(Sirenetta af, vervolgd door Umberto)
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
Graaf en Gravin di Tosca.
Doorluchte vrouwe, zijn wij hier alleen?
Het schijnt van wel, wat heb je op je hart?
Ik ben vandaag voor 't eerst zoo heerlijk nuchter,
En 'k wou, ik mocht het blijven, want zoowaar,
Ik ben zoo ziek van dat gedurig drinken,
Chianti, Asti spumanti, jongen landwijn,
Dat toen voor 't eerst vandaag ik water dronk,
Ik 't godendrank vond en ik wou besluiten,
Het met geheelonthouding te probeeren,
Waar denk je aan? Blijf in je rol mijn vriend,
't Is voor ons aller toekomst, je moet drinken,
(zij schenkt hem aan het buffet een glas in)
Ik ril er van... vooral van 't eerste glas),
(Hij wipt 't glas om)
Het tweede gaat al beter en bij 't derde,
Dan komt de oude smaak al weer terug,
(hij zet het derde glas geledigd neer)
(geeft hem het vierde glas)
Zoo... zoo... het wil al weer mijn beste Fonsje,
Zoo gaat het goed - nu ben je 't oude sponsje,
Vandaag vooral moet je je stevig houden,
't Is feest, de roep is je vooruit gesneld,
Dat jij de grootste drinker bent uit Pisa,
En 't zou wel sneû zijn als je je liet kennen.
Kijk nou zoo'n wijf, in Pisa heeft ze mij,
Den bezem op mijn harsens stuk geslagen,
Wanneer ik soms een enkel drupje dronk,
En te Modena giet ze zelv' mij vol.
Het wordt een prachtig feest, maar ik ben bang,
Te midden van zoovele echte grooten,
Wel heeft het meisje mij geleerd hoe men,
Een buiging maakt en hoe zijn vork gebruikt,
| |
| |
Hoe men moet opstaan en hoe men moet gaan zitten,
Wien men de hand reikt en wien niet, wie men
Laat staan, wien men een stoel aanbiedt, en wie
Men voor laat gaan, wie niet...
Hou op... die grooten hebben zooveel wetten,
Dat zij als kindren in de luren al,
De baker van de voedster onderscheiden,
Ik dank den hemel, dat mijn dronkenschap
Mij voor die grappemakerij behoedt,
Waar jij en Sirenetta onder lijden.
Maar hoe het heden gaan zal weet ik niet,
Er komen hoofsche juffers, knappe heeren,
Geleerde koppen, die het a, b, c,
Van achteren naar voren kunnen zeggen,
En hoe sla ik mij door de conversatie?
Dat 's makklijk spul. Wie niet geleerd kan spreken,
Die zwijgt geleerd... dat staat nog eens zoo goed,
Knikt met het hoofd, zegt 'mmm of jajaja,
Kijkt uit de hoogte of mimeert verveling,
Zoo kom je al een eind en ieder zegt,
Wat heeft die een verfijnden smaak en eischen.
Ja wel, maar zeg mij eens, wie was toch Dante?
Da Vinci en Petrarca, Michel Angelo,
Waarvan 'k zoo vaak nu al hier hoorde spreken?
Wel weet je dat niet?... Dante is... mmmm,
Eerlijk gezegd een beetje erg vervelend,
Petrarca... jajaja... Petrarca... hmhm,
Ik voor mijn part, ik houd niet van Petrarca,
Die heeft niet zoo dat ick en weet niet wat,
Da Vinci, dat is al wat meer mijn smaak,
En Angelo bewonder ik van harte,
Maar kom mij niet met Michel aan... o nee,
Dien kerel, heb ik nou nooit kunnen zetten!
Man je bent nuchter... doodlijk nuchter ben je,
Want zoo alleen spreekt slechts een nuchter mensch,
| |
| |
Hier neem die kan, het is bourgonder wijntje,
En drink daar buiten... drink mijn best, lief zwijntje!
(Graaf Tosca met de kan wijn af)
| |
Vierde Tooneel.
De kunstenaars. Gravin di Tosca.
(De kunstenaars dringen elkaar op)
Daar is de gravin di Tosca... laat mij voorgaan...
Neen ik, 't eerst komen toch de dichters...
Ga uit den weg, de beeldhouwers vooraan!
Muziek voorop, muziek die hoort voorop!
Wacht, ik zal jelui allen leeren dansen!
(Zij dringen twistend om den voorrang tot voor de gravin, maken dan allen plotseling verschrikt op een rijtje, een diepe buiging, en blijven zoo zwijgend en eerbiedig staan)
(Ze blijven onbewegelijk staan)
(ietwat luider)
Gegroet mijn heeren, weest gegroet...
(Zij verroeren zich niet)
(ter zij)
wien groet ik nu het eerst?
Waar is Sirena, dat zij mij kan zeggen,
Hoe zulke ruggen worden opgericht...
(Luid roepend)
Gegroet, mijn heeren, gegroet...
(de kunstenaars stooten elkaar aan om zich 't eerst tot haar te richten)
(Opspringend).
Vertooning, dat is vast bedoeld voor mij,
(Opspringend en hem wegduwend)
Vertooning... zeg, wie schildert de coulissen?
(wegduwend Crito)
Beeldende kunst... ze roept bepaald om mij!
(wegduwend Hegio)
Zij roept natuurlijk 't eerst om het orkest!
| |
| |
(wegduwend Guiseppe)
Vertooning zegt ze, denkend aan 't ballet...
Wie heeren heeft van u den voorrang hier,
En 't allermeeste recht op d' eersten aanspraak?
De dichtkunst vrouwe is de allerhoogste,
Een blad papier, een pen en zie men schept,
Een kunstwerk vol gedachten en gevoelens,
Dat nog na eeuwen alle menschen dwingt,
Tot eerbied en bewondring voor den schepper,
En zooals men nog heden spreekt van Dante,
Spreekt men na eeuwen wis van Demipho.
Hm... Dante... hmm... niet meer dan Dante... hm... hm...
Oprecht gezegd, 'k vind Dante wat vervelend.
(Zij geeft hem een wenk om ter zijde te gaan)
De allerhoogste kunst mevrouw is schildren,
Palet, penseel, wat verf, een tooverstuk
Gelijk, verschijnt uw beeltnis op het doek,
Maar schooner dan natuur u zelve schiep,
Want onze hedendaagsche kunst gaat ver,
Breng ons een knoflookwijf der groentemarkt,
Wier oogen tranen van haar sterke waar,
Wier mond van 't schreeuwen wijd is uitgedijd,
Zoodat haar oorlel twist krijgt met haar mondhoek,
En middenin een neus als een charlotje,
Wij schildren haar op het geduldig doek,
Met oogen schuldeloos als van een engel,
Een kersrood mondje en een griekschen neus,
Met zooveel kunstzin, waarheid en couleur,
Dat zij verrukt is over 't schoon gelijken,
Het fraai portret in den salon moet prijken,
Ja, na een eeuw zegt nog een kleinzoon, schouw,
Dat was mijn grootmama, de schoonste vrouw!
Als gij da Vinci evenaardt mijn vrind,
Ben ik wel tot opdrachten aan u gezind.
Muziek mevrouw, is d' allerhoogste kunst,
Daar kan elkeen van meegenieten, want
Zij stelt alleen maar eischen aan 't gevoel,
| |
| |
Vraagt geen ontwikkeling en geen gedachten,
Men kan als violist zeer vaardig spelen,
En toch een groote domoor zijn, mevrouw.
Der dommen kunst, ik wis niet minnen zou!
Wat zijn de andre kunsten bij de mijne?
De eedle beeldhouwkunst, stage herhaling,
Van 't hoog moment, toen God de menschen schiep,
Door 's kunstenaars âam, de steen bezield tot leven,
Pygmalion verliefd op Galathee,
(hij dringt zich verliefd tot de Gravin op)
De kunst van Phidias, Angelo Michel,
(hem afwerend)
O neen mijn vriend, ga wat op zij,
Want als 'k ook Angelo heel goed kan lijden,
Die Michel vriend bevalt mij 't minst van beiden.
(na een paar sierlijke danspassen en reverenties)
Ziet, alle kunsten zijn vereend in 't dansen,
Gedachte, kleur, gestalte, zoete tonen,
Bevalligheid, natuurlijkheid en vorm,
Schoon is het vriend, maar is het ook wel zeedlijk?
Het dansen maakt wat meer dan licht te voet...
O neen mevrouw, dat 's tegenwoordig anders,
De heele danskunst is thans omgekeerd,
Zij dansen niet meer gedecolletteerd,
Maar 't is hoog dicht hier... bloot zijn slechts de voetjes,
En allen hebben zij thans kuische snoetjes!
Mij dunkt, ik kan hier al heel moeilijk kiezen,
Daarom mijn vrienden weest te saam gegroet,
En helpt elkander om de kunst te dienen,
De hooge kunsten allen saam vereend,
Die zullen zeker d' allerhoogste vormen...
(Gravin af).
| |
| |
| |
Vijfde Tooneel.
Mij koos ze uit, ze vindt mij meer dan Dante!
Mij koos ze uit, ze noemt mij met da Vinci!
Der dommen kunst! Ik ga met strijken staken,
Laat dan geleerden het ballet begleiden!
Van Michel niet... Maar veel van Angelo,
Hoe geestig en vernuftig is die vrouw,
Om door een kiesch gezegde aan te duiden,
Dat van 's mans werk de helft haar maar bevalt,
En d' andre helft lijdt aan te plompe vormen.
Mijn heeren, heb ik wel haar wil verstaan,
Dan moet gij heden allen fluks er aan,
Neemt vedels, luiten, fluiten en partitie,
En volgt mij voor een groote repetitie.
(Kunstenaars met hun instrumenten af).
| |
Zesde Tooneel.
Beata-Sirenetta, Sirenetta-Beata.
(In feestgewaad.)
Mijn meisje, hoewel ik je dankbaar ben,
Voor al je wijze lessen, graag erken,
Dat jij uitstekend weet, hoe men zich moet
Gedragen in de allerhoogste kringen,
Ervaar ik van jou zulke vreemde dingen,
Speelt zoo hoog spel met des hertogen zoon,
Dat als jij voortaan niet je wat betoomt,
Ik tot mijn spijt je moet ontslaan. Want weet,
Mijn zending is geen spel, het lot van 't land
Hangt af van ons gedrag, wanneer 't ons lukt,
Den Hertog voor ons gijzelaars in te nemen,
Geeft hij ons ons zeker fluks de vrijheid weer,
Wanneer 't gerecht mijn vaders recht erkent.
Heeft u van uwen vader reeds bericht?
Ja, de koerier is heden aangekomen,
Mijn vader meldt, hij 's doodelijk ongerust,
| |
| |
Omtrent het lot van zijn verdwenen dochter,
En liever hadd' hij heel zijn rijk verloren,
Zijn rang, zijn staat, zijn troon en zelfs zijn schepter
Dan dat zijn eenigst kind hem waar' ontnomen,
Hij slaapt des nachts niet en hij weent des daags,
Loopt krijtend rond en zweert dat hij wil zelf,
Zich als een gijzelaar hier komen melden,
Opdat men hem zijn eenigst kind hergeev'.
Die arme vader - hoe hij haar bemint!
Gij ziet daaruit, het is van hoog belang,
Dat wij zoo snel het gaat weer wederkeeren,
Bemoei je hier wat minder met de heeren.
'k Beloof het u maar ach 't ligt niet aan mij,
Umberto is gestadig aan mijn zij,
Dan is het kussen, dan weer is 't bedreigen,
Dan weer beloften, daarna smachtend zwijgen,
Hoe meer ik hem van mij tracht af te stooten,
Hoe meer zichzelf hij aan mij op wil dringen.
Maar heb je hem dan wel je stand verraden?
Dat zeker - en dat ziet hij mij toch aan,
Ik draag toch niet, als u, zoo schoone kleeren,
En geen juweelen en geen parelsnoeren,
Zooeven nog zei ik, mijnheer ik ben,
Niets anders dan een heel eenvoudig meisje,
Mijn moeder is een marktvrouw en mijn vader,
Een werkman - ik ben slechts een bloemenmeisje,
Hij sprak zoo wondervreemd als ik nooit hoorde.
Mijn kind, zei hij, wat doet het kleed er toe,
Wat afkomst en wat ouders of geboorte,
Ik zweer je, dat ik je bemin mijn kind,
Geen stand die niet mijn liefde hief,
Ver boven 's hertogs dochter zelf, mijn lief.
Dus hij zou zelfs een bloemenmeisje trouwen?
Met andere woorden liet hij dat verstaan.
Pas op mijn kind, hoor naar mijn wijzer woord,
Zoo spreken al die hooge heeren tot
't Eenvoudig meisje door hen is bedot,
| |
| |
Als hertogin ken ik ze door en door,
En fluistert hij je weer wat in het oor,
Zeg dan - mijnheer bemoei u met uw stand,
Wanneer u minnen wilt welnu dan mint,
Een dame van uw rang, de hertogin....
Bedenk wat schoone toekomst ginds je wacht,
Wanneer ik met Umberto trouwen zou.
Je krijgt van mij een uitzet en een bruidschat,
Mijn vader zal je aad'len en dan ver,
In een vreemd land, waar geen je afkomst kent,
Leef je alsof je hooggeboren bent.
O, wat bent u toch goed, mijn hertogin,
Nu heb 'k reeds recht in Umberto geen zin!
(Sirenetta af)
| |
Zevende Tooneel.
Gegroet Signora... Reeds in feestkleedij?
Der vorsten deugd bestaat in stiptheid, heer!
Dank voor uw les - ik wist ze heusch niet meer,
U zijt bekoorlijk - waarlijk zeer bekoorlijk,
Dat fraaie kleed, die schoone spang, maar zie
Past wel die groene steen bij 't zwart coiffure?
Dat is al weer een domheid van dat meisje,
Dat dwaze ding is werklijk niet te houden,
En na het feest stuur ik haar zeker weg.
Vergeef het haar en houd haar nog een poosje,
Ze is nog jong en kan nog heel veel leeren,
In dienst van zulk een hoogstbeschaafde vrouwe.
Ja, als ze dat maar eind'lijk wou beseffen.
Van vroeg tot spa geef ik haar onderricht,
Maar zulke meisjes nemen alles licht,
Zij leven bij den dag en weten niet,
Van al de plichten, die ons, eedlen, drukken.
Een kus, een koozerij, een grap, een dans,
Een minnaar en des Zondags een mooi kleedje,
Dan is ze in haar sas, - 't is me een feetje!
| |
| |
En 't is misschien verkeerd, dat men meer eischt,
Van andre meisjes, want daardoor ontstaan,
De hoofsche nuffen, half geleerde vrouwen,
Blauwkousen zonder smaak en zonder hart,
Waarvan het tegenwoordig helaas wemelt.
Wanneer een vrouw het zoenen goed verstaat,
Verdient ze voor mathesis hoogsten graad.
O foei, u bent vandaag al heel ondeugend,
Daar heeft u drie bewijzen voor mijn stelling.
| |
Achtste Tooneel.
Vorigen, Lavinia, Pia, Eleonore.
(Tot Pia).
Nu fladdert hij weer om de hertogin...
(Tot Eleonore).
Straks in den tuin ging 't om een kamermeisje.
Hij schijnt alleen verliefd op domme vrouwen.
De hertogin kan zelfs geen briefje schrijven.
Zij kent niet eens het boek van Demipho.
Zij dacht, dat Regio met beeldjes ventte...
Die hebben nu al samen meer bekonkeld,
Dan tien bedaagde dames op 't salet,
Signora, dag signora, dag signora,
Suo servo divotissime, mag
Ik vragen om een kruimpje van uw disch?
Een korstje van uw geestigheids-pasteitjes?
O, heeft u Demipho's sonnet gelezen?
Dat heerlijke sonnet van Demipho?
Wij drieën zijn er vol van, Demipho
Ach zanger waarlijk bij der goden gratie!
't Sonnet van Demipho, welk nummer meent u?
Uit d' eersten tijd, als hij de vrouwen mint,
Ze roemt de parels aan de kroon des levens,
Of uit den tweeden tijd als hij ze haat,
Dan heeten ze handlangsters van den satan,
Of uit zijn derde... bui... dan is het weer,
Verachting zijn ze waard, geen greintje meer.
O neen... wij hebben thans weer zijne gunst herwonnen,
| |
| |
Den hemel dank... dat lucht mij op voor jelui.
In 't laatst sonnet, zegt hij, vol diep berouw,
Begin en eind, 't blijft altoos toch de vrouw.
En in dien tusschentijd dan moeten wij,
Afwisslend duivelin of engel spelen?
Daar trek ik tusschen uit, dat geeft krakeelen,
En 'k zoek beschutting bij die kleine kat,
Die beiden is te saam... nog meer... maar wat?
Tot straks mijn dames aan het feestlijk maal,
En veel genoegen met de dichterstaal.
(Umberto af).
| |
Negende Tooneel.
Veroorloof jonkvrouw mij een enkle vraag,
Wie staat te Pisa aan het hoofd der dichters?
Het zijn bij ons thans allen nieuwe-lichters,
En elk erkent zichzelven slechts als hoofd.
Ach, wat dat voor de littratuur belooft!
Maar wat is dan wel het voornaamste tijdschrift?
Wel, 't geen geleid wordt door 't voornaamste hoofd.
Ach, welk een schoone overvloed van gidsen!
Geen sterveling behoeft daar zelf te zoeken,
Wat of hij mooi kan vinden en wat niet.
En wijzen al die gidsen éénen weg?
O neen, elk kent een andren weg naar 't schoone.
Als elk zijn eigen ronde meening zegt,
Zoodat je nooit je zelve kunt vergissen,
Want wat j' ook zegt, ten slotte is 't altijd,
De meening van een gids-autoriteit.
| |
Tiende Tooneel.
Ik heb hem al half staan, 'k ben nog half wijs,
| |
| |
Zoo speelt men d' edelman wel naar den eisch.
Signora wees gegroet,... gegroet mijn dames!
Gegroet mijnheer, hoe vaart uw gemalin?
Zij heeft het hier volkomen naar heur zin,
De vormen aan het hof hier te Modena,
Hoe voelt u zich aan het Modeensche hof?
Wel kleine meid - het is me hier wat grof.
Te Pisa heer, is men ook zoo verfijnd,
Geen and're stad kan Pisa's fijnheid volgen.
Ja juffie, zeg dat wel, bij ons is 't al,
Berekend op 't effect van de verfijning,
De toren staat er scheef, alleen opdat,
Men niet zal zeggen, wij zijn achterlijk.
Een toren schuin in plaats van recht te bouwen!
't Heeft ook zijn nadeel juffer, als je wat,
Te vol van zoeten wijns naar huis komt en
Je ziet den toren schuin, dan denk je licht,
Mij dunkt, ik ben wat dronken, als je dan,
In een portiek je dutje doet en frisch
Gelijk een hoentje opstaat, zie je weer,
Den toren uit het lood..... dan denk je wàt,
'k Ben nog mijn roes niet kwijt, je gaat weer slapen,
Totdat je eindelijk je zelf bezint,
En denkt, een van ons is doorloopend vet,
Ik - of die daar dien toren heeft gezet...
En wat is d'allernieuwste schildersrichting,
In 't centrum der Toscaansche kunstnaarsveste?
Is aquarel of olieverf thans mode?
Voor-Rafaëlsche school? Na-Rafaëlsch?
Ze hebben nu van allebei genoeg,
En schildren weer precies als Rafaël.
| |
| |
Om nu weer Rafaelo na te schilderen!
Dus alle schilders zijn bij u nu Rafaëls?
Neen allen niet, er zijn er ook die ruiten,
En stopverf voor hun nuttge kunst gebruiken.
Ach.... ruiten zegt u.. ruiten.. zijn 't nu ruiten?
Hoe of ze toch in Pisa altoos weer,
Wat nieuws verzinnen... eerst waren het punten,
Wie niet met ronde punten schildren wou,
Was tweederangs.. en, nu, ach ruiten,
O heerlijk, 't carrérisme in de mode,
'k Ben volbloed carrériste... zoete kunst,
Van stip tot vierkant... heerlijk carrérisme..
(af).
Stopverf-techniek, dat is dus thans het nieuwste?
Geen olieverf, geen waterverf, pastel
Dekverf, sanguine, sepia en ets,
Verouderd... ach nu dweep ik al met stopverf,
Hoe nieuw, hoe fraai, de stopverf-ruit-techniek!
(af).
Gegroet mijnheer, ik dank u voor uw woord,
Nu weet ik weer wat men te prijzen hoort!
(af).
| |
Elfde Tooneel.
Graaf di Tosca, Beata, later gravin di Tosca.
'k Geloof 'k moet nog een fleschje gaan verschalken,
Bij die drie ben ik nog bepaald dood-nuchter,
Neen graaf, dat is de smaak der hoogre standen,
Dat is de hooge kunstbeoefening,
Waarvan wij menschen toch geen steek begrijpen.
Sjt... je beleedigd de gravin di Tosca
(Gravin op)
Die heeft het in de kunst al ver gebracht,
De kunstnaars vechten om haar kunstkritiek,
En zijn op haar protectie als verzot.
| |
| |
Dag kindlief... zijn we hier alleen... och zeg,
Me gauw, wat staat er op dees brief geschreven,
't Werd mij gestuurd door Maestro Demipho.
Ik weet het niet... weet jij het wellicht vader?
Kijk aan... daar vliegt het mij juist door het hoofd,
Flap... daar is 't... neen... het is al weer weg,
(hij doet of hij een kapel najaagt)
Daar heb ik 't weer.. neen.. niet.. mis.. raak.. nu daar..
Gelukkig, nu is hij al weer goed dronken,
Sonnet... dat is een vluchtig vlindertje,
Met mooie vleugels, die je met een speld,
Door 't lichaam opprikt in een glazen kastje,
Daar staat die schoone smart voor elk te kijk!
(leest)
Opgedragen aan de doorluchte vrouwe,
Gravinne Amalia di Tosca, kenster van,
En beschermster van de kunsten en wetenschappen...
(leest)
't Doorlucht geslacht heeft eenmaal nog gebloeid,
Om d' allerzoetste vruchten te vertoonen...
Wij zijn verraden... dat slaat op de uien!!
(voortgaande met lezen)
Modena voelt zich fier nu kwamen wonen,
In hare vest wat allen hield geboeid,
In Pisa, dat van kunsten overvloeit,
Beata, uitverkoren van al schoonen,
Beheerscheres in 't rijk van tinten, tonen,
Wier kunst en kennis ons houdt vast geboeid.
Wat zeit-ie van mij, den graaf di Tosca?
(Voortlezend)
Gegroet Beata, kind van vorstenbloed,
| |
| |
Neem aan de huldiging der fraaie kunsten,
Die zich verheugen om uw gijzellot,
Want met u gijzelde Modena vroed,
Der Muzen en Fortunas milde gunsten,
Daar schoonheid rijst, den kluisteren ten spot.
Hij richt het vers aan de gravin di Tosca,
En 't is bestemd voor onze hertogin,
Let op... die snuiter ruikt wat van de waarheid,
De dochter wil hij en hij vleit de moeder...
Neen vader, dat is zoo een hoofsche zede,
Zoo'n dichter wil ons maar alleen beduiden,
Dat hij wel gaarne mijn protectie had.
Dat 's jammer, het zou anders aardig wezen,
Kwam je nu maar meteen hier aan den man,
En trouwde met zoo'n hooggeleerden schrijver.
Waarachtig niet, ze is nu hertogin,
En als zoodanig heeft ze aanspraak op,
Des hertogs zoon - geen sikkepitje minder,
Mijn dochter trouwt niet onder haren stand.
Dan heeft ze hoogstens rechten op een graaf.
Een graaf... nu goed dan als het moet,
Maar lager daal ik niet den ladder af,
Stand hoort bij stand, gepeupel bij gepeupel...
Man drink nog wat, je bent zoo nuchter als,
Een zuig'ling zonder baker... pas toch op,
Straks loopt het in het oog wie of we zijn,
Hier... neem die mee... Falerno is 't van Capri,
En die nog, Nebiolo van Piemont,
Dat is oude Ghemme... en dat is Toscaansche...
(Graaf af, zijn arm vol flesschen, die hij met weerzin bekijkt).
| |
Twaalfde Tooneel.
En heb je in 't geheel geen hoop op hem?
| |
| |
Of is hij nog verkikkerd op dat meisje?
Ik heb haar straks gesproken en 'k heb hoop,
Dat zij zich nu wat netter zal gedragen.
We deden dom om haar hier mee te nemen,
En ware ik jou, 'k joeg haar heden weg.
En wie zal mij dan bij het gastmaal helpen?
Mij wijzen hoe ik mij gedragen moet,
Het antwoord fluistren op geleerde vragen,
De hoofsche woorden leeren, waarmee men
Een hertog aan het einde van een feestmaal dankt?
Neen moeder, 'k heb die deern nog heden noodig,
Hoe zeer zij ook mijn huwlijksplannen kruist.
Wij grooten staan wat uit met knecht en meiden,
Ik wist het nooit, maar waarlijk, 't is een ramp,
Kom mee mijn kind, ik moet je vader helpen,
Die man is niet meer tot een roes te krijgen,
En komt hij niet beschonken reeds aan 't maal,
Dan schept hij in zijn nuchterheid kabaal.
(beiden af).
| |
Dertiende Tooneel.
Hertog Francesco, Graaf Reni.
Ik ben waarachtig bang, die heethoofd zal,
Dat meisje meer beloven dan hij houdt.
Zij zorgt wel zelv', dat 't bij beloven blijft,
Daar zijn ze... let nu op... ai... die was raak,
Klap... klap... die was niet voor de poes, signor!
(In de veranda Umberto met Sirenetta, die hem klappen uitdeelt, terwijl hij een kus wil stelen).
Hahaha,... niet voor de poes, heel juist,
Maar van de poes en pijnlijk voor den kater!
Het is een drommelsch aardig snoetje... wat?
Kleed zulk een deern in kostbare gewaden,
En zij steekt edelvrouwen naar den kroon.
Een mooi idee... heer hertog, als wij 't deden,
| |
| |
Dan hadden wij een grap te meer aan tafel,
Wij trekken haar wat mooie kleeren aan,
Dan zetten wij haar bij de hoofsche juffers,
En stellen haar als een gravinne voor,
Uit het gevolg van hertogin Beata,
Daar zullen wij tooneeltjes van beleven,
Dat frissche kind, vol humor en natuur,
Te midden van die dweeperige nuffen...
Maar heeft de hertoginne daarmee vree?
Wij laten door Umberto het heur vragen,
Die krijgt bij vrouwen nog al gauw zijn zin!
Hahahaha... Let op hoe hij daarginds zijn zin krijgt,
In heel den slag kreeg hij niet zooveel klappen,
Van de Modeensche helden als nu hier,
Van 't kamerfeeksje van de gijzelaarster!
(Beiden lachend af).
| |
Veertiende Tooneel.
Umberto, Sirenetta-Beata.
Ik zweer Sireentje, 't is geen grapje meer,
Ik heb je lief, ik zweer je 't bij mijn eer.
Is 't waar?... U zegt het met iets in uw toon,
Dat mij wat anders schijnt dan vrouwenhoon.
't Is zoo waarachtig, dat ik je beloof,
Al waar 't in dezen stond met je te vluchten,
En rang en stand en troon te laten varen,
Om jou geheel in liefde te bezitten.
Daar waait de wind weer uit den slechten hoek,
Want is Umberto met Sireentje zoek,
Dan zal Umberto wel gevonden worden,
Maar Sirenetta voert men niet terug,
Zij blijft verloren - evenals haar eer.
Wat wil je dan mijn lief?
Wat zou ik anders willen dan mijn rust?
| |
| |
Maar ik wil meer, ik laat je niet met rust,
Niet rusten zal ik voor 'k je heb verworven,
Zeg wat je eischt, noem op, noem op, wat wil je,
Een koffer vol gewaden van satijn?
Een kist kleinooden, parels en juweelen,
Een beurs met goudgeld, en een eigen huis?
Bedienden, paard en rijtuig, alle rijkdom..,
Dat is geen rijkdom heer.. 't is zonder eer,
En rijkdom zonder eer, blijft arme schande,
Ik schenk je titels, wapens en zelfs landen..
Dan had het armste meisje op mijn land,
Toch noch iets meer dan ik, ik waar de armste,
Van heel mijn rijk... signor ik dank je zeer,
Houd titel en houd land... ik houd mijn eer...
(Sirenetta af).
| |
Vijftiende Tooneel.
Umberto, later graaf Reni.
(alleen)
Zij heeft gelijk... wie zooveel deugd bezit,
Is rijker dan wie kisten heeft vol schatten,
Bezit een echter adel dan van brieven,
En hoogren rang dan zelfs een kroon verleent.
De eer der maagd... ziedaar een bloesemkroon,
Waarmee natuur in hare mildste bui,
Elk meisje bij 't geboren worden tooit,
En zou ik dan, die de natuur zelf kroonde,
Mijn kroon, een werk van handen en van menschen,
Onwaardig achten? Ziet, dat waar dan toch,
Verkrachtiging der natuur ter wille van,
Begrippen, die zeer onnatuurlijk zijn....
Daar zit de minnaar nu in duizend nooden,
Zoo doffer, is het duifje weer ontsnapt?
Lach niet mijn vriend, ik ben het lachen moe,
Ik gloof je graag, we speelden strakjes kiekeboe,
Mijn heer je vader en je trouwste vriend,
En zagen hoe dat heksje daar flip-flap,
Je leerde hoe van Don Juan die lacht,
| |
| |
Men ras een Don Juan die huilt kan maken..
Maar 'k heb een middel om je op te vroolijken,
En dat meteen je van liefde heelt.
Zeg niet onmogelijk vriend,
Want in liefde is er niets onmooglijk.
Dat woord is meer waar dan je zelf vermoedt.
Wie heden je in vuur en vlammen zet,
Is morgen nauwlijks nog maar opgelet.
'k Begrijp, dat jij dat kamerkatje mint,
't Is een natuurlijk, frisch en vroolijk kind,
En dat heeft voor ons lieden veel bekoring,
Die steeds gewend aan vormen en vernuft,
Te dikwijls overslaand tot onnatuur,
Ons aan des harten eenvoud laven, als
Een drinker soms aan de teug regenwater.
Maar daarom is het water niet te stellen,
Als drank verkoren boven fijnen wijn,
Kleed nu zoo'n volkskind eens in mooie kleeren,
En breng haar in het midden van een groep
Beschaafde vrouwen, aad'lijk van geboorte,
Dan is ze links, onhandig, plomp en dom,
En toont de keerzij van eenvouds medaille.
Dat's theorie - praktijk zou 't anders leeren.
Ik wed, waarom je wedden wilt, dat zij,
Al waar zij heden aan ons feestmaal gast,
Aan edelvrouwen lesjes uit kon deelen.
De weddenschap is aangenomen vriend,
Wij wedden om een Florentijnsche rusting.
Ik zorg voor haar kleeren,
En ik vraag aan heur meesteres 't verlof,
| |
| |
| |
Niet in het minst...mijn vriend sprak juist van u,
Kan het anders zijn signora,
Waar geest en schoonheid heerlijk zijn vereend,
Met goede vormen, aangeboren adel,
Zoo onderscheiden van het pratte doen,
Der nieuwe rijken, die men thans vaak ziet,
Bij feest en spel en die door hun manieren,
Hun plompen aard, hun opgeblazenheid,
Maar al te duidlijk hunne afkomst melden,
Wij hadden 't juist nu over echten adel,
Die nooit zich kan verloochnen, waar 't ook zij.
Want kleed een edelman in beedlaarspij,
De wijze, waarop hij de hand ophoudt,
Zal nog zijn adelijke afkomst konden,
En evenzoo, kleed iemand uit het plebs,
In vorstenpurper, steeds zal de proleet,
Al waar 't ook door den plooival, zich vertoonen,
Umberto nu bestrijdt dit, 'k nam als voorbeeld,
Uw kamerjuffrouw, Sirenetta die
Den Hertog 't hoofd op hol probeert te brengen.
Ik heb het meisje al reeds streng vermaand.
Wanneer zij heden aan het gastmaal zich
In 't kleed van een gravinne zou vertoonen,
Zal het den hertog zeker toonen, zei ik,
Wanneer hij haar gedrag en 't uwe ziet,
Wat ware adel is en wat geleende.
O neen.... tot zulk een spel leen ik mij niet,
Gij zoudt mij als een dienstbô willen kleeden?
O neen, 't is ver van ons dit spel te drijven,
Wij weten welken eerbied wij u zijn
Verschuldigd hertogin, maar zie de deern,
In het gravinne-kleed te midden van
Een groepje zeer beschaafde, hoofsche juffers,
Zal door haar linksche woorden en manieren
Ons allen, u en mij, den Hertog en
Umberto zelf, een bron zijn van vermaak.
Neen heer... mij schijnt dat spel wat te onwaardig.
| |
| |
Wij zijn hier niet zoo stijf als in Toscane,
En daar 'k het u als gunstbewijs verzoek,
Meen ik, dat u mij dat niet weigren moogt....
Maar als zij nu eens niet zich links gedraagt,
En d' edelvrouwen in de schaduw stelt?
Dan is de vreugd nog grooter en het feit
Dat uwe dienstbôo meer beschaving heeft,
Dan een Modeensche freule, eert Toscane.
Mij dunkt, u moogt ons dat plezier niet afslaan.
Jonkvrouw, u moogt u zelv dees eer niet weig'ren,
Tot uwe schand kan 't vroolijk spel nooit zijn.
Ik weet niet heeren of ik wel het recht heb,
Een meisje, dat mij, gijzelaarster volgt,
Tot zotskap van een feestmaal uit te leev'ren.
En als zij zelve wil... daar is ze juist,
Dan bent u toch van alle zorg bevrijd...
(Sirenetta op.)
Graaf Reni (tot Sirenetta):
Mejuffrouw, neemt u aan het gastmaal deel?
Het deel, dat mijn bescheidenheid bedeeld is,
Dat neem ik... neen dat krijg ik, nemen is
Te veel... ik zal mijn meesteresse dienen,
En achter haar, ook van het feest genieten.
Wat zou je zeggen als wij je voor heden,
Eens plaatsten aan de zij der edelvrouwen?
Ik niets, maar wat de edelvrouwen zeiden,
Dat zou ik heer niet al te graag verbeiden.
Zoo is het niet gemeend, wij geven je,
Ook mooie kleeren en een fraaien naam,
Bijvoorbeeld burchtgravinne di Amaro,
En als je aan de tafel je gedraagt;
Zooals een edelvrouw en niemand merkt,
Dat jij maar een vlug kamerkatje bent,
Dan mag je al je mooie kleeren houden...
Dan top, voor mooie kleeren ben 'k te vinden,
En 'k heb genoeg van u geleerd, jonkvrouw,
| |
| |
Om tusschen freules niet te dom te schijnen...
(allen af behalve Beata)
Zoo'n feeks, zoo'n duivelin, zoo'n valsche kat,
Wat moet ik nu aan 't feestmaal gaan beginnen?
Want aller oog is nu op ons gericht,
Zoo'n heks, zoo'n mormeldier, krijg ik haar hier,
Ik krab haar beide oogen uit 't gezicht..
| |
Zeventiende Tooneel.
Beata, graaf en gravin Sirenetta.
Wat deert u hertogin, ik zie u grient,
Verlangt u naar uw diepbedroefden vader,
Die ginds om zijn verdwenen dochter treurt?
Daar ben ik weer, nog altijd ben 'k niet zat,
't Is met dien drank een duivelsch werk - als ik,
In Pisa maar een enkel fleschje dronk,
Was ik al in de stemming en nu hier
Kan ik met flesschen niet mijzelf bedriegen,
'k Blijf nuchter denken, 'k moet mij nu bedrinken.
Dat zweer ik je, keer ooit ik weer naar honk,
Dan word ik vaste klant der regenpomp.
Ik vrees, die pomp zal u nooit nuchter zien,
Want als van avond niet veraden wordt,
Dat wij maar doodgewone menschen zijn,
Dan vader staat de wereld op zijn kop.
Wat is er nu weer aan de hand mijn kind?
Zij hebben 't in hun hoofd gekregen om
De dienstmaagd, die ons zoo van hulp kan zijn,
Gelijk een edelvrouw te kleeden en,
Als een gravin van oud Toscaansch geslacht,
Uit ons gevolg wordt zij thans voorgesteld,
En zoo zit zij bij edelvrouwen aan.
Dat sta 'k niet toe, dat lijdt mijn adel niet,
Ik zit niet met mijn dienstmaagd aan één disch.
't Is 's hertogs zoon, die haar het zelf verzocht,
Ik deed al wat 't ik vermocht het te verhoeden,
Maar 't mocht niet baten en hoe zal ik nu,
| |
| |
Aan tafel weten, hoe 'k mij moet gedragen.
Gedraag je naar je aard, dat is het best,
En als ze zeggen, dat je dat niet staat,
Dan vraag je maar hier aan je moeder raad,
Die zegt het je misschien nog wel in rijmen,
Zij kent het heele vers al uit haar hoofd,
En heeft je vader straks een kool gestoofd,
Toen zij 't Sonnet met luider stemme zei,
Alsof ze het van het papier kon lezen.
Wel zeker zal ik zorgen voor mijn kind,
Ik heb een plan... wanneer men ons beduidt,
Dat wij niet de Modeensche vormen volgen,
Dan zeggen wij, wij zijn Toscaansche eedlen,
En dat zijn zoo in Pisa de manieren.
't Is 't laatste middel, zij het dan aanvaard,
Men is alleen gelukkig in zijn aard!
(alle drie af)
| |
Achttiende Tooneel.
Reni, Umberto, Sirenetta.
Beata-Sirenetta in edelvrouwen-gewaad.
Uitstekend meisje, een volleerde dame,
Umberto, ik begin nu al te vreezen,
Dat jij het Florentijnsche harnas wint.
Ik wist niet, dat jij zulk een dame waart,
Mij dunkt 't zou zonde zijn als jij ooit weer,
Je kleedde in je daagsche meidenpakje...
Mijn heer, ik meen elk kleedje staat ons goed,
Dat wij met eere dragen...
Maar toch de vogel schat men naar zijn veeren.
En naar zijn zang, de nachtegaal is grauw,
Maar hij zingt mooier dan de bronzen pauw.
Op elk woord heeft zij 't slagwoord al van pas,
Ik ga de rusting reeds bestellen vriend.
(Reni af).
| |
| |
Beloof mij een belofte, schoon sireentje,
Zorg dat je niet te dartel wordt van avond,
Het vroolijk spel kan wellicht ernstig worden,
Wanneer je zoo mijn vader ook bekoort,
Dan durf ik hem daarna een voorstel doen,
Je met het kleed meteen je naam te laten,
En van een burchtgravin tot hertogin,
Is dan de weg niet ver... wat denk je daarvan?
Ik denk, dat ik zal zijn zooals ik ben,
En ben ik dartel, dat uw vader dan,
In hemelsnaam mijn dartelheid ontziet.
Mishaagt het hem, welnu trouw mij dan niet.
Dat is een mooie rede voor een minnaar,
Wanneer hij van zijn liefje afstand doet,
Omdat haar geest zijn vader niet bevalt,
Of wijl zijn tante haar te vroolijk vond,
Of omdat grootmama haar niet kan lijden.
De ware liefde kent alleen zichzelf,
Die liefheeft, hij verlate vader, moeder,
Wanneer hij daardoor grootren schat verwint,
Een vrouw, die hem van ganscher hart bemint.
Je hebt mij lief? Belooft mij wederliefde?
Het deurtje van mijn hart staat op een kier...
En voor het deurtje staat een man te smachten,
Des harten deur staat open of is dicht,
Dan snel de klink van 's harten deur gelicht...
(hij kust haar).
Pas op, laat nog je kussen niet zoo klinken,
Je zoudt mijn dartelheid te gauw verdrinken!
(Zij omarmen elkaar. Scherm).
Einde van het tweede bedrijf.
(Slot vervolgd.)
|
|