Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Vincent van Gogh
| |
[pagina 10]
| |
- in 't eerste woedende gewoel om zijn hooge figuur heen - het oordeel eenzijdig bleef, eenzijdig van hartstochtelijkheid in allebei de kampen, - en ook omdat ik wel begrijp dat velen het niet met mij eens zijn... Maar tenslotte toch: vooral wil ik het nog eens hebben over dezen verbazingwekkenden man, omdat het hoog noodig is niet te wennen aan de gedachte van zijn bestaan, maar integendeel nog voortdurend heel levendig aan hem te blijven denken. Er is nu eenmaal een neiging tot vadsigheid in iedereen. Willen we wat beteekenen voor de toekomst, dan moet die vadsigheid telkens van uit ons binnenste zelf worden overwonnen. En de meeste kans eens tot het groote in staat te zullen zijn hebben we dan, wanneer we voortdurend met het groote in aanraking blijven. Er is te meer reden ons juist nu met Van Gogh bezig te houden, nu zijn zuster de ‘persoonlijke herinneringen’, die ze aan hem behouden had, bijeen zameldeGa naar voetnoot1), zoodat we - door dit boekje, door zijn brieven en door zijn werken zelf - een beetje beter dan te voren kunnen begrijpen, wat hij was, wat hij dacht en wat hij deed.
Nu spijt het mij eerst te moeten zeggen, dat genoemd herinnerings-boek bedroevend is geschreven. Niet nog, dat de schrijfster zich maar heel omslachtig uitdrukken kan en met veel woorden weinig verklaart, we vragen hier niet naar talent - maar de zaak is, dat ze zich zoo'n vergeefsch geweld aandoet en dat ze blijkbaar meent iets geleverd te hebben prachtig van ernst, van ingehouden ontroering, verheven van stijl... Hoe graag hadden we een rustig, sober, ja zakelijk relaas gehoord van 't geen zij (een eigen zuster van Vincent!) zich aan wezenlijke feiten van hem herinnerde; doch in tegendeel krijgen we iets te lezen... ach, genoeg om ons voor dagen alles wat zweemt naar ‘poëzie’ of naar ‘verhevenheid’ te doen ontvluchten als 't ergste onheil ter wereld. | |
[pagina 11]
| |
De oorzaak van dit resultaat ligt waarschijnlijk maar al te duidelijk bloot. De jonge Vincent was - laten we het zeggen - een onmogelijk familielid. Hij zweeg als men vroolijk deed; hij bemoeide zich met zijn broers of zusters heel weinig; hij deed niets met regelmaat, was zijn ouders tot een voortdurend verdriet. En later, toen hij zich zoo onverwachts als kunstenaar opwierp, werd dat werkelijk niet beter! De toen al 28-jarige, die alles had aangepakt en niets ten einde gevoerd, die weinig wist of kon, niets verdiende, deze sombere doler begon plotseling te teekenen en te schilderen met een hartstocht.... ach, bedenkelijker nog, dan zijn onbevredigbare wispelturigheid zelf. Want ik vraag U: wat waren de resultaten? Vreeselijke teekeningen, afgrijselijke boeren-portretten, leelijk, onaangenaam, onaangenaam tot op 't bestiale af. Ja zelfs als hij de pastorie uitbeeldde, dat geliefde, vreedzame huis midden in zijn mooien tuin, dan maakte hij er een spookhuis, een soort helsch visioen van... Waarom zou men van eenvoudige leeken verwachten, dat ze in Vincent's eerste werk maar vlot weg het buitengewone konden genieten, waar zooveel beproefde kenners er nu nóg zoowat niets van begrijpen? Daarbij deed hij verschrikkelijk vreemd: hij kleedde zich graag in een blauwen koekoopers-kiel. Waarom? Was dat soms nóódig? Hij praatte liever met de boeren dan met zijn standgenooten; onder de maaltijden zat hij niet ordelijk mee aan tafel; maar ergens in een hoekje bleef hij apart, zwijgzaam, zijn droge brood soppend in zijn kommetje koffie en turend onderwijl naar het zoo pas geschilderde doek dat hij voor zich neer had gezet. - Waarom, waarom dit alles? Hij mengde zich niet in 't gesprek, tenzij men toevallig iets aanroerde, dat hem aan 't hart bleek te gaan; - dan sprak hij bruusk en al te ernstig zijn meening uit... Neen, er is geen kwestie van: deze zuster, ze hield niet van Vincent... En wie zou 't in zijn hoofd halen haar dat kwalijk te nemen? Maar laat deze zelfde arme zonderling, dien ze gedurende heel zijn later kunstenaars-bestaan nooit meer | |
[pagina 12]
| |
terug zag, laat hij achteraf blijken een man geweest te zijn van volstrekte genialiteit... Zoo te verfoeien het excentrieke is op zich zelf, zoo merkwaardig wordt het als noodzakelijk gevolg van een werkelijk prachtigen aanleg. Het feit dat het echt waardevolle er is, dat 't onweerlegbaar aanwezig is, doet aan als 't plotseling doorbreken der milde zonnestralen in een dag die troosteloos kil leek. Nu gaat men over die zonderlingheden nog eens nadenken... Men vindt verband, waar men eerst slechts grilligheid gezien had... De tijd heeft het pijnlijke, het iet of wat te ‘persoonlijke’ der herinneringen een beetje verzacht, verruimd; rustig erkent men niet begrepen te hebben. En als men nu opschrijft, precies en eenvoudig, wat men weet - mij dunkt dan heeft men zich zoo verdienstelijk als maar kan gedragen tegenover 't publiek, dat met zoo'n graagte alles wil aanhooren wat hem, den held, betreft. Mevrouw Du Quesne echter, nobel van bedoeling als ze twijfelloos is, raakte door al de drukte die om de nagedachtenis van haren broer is gemaakt een weinig van haar stuk... Neen, het is een ongelukkig soort boek. Het is een boek geworden in pijnlijkst contrast tot de manlijkoprechte uitingen van den beschrevene zelf. En toch, waarom lezen wij dat werkje van de eerste pagina tot de laatste in éen onbreekbare aandacht? Waarom slikken we opeens gewillig zooveel, dat ons overal elders amper te dulden zou zijn? Daarom: omdat ze vertelt over een leven, waarvan de geheimzinnige, machtig bewogen grootheid ieder boeit en zal blijven boeien. Bij alles wat men over Vincent denkt, komt men altijd terug op die geweldige menschelijkheid, die als een ondoorgrondelijke fascinatie, de fascinatie van 't leven zelf, ons aangrijpt. Wij wisten het toch wel hoe 't eenigszins geweest was, dit korte mensch-bestaan... maar nu iemand, die hem van nabij heeft gezien in zijn eersten, allerzwaarsten tijd, er ons zelf van komt vertellen, nu staan we nòg verslagen van eerbied als hadden we er nooit 't minste van gehoordGa naar voetnoot1). | |
[pagina 13]
| |
I.We zien hem, den oudsten zoon van den predikant Van Gogh, in 't Brabantsche dorpje Zundert heel eenzaam opgroeien. Het religieuze leven van zijn omgeving werkte met kracht op hem in; maar vooral dreef het hem tot een innig en steeds inniger samenzijn met de natuur, met al wat zuiver Gods schepping is gebleven. Hij hield van dieren, van insecten, van bloemen. Hij kende ze alle en bestudeerde ze met een aandacht, die - althans voor kinderen van een veertig jaar geleden - zeker wel ongewoon was. Uren lang zwierf hij door de vlakke velden. Daar liep hij te kijken naar 't verborgen natuur-bestaan; of - in de latere jongelings-jaren - het hoofd gebogen, de wenkbrauwen gefronsd, heel het hoekig, onregelmatig gezicht een beetje pijnlijk vertrokken, zag en voelde hij niet anders, dan het duistere, dringende en onbegrepen leven, dat hem woelde in het hart. Zijn broers en zusters waren hem vreemdGa naar voetnoot2). Wel was hij zacht en vriendelijk van gemoed, maar hij had het schuwe der eenzelvigen; en de rustelooze ernst, het aldoor vervuld-zijn van vragen zonder oplossing, de drang tot zoeken, weten... het gaf aan zijn turende, diep-liggende oogen een onheimelijk iets van versombering, dat juist | |
[pagina 14]
| |
kinderen zoo afstoot. Want deze argelooze levens-beginners voelen hoog-traditioneel, ze voelen zóó als volwassenen mochten doen indien de illusie... geen illusie meer was. Teekenen deed Vincent nog nagenoeg niet. Hij, de zoeker, had eerst het leven te denken, voor hij er zelfs naar verlangen kon het uit te beelden. Als de leertijd voorbij is, nog geen twintig jaar oud, vinden wij hem terug in den kunsthandel van het groote huis Goupil, eerst in den Haag, daarna te Londen (Juni '73). Men had misschien niet te best geweten wat met dien eenigszins zonderlingen Vincent te moeten aanvangen. Maar ‘kunst-zin’ scheen hij te hebben. En de familie Van Gogh was verwant aan een der chefs dezer bekende firma. De vereenzaamde buitenjongen plotseling in den betooverenden roes van 't moderne stads-leven overgebracht! Het moet toen wel vreemd zijn toegegaan in dat ernstige droomers-gemoed. En in plaats der natuur, de wèergave ervan: de schilderijen! In deze verwisseling echter voelde hij blijkbaar niets armzaligs, zooals toch bij de meesten in zijn plaats wel 't geval zou zijn geweest. Hij besefte 't als iets belangrijks, deze uitdrukking van menschelijke emotie in beelden der natuurGa naar voetnoot1). Zelfs wakkerde zijn kunstliefde zoo aan, dat hij, de schuchtere, het niet verdràgen kon wanneer men kocht wat hij begreep juist niet het mooiste te zijn; zóo, dat hij niets dan schampere woede kon voelen toen iemand hem onderrichtte, hoe dit altijd zoo was, zoo zijn moest... de mode... Voelde hij niet opeens de groote tegenstrijdigheid tusschen ‘beschaving’ en wat werkelijk geestelijk leven is? Dat werd een soort ontgoocheling! Maar zich aan een toestand, die hem leelijk docht, onderwerpen... zoo iets verstond hij niet. Zijn opvoeding, zijn jeugd-omgeving, 't meest wel zijn aanleg zelf had hem de eenigszins wilde naïveteit doen behouden, die 't verkeer in de menschen-wereld zoo ontzaglijk verdrietig kan maken. In zijne vereenzaming en diepe onbevredigdheid | |
[pagina 15]
| |
wendde hij zich nu met somberen hartstocht naar de religie, die hoogste uiting van geestelijkheid en die sterkste troost, door geen steedsch materialisme hoe cynisch, te ontwijden... Maar vervreemdde hij nu niet nog hopeloozer van de menschen met wie hij om had te gaan? - In den Haag was men wel tevreden geweest over zijn werk... maar nu, in Londen, wist men misschien niet recht raad met een bediende van zulk onhandelbaar idealisme en van een dergelijk fanatiek karakter. Zijn chefs echter - terwille van de familie-relatie - ze wilden wel toegevend zijn, zoo veel mogelijk... Om hem wat losser manieren aan te leeren zond men hem naar 't zwieriger Parijs... Een half jaar later, toen hij eens zich niet wilde schikken naar de wenschen van zijn meerderen, ontving hij definitief zijn ontslag. Dit gebeurde in Dec. '75. Doch men behoefde zich niet ongerust te maken... schreef hij naar huis: Vincent had al voor zich zelven gezorgd... Eerst te Ramsgate, daarna te Islington (in de buurt van Londen) vond hij werk als hulp-prediker in een niet te aanzienlijke kostschool. - Veel brieven schreef hij, brieven naar huis; en dikwijls, terloops, gaf hij daarin dan een beschrijving van iets dat hem, zwervend door de stad, had getroffen: een groep huizen, een straat... stadsgezichten in woord, in brokkelige, hortende woorden, waarbij hij soms door een teekeningetje nader zijn bedoeling zocht aan te duiden. - Hij was toen 23 jaar. - Heel voornaam was zijn betrekking nog niet; in plaats van salaris ontving hij er ‘de kost’ en daarvoor moest hij bijbellezingen houden en les geven op de zondagschool, terwijl hij soms voor Mr. Jones (de dominee-kostschoolhouder) een preekbeurt waar mocht nemen en ook wel door hem werd uitgestuurd om 't achterstallige schoolgeld los te krijgen van de, meest te Londen wonende, ouders der leerlingen. Dat waren trieste tochten, waarvan hij terugkwam vol verhalen over de misère, in al die tobbige gezinnetjes bijgewoond, - en meestal zonder 't geld... De vriendschap echter tusschen Vincent en Mr. Jones - een tobber ook deze! | |
[pagina 16]
| |
- heeft daar klaarblijkelijk allerminst onder geledenGa naar voetnoot1). Maar toch, toen hij met Kerstmis eens over was in 't ouderlijk huis, meende men dat Vincent een zoo weiniggevend, niets-belovend en alles-eischend baantje maar liever prijs moest geven. Dus nam hij schriftelijk zijn afscheid en was weer even ver als te voren. - Vincent's vader, die veel van den vreemden jongen hield, zal nu toch wel angstige zorgen hebben doorgemaakt. Wat moest er terecht komen van zoo'n onpraktischen droomer? Hoe moest hij hem helpen? Ziet men dikwijls de mooistaangelegde naturen niet ten onder gaan, als de stage doorzettingskracht ontbreekt? En bovendien: Vincent was niet evenwichtig, in zich zelf niet rustig... Ten einde raad werd hij in een grooten boekhandel te Dordrecht geplaatst. Vincent had altijd veel gelezen, sprak de vreemde talen met ongewoon gemak. Het oude stadje vooral trok den levens-zwerver aan; die breede rivier, de rivier vol schepen, heerlijk ruim uitstroomend onder de hooge lucht. En in 't museum vond hij veel, dat hem op andere wijs heel levendig interesseerde. Al is 't te betwijfelen, of - naar het woord van z'n zuster - ‘het hem nooit gelukt zou zijn, zelfs met zijn machtig coloriet, de uitbeelding teweeg te brengen, waaraan zijn werk te herkennen is, had hij niet in den grond werken als van een Scheffer bestudeerd’.... toch schijnt 't mij merkwaardig dat de zoo zoet-ideëele schilderingen van den Dordtschen Parijzenaar hem in dien tijd dus klaarblijkelijk diep imponeerden. Vier jaar later zou hij zijn ruime, triestrealistische teekeningen maken... om daarna weer te keeren tot hetzelfde idealisme dat hem bezielde in zijn jeugd - maar welk een verschil met de bleeke, sentimenteele romantiek van een Scheffer! Zijn patroon intusschen, de boekhandelaar, die wel wat | |
[pagina 17]
| |
zàg in den jongen, gaf hem de merkwaardigste werken die hij had te lezen. En een bekend predikant-geleerde, in wiens stille studeerkamer Vincent gaarne kwam om eens breed-uit te filosofeeren, vroeg in een brief aan de ouders waarom men een zoo diep begaafden jongeman toch niet voor de wetenschap opleidde. ‘Een gewoon mensch was hij wel niet... nu ja, geleerden waren zelden gewoon.’ En Vincent gevoelde dringender en dringender een verlangen naar daden van menschelijkheid. Hij wilde de armen helpen; alles wat hij had, al zijn gaven en al zijn liefde wilde hij geven aan de verdruktenGa naar voetnoot1). Hoe graag geloofden zijn ouders het groote en hoopvolle! Wisten ze 't niet, dat Vincent meer in zich had dan de meesten? Ook een brief van den direkteur der kostschool, waar hij als jongen zijn studietijd voltooide, een brief die immers zoo véél beloofde, zullen ze zich nu weer als een prettige stelligheid hebben herinnerd. Men ademde weer heerlijk op: O, alles scheen nog goed te kunnen worden! Vincent zou voor predikant worden opgeleid. Hij nam zijn intrek bij een oom te Amsterdam, om zich voor te bereiden op het propaedeutisch examen. De verhouding tusschen deze twee moet wel niet van de intiemste geweest zijn, ook al is deze oom wel wat meer geweest dan een ‘correct militair’Ga naar voetnoot2) en al brachten ze 't soms tot een gezamenlijk wandelingetje door AmsterdamGa naar voetnoot3). Maar dit had dan misschien de groote vrijheid ten gevolge, waaraan men hem overliet. Hij maakte er een onbeheerscht en mateloos gebruik van; toch geloof ik dat ze voor hem een levensvoorwaarde was, die wilde vrijheid. De beperkende remming van 't gezag en van de tucht zou voor hem noodlottig zijn geweest, want alleen door de uiterste krachtsinspanning kon hij zich handhaven. Heel het leven was voor hem naar waarheid een: alles of niets! Al wat Vincent deed, deed hij hartstochtelijk. Hij | |
[pagina 18]
| |
studeerde ...o, onregelmatig! maar bij vlagen toch met een bijna fanatischen ijver. 't Was ook immers niet alleen om zijn doel te bereiken dat hij werkte, naar bovendien om de opstormende krachten van zijn gemoed bedwongen te houden. Want zijn geest ging naar nog heel andere dingen uit, dan naar de studie van sinds lang doode talen! Waar diende dat Latijn en dat Grieksch toe, als men de menschen wilde helpen, dit en dit alleen! Nooit kon hij iets in secure bedaardheid volbrengen. Hij had haast. Het leven joeg in hem voort met zoo'n duizelende vaart, dat er waarachtig ook geen tijd bleef zich met bijzaken bezig te houden. Tot laat in den nacht dwong hij zich dan tot de studie, waar hij des daags van weg was gevlucht om in de donkerste hoeken der oude stad het ruige, bonte, wreede leven te zoeken, dat hem te roepen scheen, aldoor manender... En de Zondagen gebruikte hij om zoo veel mogelijk diensten en religieuze samenkomsten bij te wonen, terwijl hij in elk leeg moment nog brieven schreef naar huis, onnoemelijk veel brieven, om - hoe dan ook - zijn boordevol gemoed maar te uiten. De heer Mendes da Costa, die hem leidde in zijn studie en vriendschappelijk met hem omging, heeft ons den armen Vincent van die dagen beschreven, hoe hij, het hoofd vol van groote verlangens, een stille, hartstochtelijke droomer midden in de nuchtere straat-roezigheid, sjofel in zijn pakje, elken dag naar hem heen kwam... hoe dikwijls met de bittere bekentenis, dat 't weer mis was met het werk... Het leven, het ziedende leven zelf, voelde Vincent als een daemon, waarmee hij machteloos in worsteling bleef en die hem steeds vaster in de klauwen hield! Lang nog voor hij klaar was met zijn studie, schreef hij zijn ouders die nuttelooze moeite maar liever op te geven. Het was immers toch maar gekheid... wat had hij met die beuzelingen noodig: om zich aan de arme menschheid te wijden hoefde men toch niet geleerd te zijn? Ja, hoe ontwikkelder, des te minder was men in staat Christus | |
[pagina 19]
| |
te gehoorzamen. Hij schreef ook iets over Farizeeërs en Schrift-geleerden... Praten hielp niet meer. Vincent deed naar zijn overtuiging. Hij meldde zich aan bij een school te Brussel, die missionarissen opleidde en uitzond: een zes maanden later vertrok de toen 25 jarige naar Cuesmes in de Borinage, de beruchte streek der Belgische kolenmijnen. De aarde is daar zwart van kolen-stof. En vaal, bleek, uitgemagerd, gaan er, in lange rijen, de arbeiders naar hun werk. Droevig, oud voor den tijd, loopen er de vrouwen rond, het haar met een doek bedekt tegen 't altijd neer warrelende kolen-stof. De vuile huisjes, als neergedrukt onder hun hooge stroo-daken, liggen er verlaten in de wijde vlakte. Tot groote, zwart-glinsterende pyramides opgehoopt ziet men er de uitgehakte kolen, geweldige massa's die voortdurend door de stommelige, af-en-aan-rijdende goeder-treintjes worden weg gewerkt. Vincent's menschenliefde had hem gedreven naar deze plaats, waar de aarde in rouw is, de natuur-zelf ontluisterd, de arbeid een vloek, waar de menschen moeten leven als boetende misdadigers... elk idealistisch gepraat wordt dáar tegenover afschuwelijk. Hij zou er wel het laatste restje van zijn illusorische kinderlijkheid verliezen. En jaren van strijd en hardnekkig werken zou hij noodig hebben om zich weer van de beelden, waarin het leven zich hier hem vertoonde, vrij te maken. Wie liefhebben zullen lijden. Maar ook: zonder leed geen glorie! Hij nam zijn intrek bij een bakkers-gezin. In het ruime, armelijke lokaal, met rood-steenen vloer en zwart-berookte balken, dat tot kerkje diende, wierp de olie-lamp een somberrossen gloed over die groep gebogen figuren, over de donkere hoofden, de uitgemergelde, stroeve gezichten der arbeiders, die daar 's avonds te zamen kwamen. Groote schaduwen bewogen vreemd langs de witte wanden. Van Gogh sprak er hen toe en hij las er uit den bijbel. Een redenaar was hij niet. Met korte gebaren en in sobere woorden sprak hij zijn liefde uit. Maar 't waren | |
[pagina 20]
| |
woorden die, dadelijke uiting van zijn diep bewogen gemoed, vanzelf doordrongen, als iets heel ontroerends, tot wie luisteren wilde. Is het niet altijd de eenvoud, de waarachtigheid, de warmte van een gevoel, waardoor de menschen zijn te helpen? En de volkomen toewijding, die in hem was zal wel het grootste geheim zijn geweest van den eerbied, dien hij er ondervond. Hij sprak er zoo, dat allen - wàt ze ook geloofden of dachten - zijn woord begrijpen en meevoelen konden. Tijdens zijn evangelisten-werk brak daar een typhusepidemie uit, die de toch al afgejakkerde tobbers verteerde als een vuur. Toen verliet Van Gogh zijn eenvoudige woning; hij trok in een ongemeubeld, leegstaand hutje en gaf het geld dat hem gezonden werd voor zichzelf en de kleeren die hij had, hij gaf alles aan de verkommerde zieken. Hij waakte bij hun bed; hij verpleegde ze met een zachte tact en met een aangeboren handigheid, die men van hem, dien onstuimige, misschien nog niet verwachtte. Zelf gunde hij zich nauwelijks een paar uren rust. Het was de heftigheid van willen zelf, die Vincent verhinderde vol te houden. Maar hoe grootsch is 't geen hij deed, hoe grootsch in 't onbereikte, en hoe prachtig zòò een impuls!
Wie een hartstocht tot zijn hoogste kracht opgolven laat, zal daarna vaak een gevoel van bevrijding ondergaan: een nieuwe geesteswereld is hem mogelijk geworden. Eerst toen Vincent het leed der wereld in zijn volle verschrikking doorleefd had, werd hij zich zijn kunstenaarsschap volkomen bewust. Hij had gewacht om aan zijn diep-in broeiende genialiteit de vrijheid te geven, tot hem ook werkelijk de scheppings-drang machtiger werd dan alle verlangens en behoeften, die hem tot nu toe hadden voortgedreven en verbijsterd. Maar de kunst die hij maken zou moest dan ook een hoogste samenvatting worden van heel zijn menschelijkheid. Kunst werd voor hem: onmiddellijke levensverkondiging. In de Borinage, diep doorschokt van 't geen hij zag, had hij in de haast van een verloren momentje soms al | |
[pagina 21]
| |
wat geschetst. Het waren de verlaten en vervallen hutjes, of een arbeider die, gebogen onder een zak sintels, langzaam naar huis gaat: de eenvoudige dingen der dagelijksche tragedie.... Maar van nu af aan werd 't een aangehouden kamp zonder weifeling rechtuit op het doel. Om zich ongestoord te kunnen voorbereiden vertrok hij naar Brussel, geldelijk toen reeds door zijn broer Theo geholpen. De oude Roelofs, dien hij opzocht, moedigde hem aan; soms teekende hij al naar model; misschien werkte hij een tijdje bij een anderen, onbekend gebleven schilder; hij studeerde in 't museum; 's avonds leerde hij anatomie en perspectief en schetste bij de groot-gebouwde figuren van van Millet na, om gevoel te krijgen voor 't contour. Een half jaar later, in April 1881, zagen zijn zusters hem (niet zonder schrik misschien!) onverwacht het tuinpad der pastorie op komen loopen, gekleed in den kiel der Vlaamsche veekoopers, een vilten hoed diep neer over de sombere, zoekende oogen, den schilders-ezel als een zeis op den schouder. Hij wilde thuis zich zelf zien te helpen... Maar 't was hem moeielijker dan hij dacht zich aan te passen. En in de scherpe, ruwe schetsen, die hij maakte, zoo volstrekt het tegendeel van wat men gewoon was ‘kunst’ te noemen, zag men het onbeholpene alleen, terwijl hij smadelijk deed over 't geen zij, de familieleden, mooi zeiden te vinden... Even plotseling als hij gekomen was vertrok hij ook weer. Gelukkig bleek hij ‘slechts’ naar den Haag te zijn gevlucht, naar zijn neef, den schilder Mauve, die hem vriendelijk had ontvangen, hem zelfs werken liet in zijn eigen atelier. Vincent vond daar een ruimere wereld: menschen die zijn moeiten verstonden, kunstenaars van groote begaafdheid. Het werk van Mauve zelf bleef hem, die zóo de natuur kende, tot aan 't eind van zijn woelig bestaan als iets bizonder moois in de herinnering, hoe hij ook - zelfs toen al! - in heel een andere gevoels-sfeer leefde. Maar Mauve was in zijn werk tot dien breeden en kalmen eenvoud gekomen, na lange, lange jaren de kleinste werkelijkheden zoo geduldig en minutieus mogelijk te hebben | |
[pagina 22]
| |
bestudeerd. En Mauve was in wezen een heel bezonken geest, een blij natuur-poëet, een die dankbaar genoot... In Van Gogh laaide de genialiteit somberder, plotselinger en heviger uit, zooals een vulkaan die lang dreigend en stil het landschap beheerschte, tot plotseling de elementaire krachten der aarde, die hem draagt, in woeling komen en hij als een reuzen-flambouw onheilspellend staat op te vlammen in den nacht. - Bijna nooit kwam Van Gogh onder anderer invloed: van 't begin af beeldde hij de wereld geheel anders, in wezen anders, dan wie ook van zijn tijdgenooten of indrukwekkend groote voorgangers. En beide, Mauve en Van Gogh, waren licht-bewogen, driftige naturen. Toen hij van Mauve wegging bleef hij nog ruim een jaar in dezelfde stad, hard werkend. Ik herinner me o.m. een teekening uit dezen tijd: een brug met lantaarn-paal en wat schriele, dorre boompjes, een rijtje nieuwe huisjes als horizon, triest dit alles onder de doffe regenlucht. En door de breede vereenvoudigdheid, door de scherp-reëele observatie, door de direct uitgedrukte stemming er van, zoo geheel al een Van Gogh! Het minste spoor van succes had hij niet: maar geen oogenblik was 't hem reden van bezorgdheid; voelde hij zich niet groeien in macht, in zelfstandig kùnnen? Tot in den nacht las hij boeken over aquarel en perspectief; des daags teekende hij naar model en schetste hij zelfs series groote teekenvoorbeelden naGa naar voetnoot1). En ook de musea bleef hij bezoeken. Het was in dezen tijd, dat zijn bekende teekening ‘Sorrow’ ontstond: de naakte, magere vrouw, saamgedoken zittend in rouw en schaamte, neergedrukt als onder den last van haar onafwendbare ellende. Het was een verloren en verkommerd schepsel, moeder van een kind dat zijn vader niet kende. En Vincent, het hopeloos verhaal aanhoorend van deze uitgestootene, die bedrogen, gevallen, verlaten, gedachteloos maar voort tobde zonder mogelijkheid zich weer op te richten en vrij te worstelen, - Vincent had haar en | |
[pagina 23]
| |
haar kind onderdak geboden: een gewetens-daad die hij in grooten eenvoud, als gehoorzamend, volbracht. Toch was 't geen welvaart, die hij haar geven kon! Het beetje geld, hem bij termijnen door Theo gestuurd en dat nu drie schepsels in plaats van éen in 't leven moest houden, verdween zóo dat het binnenkwam. De schulden stegen; de groote armoede dreigde als een luguber spook dat deze vrouw vervolgde waar ze ook heen trok. Vincent, die toch gewoon was verder te kijken dan 't moment, had het alles kunnen weten... Maar wist hij 't misschien niet van te voren? Men doet meestal zoo verkeerd ‘idealisten’ als onnadenkende kinderen voor te stellen. Juist zij, veel meer en veel smartelijker dan anderen, ervaren wat zelf-strijd beteekent en het verdriet nooit iets in volkomenheid te kunnen doen. Zoo ze toch telkens het onmogelijke willen, het is omdat het sjofele mógelijke hun geen rust laat. Iets althans te doen, hoe weinig en hoe gebrekkig dan ook, geeft hun toch diepere bevrediging. Vincent, verlangend naar de ruimte en de groote eenzaamheid, maakte een reis door Drente, maar bleef haar langen tijd geldelijk steunen, ook nadat hij - om zijn leven goedkooper in te richten - naar 't ouderlijk huis was weer gekeerd.
De predikant woonde thans te Nuenen, in 't Oosten van Brabant, in dat grootsche land, beroemd geworden en bekend door hem, die er het eerst zóo diep de schoonheid van doorvoelde. Van nu af aan kan men zeggen, dat Vincent's eigenlijke productie aanving. Alles wat hij daar, in 't stille dorp, heeft gedaan, het is volstrekt zelfstandig en beteekenis-vol: het meeste er van is verrukkelijk sterke kunst! Hoe heeft hij er ook gewerkt! Zijn zuster verhaalt het ons, dat zware gezwoeg van den ochtend tot den avond, hoe hij leefde voor dat werk alleen, heel de rest er om vergetend, hoe hij brandend opging in zijn prachtige scheppings-koorts, - en wie eenigszins een denkbeeld heeft van de hoeveelheid schilderijen en teekeningen in deze kleine twee jaar door hem gemaakt, wie voelt vooral | |
[pagina 24]
| |
hoe in iedere lijn en in iedere penseel-streek, die hij neerzette, zich die nooit te imiteeren binnen-kracht uitdrukt, welke misschien nog de wezenlijkste eigenschap is van alle kunst, - die had het zich ook niet anders kunnen denken. Zoo als hij, heeft er bijna géen zich gegeven! Toch bleef het een tijd zwaar van moeilijkheden. Hij uitte zich weinig, hij was teruggetrokken, geäbsorbeerd, eenzelvig; hij deed een beetje vreemd en maakte het gezins-leven niet gezèlliger door zijn aanwezigheid... Ik geloof het! Wie zóo zich opoffert voor iets zóo hoogs, hij kan niet bovendien nog mee doen aan 't montere leven der normale, elkaar vriendelijk zoekende menschen. En wie zóo beheerscht wordt door een idee, hij kan niet zich schikken in de ordelijke regelmaat en in de plichtjes van den dag. Is dat daarom egoïsme? Zocht hij zich zelf, als hij zich tot brekens toe moe zwoegde in zijn worsteling met de kunst? Hij zocht een waarheid, hoog uitstralend boven ons kleine bestaan. Menschen als hij zullen nooit voldoen aan de eischen van hun omgeving. Misschien, denk ik wel eens, is het te hopen dat dit altijd zoo blijve... want het beteekent een bestaan ver boven de kracht. En zooals dit zich wreekt, wreed en logisch, aan ieder die het wel eens doorleefde, zoo ook zou de maatschappij te gruizel vallen wanneer te velen - ik zeg natuurlijk niet het mee doorstonden - maar er een volle bewondering aan konden geven. - De kloof tusschen de zeldzame genialiteit en de geördende kracht zelfs eener hoogste cultuur moet blijven gevoeld worden als onoverkoombaar. De moeilijkheid van 't huiselijk leven is echter naar mij dunkt voor Vincent wel dubbel drukkend geweest, want tusschen de ouders en den zoon, wederzijds, was liefde. Zij verwachtten van hem de nobele, hooge gezindheid, waartoe ze hem immers in staat wisten... en niet dan een kort woord van verzet, een bruuske uiting van zijn ziels-strijd kwam hem over de lippen. En Vincent, die zich bewust was hoog te leven en groot te kunnen, voelde zich in zijn menschelijk zijn geheel onbegrepen door hen, die hij het liefste had. - Wie tusschen zich en zijn omgeving | |
[pagina 25]
| |
disharmonie voelt en zijn teleurstelling daarover in bitterheid uit kan klagen... ach, hij ervaart tenminste al een soort van geestes-vrijheid, bijna een verlossing; maar wie in wezen die omgeving genegen is en toch maar zelden van zijn zachter gevoelens kan doen blijken, wie berouw voelt en sloopende wroeging om elk te heftig woord dat hem ontviel, die lijdt meer dan de meesten ooit vermoeden. Een band van liefde wordt nooit zonder zielspijn los gescheurd. En los scheuren moest hij zich toch. Vrienden had Vincent niet, de begaafde, jong gestorven schilder Van Rappard uitgezonderdGa naar voetnoot1); maar ook Theodoor, zijn jongere broer, zou men een vriend kunnen noemen. Na Vincent opgevolgd te zijn in den kunsthandel, hield deze niet op zich aan hem te wijden met een trouwe en vertrouwelijke vriendschap, zooals onder broers wel zeldzaam is. Hij moet iets van Vincent hebben gehad, de kunstliefde, de toewijding, het idealisme, iets, maar zachter en effener... Hij moet voor hem geweest zijn zooals Van Deyssel ons de verhouding beschrijft van Titus tot Rembrandt: een die niet de kracht en de zelfstandigheid, maar wel het gevoelige heeft van den geboren kunstenaar en die daarom juist hem zoo tot een troostenden vriend kan zijn. Een ruime kamer in de (Katholieke) kosterswoning mocht hij zich tot atelier inrichten. Rondom stonden zijn schilder-studies; aan den wand hingen eenige teekeningen, o.a. die in forsche contour-lijnen neergezette vrouwenfiguur, de sombere herinnering aan zijn laatsten tijd in den Haag. Een omgewaaide boom-stam, met de takken en de blaren er nog aan, had hij in een hoek overeind gezet: daarin verzamelde hij een menigte vogelnesten, die hij bij zijn omzwervingen vond, van de eenvoudig gebouwde vinken- en spreeuwen-nesten af, tot de witte, wollige van den zoo schuwen wielewaal en 't trechter-vormige van 't winterkoninkje toe. En van alle huisgenooten was zijn jongste broertje misschien de eenige, met wien hij in vrije opge- | |
[pagina 26]
| |
wektheid kon omgaan, omdat die jongen - praktisch en wakker en kinderlijk-onbevangen nog - toch diezelfde aandacht voor heel 't natuur-leven, met hem, den droomer, gemeen had. Ja, het onbevangene, dat was zoo hopeloos te loor gegaan. En zonder onbevangenheid is toch wel geen fijnere verstandhouding tusschen ons, moeilijke schepsels, bestaanbaar. De kleinste oneenigheid, het geringste woord van verwijt of misverstand zal tot iets ondragelijks zijn uitgegroeid. Vincent leefde voor zijn werk en niemand besefte er de beteekenis van. Goed begrip, de flauwste waardeering zelfs... hij kon ze toen nog niet verlangen (wie beter dan hij zal 't hebben erkend); maar hoeveel heilzamer leek hem dàn ten minste een algeheele eenzaamheid! Het is voor hem een tijd geweest van diepe ontroering, van ontzaglijke scheppings-drang en krachts-ontplooiïng... hoe moet het hem gegriefd hebben te ondervinden, dat kleine misèretjes nog zóo groot kunnen worden en zóo onafwendbaar. Onverwachts - aan een hartkwaal waarvan niemand iets wist - stierf de vader, een eenvoudig man, die met toewijding zijn plicht deed en die - trots alle verwikkelingen - de liefde had van allen: om hem heen hadden ze zich vereenigd blijven voelen. Voor Vincent was 't verlies van zijn vader een diepschokkend leed. Hij zag den raadselvollen Dood in 't gelaat en werd bang voor het leven dat hij zelf nog vóor zich had. Hij was moe, moe van het werken en moe van 't onbevredigende bestaan. Hij kon geen rust meer vinden. Uren lang, tot diep in den nacht, hoorde men hem 's avonds in zijn kamer loopen, loopen heen en weer, voor hij zich op bed durfde leggen. Er woelde iets in hem dat drong naar grootheid, naar licht, naar ruimere uitbreiding, naar een zelfstandig leven zonder stoornis in het werk, het werk dat voor hem de heiligheid had van een roeping. Hij vertrok. Het afscheid van moeder, zusters en broertje, 't zou een afscheid zijn voor goed. | |
[pagina 27]
| |
Was het toen dat hij naar Antwerpen ging? Zeker was hij dan wel het allerminst in staat zich te onderwerpen aan de tucht van een academie! Niet, dat hij van nature tuchteloos was. Hij had studie-geest, aandacht, eerbied, ernst. En de techniek was voor hem een geduchte ‘kwestie’, iets waar hij veel over nadacht. Maar de tijd van leeren was geheel voorbij. Hij moest zich uiten. Had hij dat toen niet kunnen blijven doen, bijna zeker was hij niets geworden. Voor hem bestond er geen mogelijkheid meer van rustige overweging... Enkele maanden slechts bleef hij in Antwerpen. Toen vertrok hij plotseling naar zijn broer te Parijs.
Het is denkbaar, dat men - tot hiertoe Vincent's levens-verhaal volgend - vergoelijkend, het mooiste vergoelijkend, praat van een ‘zieke’, om erger woord niet te gebruiken. Vooral het boek van zijn zuster legt ongewild op dat zieke, die zieke overspanning, veel nadruk. ‘Le jeune monsieur, qui n'est pas comme tout autre’, zooals de bakkers-vrouw uit de Borinage naar de pastorie schreef: de Fransche, zachte term, waar wij gewoon zijn ruwer en zelfs ‘boertiger’ te gebruiken. - Maar ik wilde dat men begreep, hoe door alle schommelingen heen, nooit een wezenlijke wispelturigheid van karakter bij hem is te bespeuren. Hij preekte eens het evangelie: hij bleef een vriend der armen; niet uit gril, maar uit overtuiging. Meer dan dat: hij bleef een man van geloovige óvergave... Zooals hij eens had getoond hoe een prediker behoort te leven, zoo - precies eender - werd hij later het onwrikbare voorbeeld hoe de kunstenaar staat in het leven; en in beide bestaanswijzen was het beeld gelijk: om het groote goed te doen moet men 't gehéel doen, moet men het doen als een apostel. Er is in heel zijn stormig begeeren iets van harde rotsvastheid, dat wijzer en heel wat bezonkener is dan de gedachtelooze rust van zoovelen, die werkelijk wel weinig gevaar loopen zich ooit overspannen te voelen. Hij was ruw, onhandelbaar, eenzelvig?... neen: hij was zacht en had de menschen lief, en menschelijk is zijn kunst. Ik hoop het u straks aan te toonen. Maar weifelend was hij dan | |
[pagina 28]
| |
toch? In zijn kunst was nooit de minste weifeling: van 't begin af aan wist hij zijn richting en hij hield er zich aan. Sneller en verder ontwikkelde hij zich dan bijna ieder ander, maar van een plotseling en principieel òmzwenken is geen sprake. 't Zou moeilijk zijn het tweede voorbeeld te vinden van een zoo vroege en resolute zelfbewustheid. Hij was in ernst en er is niets ziekelijks in dien ernst! Hij leefde voor een diepe overtuiging en alles had hij over om die te verwerkelijken. Hij was een der heldhaftigste figuren uit heel het heldhaftige Holland. En twintig jaren na zijn dood wijst nog zijn werk onverbiddelijk tot in heel verre toekomst. Al dit, ik zal trachten het waar te maken. Hier moest ik het alleen even zeggen, opdat uw aandacht bij tijds op deze dingen gevestigd zoude zijn. Natuurlijk wàs hij ‘abnormaal’, half radeloos soms van wild begeeren en van verbijsterd zoeken. Van de vier jaren, die hij nu nog te leven had, bracht hij er bijna twee ziek in gestichten door. Maar waar zijn ze nog, de groote dwepers en dichters, die rustig konden blijven? Het hooge mensch-ideaal bleek na Goethe onbereikbaar. Bij een van Vincent's grootheid echter wordt het al of niet ziek-zijn nauwelijks meer van belang. Zijn zuster kon niet anders schrijven dan zij deed: alleen van Vincent's somberste jaren heeft ze kunnen getuigen en van zijn prachtigen triomf over leven en lot heeft zij waarschijnlijk wel zéér weinig vermoed. Aan heel zijn innerlijk leven trouwens bleef zij vreemd. Kon de jongere broer nog spreken, de trouwe, gevoelige, hij met zijn zeldzame toewijding en zijn nog zeldzamer geloof... hoeveel zou voor iedereen in onaantastbare feitelijkheid open liggen, waar nu niets anders kan worden gedaan, dan de brieven van Vincent en zijn werken zelf te bestudeeren, - zeker het beste deel, maar door te velen nooit recht erkend als onweerlegbaarheden. En het is jammer en zal altijd jammer blijven, dat de bewijzen, die men aanbrengt, zoo menigeen niets bewijzen! Om eenigszins volledig te zijn vul ik dit kort levensoverzicht nog aan met de gebeurtenissen in zoover ze mij bekend zijn. | |
[pagina 29]
| |
De twee broers woonden nu samen in Parijs, op den Mont-Martre. Vincent vond er 't geen hij zocht: een nieuwe wereld en een nieuwe kunst. Hij zag er het werk van Rafaëlli, den fijnen, handigen teekenaar van de Parijsche straat (een tijdje stond hij onder zijn invloed). Hij zag er dat van den kleuren-fantast Monticelli en van den moderner, merkwaardigen Cézanne, hij met zijn prachtig-felle kunst-overtuiging en prachtig-ruímen aanleg (deze beiden ook reeds dichters van de kleurige Provence, waarvoor Van Gogh zoo'n liefde zou gaan voelen). Van Seurat leerde hij, den man die het dogma vond der optische kleur-verdeeling, den initieerder van 't pointilleeren. Vele anderen nog ontmoette hij; maar deze toch allereerst. Die artiesten van Parijs, ze waren zoo rustig niet, maar ze waren bewuster en misschien spiritueeler dan de Hagenaars, die hij bij Mauve zag. Ze konden hem wat aanbrengen en ze konden op zijn geest verhelderend inwerken. Maar toch, zoo heel veel van hen leeren kon hij niet, want Vincent's neiging ging in 't geheel niet uit naar den kant van 't impressionisme, dat hier zoo ver en fel was doorgevoerd. Hij zag er vooral ook de vergezichten over 't grootsche, feestelijke en wreede Parijs. Een tijd werkte hij in een bekend ‘atelier’, waar hij vriendschap sloot met Toulouse Lautrec, dien helschen realist, met den schilder-letterkundige Bernard, wien hij een deel van zijn brieven zou schrijven, met Paul Gauguin eindelijk, den mindere in talent misschien, maar mij dunkt als vriend den meest geliefde. Eenige jaren geleden heeft Bernard in de ‘Mercure de France’ een mooi opstel geschreven ter eere van dien anderen kameraad van Van Gogh: ‘le Père Tanguy’, den eenvoudigen Breton, handelaartje in ‘schilders-benoodigdheden’, die - zelf altijd arm - makkelijk gaf hetgeen hij had als een arme stakker bij hem aan klopte. De jonge schilders, die wat opoffering waard schenen, konden hier hun onverkoopbare studies ruilen voor de verf en het doek, dat ze noodig hadden. Bij Tanguy - en nergens anders in heel Parijs - | |
[pagina 30]
| |
waren toen de schilderijen te zien van Cézanne. Tanguy geloofde vast in die principieel en primitief opgevatte kunst, geloofde er in terwijl de schilders zelf er nog niets in zagen dan een grap, een blague of hoogstens een ‘tragische mislukking’! Het moet toch wel een merkwaardig mannetje geweest zijn, die hongerige, altijd sjouwende en enthousiaste Tanguy... Vincent en hij, ze vonden elkaar van zelf. Hij kwam er dagelijks, Vincent, hij praatte met hem, filosofeerde met hem, at met hem... Het waren beide ‘socialisten’; maar Van Gogh droomde het oeconomisch stelsel om tot iets, dat wel veel op godsdienst leek... Begreep Tanguy, die genereuse ijveraar voor nieuwe ideeën, nieuwe kunst, nieuwe zede-wetten, begreep hij het werk van juist dézen nieuweling die toch zeker geen man van sociale tendenz is geweest! - Hij voelde in dat werk althans een uiting van breede, menschelijke kunst; en daarom stelde hij óok den artiest Van Gogh nog boven zijn andere gunstelingen. En beide fantaseerden ze zich den toekomst-mensch onbewust naar hun eigen aard: bevrijd van zelfzucht, groot van liefde. In dat winkeltje van den armen Breton, daar broeide toen werkelijk zoo iets als een nieuwe cultuur! Tanguy offerde zich op aan de schoone gedachte, die hem bezielde. Na Vincent's dood werd het stil en eenzaam in 't winkeltje... En de oude man stierf straat-arm, vergeten door de artiesten die eens zijn beschermelingen waren en nu beroemdheden zijn, maar met den glimlach op 't gezicht van hen, die weten te vertrouwen. Men moet, geloof ik, in Parijs zijn om zulke voorbeelden van argelooze sereniteit te kunnen vinden.
In dezen tijd schilderde Van Gogh van zijn mooiste, sprankelendste bloemen; soms ook een stadsgezicht, een boulevard: breed-uit het straten-vlak tusschen de aanéen rijende gevaarten der nieuwe huizen. En het schamele rommeliguitgeleefde van zulk een ‘huis-vol-menschen’, hoe vlug en scherp wist hij 't te karakteriseeren! Hij schijnt ons door de steen van de muren heen het povere en nerveuze mensch- | |
[pagina 31]
| |
bestaan te laten zien, dat die moderne kolossen van leelijkheid omvatten. Eindelijk echter werd hem, den natuur-man, het ingepantserde en opgeschroefde stadsleven onmogelijk. Hij maakte dag-reisjes naar Asnières, werkte daar dan... Het kon nog geen echt samen-zijn worden met de natuur. En hij kon zich haar ten halve niet wijden! Hij snakte terug naar de natuur-eeuwigheid en hij wilde die: groot! Dat groote zocht hij nu in een land van verblindend licht en uitbundige kleur. Heel eenzaam woonde hij daar in 't Zuidelijke Arles; dagen vervlogen dat hij geen sterveling sprak... Maar hoe hij werkte! ‘J'ai une lucidité terrible par moments; lorsque la nature est si belle, je ne me sens plus et le tableau vient comme dans un rêve.’ Zoo schreef hij na een week in Ste. Maries aan de Middellandsche zee te zijn geweest en er - in zòo korten tijd - nog verscheidene studies en teekeningen te hebben gemaakt (en welke!) De eenzaamheid versombert de leeghoofden. Maar wie met graagte werkt, hem is ze 'n zalige razernij. Met enkelen trouwens hield hij contact: met Theo allereerst, den broer die alles deed wat doenbaar was, die hem aanmoedigde, die hem het beetje geld stuurde, noodig voor zijn onderhoud, maar die ook de massa's verf en linnen bekostigde door Vincent verbruikt; met Bernard bleef hij in levendige correspondentie - de eenzaamheid maakt mededeelzaam - maar ten slotte kwam een machtig verlangen naar vriendschap, naar hartelijkheid, naar 't opwekkende samen-werken bij hem op. Gauguin luisterde naar die roepstem. Een tijdje woonden ze samen in Vincent's kleine huisje, werkten ze samen, de zoo gelijk gezinden.... tot een zenuw-aanval deze vreedzaamheid afbrak: Vincent's leven was te zwaar geweest; de hooge kunstenaarswil tuimelde onder. De te sterke spanning van zijn geest had de krachten gebroken. Een winter lang bleef hij in 't hospitaal te Arles. Hij verloor zijn tijd niet en werkte. Vandaar vertrok hij naar de zenuw-inrichting te St. Rémy; zijn lichaam lag verslagen, niet zijn geest: hij copieerde naar Millet, Rembrandt, Delacroix, deze drie blijvende helden van zijn vereering. | |
[pagina 32]
| |
En copieeren was voor hem: om-scheppen, geïnspireerd zijn door een grooten geest, meer nog dan door een kunst. Hoe veel schilders, die niet copieerend een ouden meester, toch nooit zoo zelf-scheppend zijn als Van Gogh, waar hij de gedachte van een Millet of Rembrandt gebruikte... Hij schilderde er ook een krachtig, klaar-doorzien portret, later nog sombere park-gezichten en olijven en cypressen. Hij duldde de gedachte niet, dat hij te ziek zou zijn. Toen even scheen een betere tijd te komen... Hij verliet de inrichting, trok terug van Parijs - zij 't ook tegen den raad van zijn broer. En tegelijk was er een begin van succes. Een goed-bekend kunst-kritikus, Aurier, schreef in de ‘Mercure de France’ een warm artikel over zijn werk. Bij Tanguy en bij zijn broer kwamen jonge schilders kijken naar 't geen hij gedaan had. Een kunst-vereeniging te Brussel vroeg eenige van zijn schilderijen te mogen exposeeren... Het gevoel verstaan te worden, dat heerlijke bewustzijn niet vergeefs te hebben geleefd, wakkerde zijn krachten weer op. Maar de laatste flikkering van hoop, meer niet, moest zijn beterschap beteekenen. Heviger nog kwam de ziekte terug. Dan is hij in Auvers-Sur-Oise, niet ver van Parijs, bij Theo's vriend Dr. Gachet, zelf 'n beetje kunst-beoefenaar. En nóg werkte Vincent! Dorps-gezichten, portretten, korenvelden.... Enkele maanden later kwam de dood, dien hij zocht. Een telegram joeg Theodoor, dol van angst, naar Auvers: in een vlaag van waanzin had Vincent zich willen vernietigen... En al leefde hij nog, toch besefte hij zelf te goed dat dit het einde wel was. Hij verlangde niet anders. ‘Sterven is moeilijk, maar leven is moeilijker’... had hij bij 't doodsbed van zijn vader gezegd. Er was nu van de moeilijkheden wel genóeg geweest... Rustig en in vrede is hij ingeslapen. Ook de oude Père Tanguy was bij zijn doodsbed. ‘De menschen hielen veel van hem, in dat mooie dorp’, schreef Theo Van Gogh aan zijn zuster. ‘Hij zal zeker niet vergeten worden’. (Wordt vervolgd). |
|