| |
| |
| |
[Derde deel]
Doodsgedachte
Door Q.A. de Ridder.
In den rustig-naderenden avond, die buiten over de dennen zijn kleurenlied glansde, lag hij voor het open raam van zijn kamertje op den gemakkelijken ruststoel, waarop hij, na dagenlang te-bed-liggen, voor het eerst weer had mogen rusten.
De stilte om hem heen en de wondere avondglansen van den vroeg-herfstdag hadden hem in de stille bekoring der weemoedsgedachte gebracht en in die mijmering was zijn denken vanzelf afgeëbd naar de voorbije dingen van zijn leven. Hij had weer wat mogen lezen dien dag en de lieve innigheid van het weemoed-fijne verhaal had zijn stroeve denken vermooid met die ontroerende teederte, die schooner is dan het genotene zelf.
En nu hij luisterde naar de stille geruchten van 't omringende leven, de zacht-tonende schoonheid van den inkleuren-stervenden dag met zijn herinnering aan gestorven zomerschoon, werd de herinneringsdroom in hem gewekt van vèr-verleden tijden. Hij zag alles weer, zooals hij 't dien guren voorjaarsavond had gezien, toen hij aan 't stationnetje, een uur rijdens nog van 't sanatorium, aangekomen was. Een verpleegster had hem afgehaald en samen waren zij in 't rijtuigje door 't stille dorpje gereden den eindeloozen zandweg op naar de nieuwheden van zijn
| |
| |
aanstaand verblijf. Nù, vele dagen later, voelde hij soms nog schrijnend de klagende smart, die hij gevoeld had op dàt uur, toen het donker wagentje hem wegvoerde uit de bewoonde wereld naar het stille oord, waar zoovele levens hun behoud kwamen zoeken.
Hij had zich klein en nietig gevoeld, als een beängst vogeltje, dat verkooid wordt en, in een hoekje gekropen, met schuwe oogjes kijkt naar 't vreemde gebeur.
Ze hadden weinig gepraat onderweg: zoo nu en dan had de zuster eenige fatsoensvragen gedaan, zooals menschen dat doen, die elkaar onbekend zijn en een poosje in elkaars gezelschap moeten berusten, vragen, die hij onverschillig langs zich heen voelde gaan en met een enkel beleefdheidje en zacht gedienstigheidslachje beantwoord had. En in die tusschenpoozen had hij, huiverig en moe, gesoesd over zijn nieuwe verblijf, zich weinig bekommerend om wat ze voorbijgingen op hun rit.
En hij was maar blij geweest, toen ze langzaam den heuvel opreden, waarop 't sanatorium gebouwd was en ze eindelijk stilhielden daarvoor. Daarop was al de misère van dien nooit-te-vergeten dag vermoeiend en voor zijn denken- nù eentonig heengegleden; eerst de kennismaking met de directrice, nog jeugdig-uitziende vrouw, met de vriendelijke rust in stem en manieren van geroutineerd verpleegster, toch alles zeggend met de intonatie van 't zoo alleen te willen, daarna de kennismaking met den geneesheer-directeur, met de scherpe trekken verzacht in geestigen lach en zoo achtereenvolgens met 't heele personeel.
Er was verder dien dag veel met hem gebeurd. Het geneeskundig onderzoek duurde meer dan een uur en die tijd scheen hem eindeloos. Bijna geen enkel geluid vernam hij hier, 't was alles stil en verlaten in deze omgeving, een enkele maal hoorde hij buiten een voetstap knerpen op 't kiezel van het pad langs de kliniek en dan was 't weer stil. En vóór hem, vlak bij zich 't hoofd van den dokter, in aandachtige luistering gezakt voor zijn arme borst, waaruit bij iedere ademhaling de reutels oprezen. En aan het eind was plotseling de ijverig-speurende dokter
| |
| |
ernstig stil geworden en had, met een ruk, zich over de papieren gebogen, ter controleering van het geval.
Hij wist nog precies, wat hij gedacht had toen. Plots was in hem gevallen de angst van hier te moeten sterven en met onzegbaar schrikgevoel had hij de trekken van het doktersgezicht vóór hem bespied. Maar dan weer dacht hij, dat 't ieder zoo ging als hem, alle gevallen, die zich hier voordeden waren ernstig en de dokters leefden hier meer dan elders met hun patiënten mee. Maar toch, hoe hij zich ook had trachten te troosten, was in hem gebleven die ééne gedachte, dat hij hier wel sterven zou, wel nooit meer van hier zou komen.
En vandaar waren zijn gedachten in de navrante kwijning heengevloten naar het beminde huis, waar zijn moeder nu te treuren zat. Want dit wist hij zeker, dat de trouwe liefde van zijn moeder hem herdacht in dit zwaar-smartlijk uur, dat de innige bede voor zijn levensbehoud uit haar rein hart telkens in vernieuwden bloei ontsproot. Hij zag zijn grijze, bleeke moeder weer zitten, als altijd bij 't bleeke, binnenvallende licht voor 't raam, in droeve staring overpeinzend haar arme smart om haar eenig kind. En de gedachte aan de alles omvâmende liefde van deze zachte ziel voor zijn uiteenrafelend leven was hem in deze ure van troostelooze verlatenheid als een kwijnende weemoed, waarin hij eigen leed voelde verzinken.
In de gang geluidden op den cementvloer met vlug tempo voetstappen aan. Het was een ferme, energieke mannenstap, van iemand, die haast had en de zieke, alle geluiden van 't sanatorium-leven kennend uit zijn maandenlange onderscheidings-oefeningen, herkende den stap van den dokter, die op dat uur eventjes op de verschillende kamers rondging de ernstige lijders met zijn grappen wat opfleurend en door vriendelijkheid overredend tot geduldiger wachten op genezing en de herstellende patiënten, die zich weer sterk voelden worden in hun weldoende rust en niet altijd voorzichtig waren, bestraffend met strengen blik of woord. Straks zou de beurt aan hem komen, dat wist hij wel. Als een klok, zoo geregeld ging
| |
| |
alles hier. Zooeven was de deur van 39 dicht gegaan en die van 40 open, als de heele rij tot 44 aan de beurt was geweest kwam zìjn kamertje, ‘'t dooienkamertje’. 't Bloed steeg hem naar 't hoofd om die bekentenis, zoo heelemaal vrij van valschen troost. Met schrik herinnerde hij zich, dat in de goede dagen van zijn aanvankelijk herstel hij en andere patiënten dit kamertje het dooienkamertje noemden, omdat de heel ernstigen, zij, die een longbloeding-of-zoo hadden gehad, hier kwamen liggen, omdat dit zoo'n stil, rustig kamertje was voor één alleen.
Wat waren de anderen toen allemaal blij geweest, dat zij daar niet hoefden te komen, want ze wisten allen zeker, dat ze niet erg waren, weer wel gauw klaar zouden zijn, om terug te keeren in de maatschappij. Hij alleen had soms zoo'n onrust in zich gevoeld en heimelijk zich bang gemaakt, dat hij er nog wel eens zou komen. En hoewel hij 't vreemd had gevonden, omdat alles zoo goed ging, hij had de gedachte telkens weer bij zich gehad, hier te zullen sterven en op dit angstig doodenkamertje, en de uitkomst had zijn gedachten al gedeeltelijk bewaarheid, want nu lag hij hier en hij wist nù ook zeker, dat hij sterven zou en nooit meer thuis zou komen.
In de verte ging een deur open en een geluidsgolf van lachende stemmen klonk tot hem door. 't Was de dokter, die naar een andere kamer ging en nog even zijn humor liet lichten over de arme getroffenen, wier geduld hij telkens moest sterken en wier levensmoed hij moest doen herleven. Nu ging hij naar ‘43’, en dan nog één kamer en dan was hij bij hèm.
Dat waren de kleine glansplekjes in zijn stervende leven, van die lichtflitsjes door zijn weemoedige ziel: het avondbezoek van den dokter.
Wat 'n mooie oogenblikken had deze hem al niet geschonken door zijn zich-geven met zijn nobel hart, door 't met hem indringen in wat 't leven was, 't leven met zijn diep-tragische schoonheid, dat was als een dreigende wolk, maar met een zilveren rand van zonneliefde omzoomd.
Over dat leven hadden ze al veel gesproken en telkens
| |
| |
als de innig-rustige stem van den dokter, stem van veel weten en veel begrijpen, zoo zacht tot hem sprak, was er iets week in hem geworden, was er iets stil-moois in hem aan 't schreien gegaan, had hij zich kinderlijk-klein en weemoedig-gelukkig gevoeld. Dan had hij zich deel gevoeld van 't leven, maar in dat leven toch zoo klein en juist om 't gevoelen van die kleinheid toch weer zoo groot-gelukkig en was hij in een stemming geweest, waarin hij alles zou kunnen vergeven.
Buiten knerpte het grind en een wittige gedaante gleed 't venster voorbij. 't Was de zuster van de huishoudkamer die nog even kijken ging naar haar dochtertje, ginds in 't huisje van den machinist. Zij was een weduwe, die veel geleden had en nu in dit vredig oord haar stille leventje leefde voor haar kind, dat zij dicht bij zich hield.
In de verte was de zon nu weggezonken en van achter de dennen glansde nog wat droevig avondrood, naar hooger vervloeiend in een mengeling van kleurenschoon, zacht vervlietend in parelmoer, waarboven de grijze wolkenwatten nog even als broze veeren lagen gestrekt. De boomen stonden roerloos in den haast onmerkbaar zinkenden nacht, roodig doorglansd van 't goudlicht, onbewogen in den wind-stillen avond. En van ver geruchtte een lieve kinderstem, klonk een moeder-teere lach.
Tranen rezen hem in de oogen, toen hij dat hoorde. Wat vredig lag hij hier nu. Wat mooi was deze avond, die stond in zijn leven als een groote weemoedsbekoring met zijn achtergrond van goud-doorgloeide dennen onder teer-kleurige lucht. Wat een schoone avonden had hij hier al doorleefd en hoe goed hadden ze hem gedaan, den stedeling, die altijd in zijn donkere straat had geleefd, gaande in herfstmorgens door nevel naar 't kantoor en 's avonds weer door nattigen mist. Wat een mooier bestaan hier dan in die duffe stad met haar compacte huizenmassa en haar wroetend bestaan van kleine menschjes, levend tusschen al dat ruw-onbewogene van haar opbrokkende muren.
O, als hij er nu aan terugdacht, wat had hij voor zichzelf dan een spijt, dat zijn jonge leven daar altijd was voor- | |
| |
bijgegaan en wat vreemd kwam 't hem nu voor, dat hij met zoo'n leven altijd tevreden was geweest. Maar dat kwam, doordat hij niet anders geweten had, vóór dien tijd nooit het vrije landleven had aanschouwd dan van ver, in àndere stemmingen met àndere gevoelens. Toen had hij daaraan geen behoefte gevoeld, omdat hij leefde voor zijn genoegen alleen, temidden van vrienden, die, evenals hij, hun grootste geluk vonden in café-bezoek tot laat in den avond, flaneerend door de drukke avond-straten tusschen door de hel verlichte winkels en restaurants, zich kleedend in chique, mondaine kleeding, strevend naar de hoogste elegantie en in dit streven zich gevoelend den behagelijken grootestadsmensch, die met minachting 't landleven beschouwt, als dat van menschen, staande op lagere ontwikkelingstrap.
Hoe had 't kunnen zijn, overdacht hij met stillen glimlach, wat was hij ook daarin veranderd! Wat zag hij nu de voosheid van dat banale leven goed van zijn hooger beschouwingsplan, hoe geestelijk-voornamer had dit landelijk verblijf hem gemaakt, waar hij zich had opgeheven boven den bedriegelijken wereldschijn in de streving zijner stervende ziel, om het eeuwige te grijpen.
En dat eeuwige hàd hij gegrepen. Wat hij geleden had in die stille nachten na zijn ziekte-verergering zou nimmer een mensch van hem hooren. Alleen zijn moeder had hij 't verteld, toen de oude vrouw haar zoon van uit de verre stad had bezocht. In zijn denken zag hij haar weer zitten aan zijn bed, het vriendelijke, grijze hoofd, waarop de rimpels getuigden van veel leed, dicht bij het zijne, met ingehouden tranen hem sprekend van 't hiernamaals. En hij, die zijn moeder zoo kende en ieder lichtflitsje in dat zorg-gesluierde oog verklaren kon, wetend de gemoedstoestanden, die zich daarin weerspiegelden, had gezien de smart der moeder om het noodzakelijke van dat gesprek. Hij had geweten, hoe ze leed, wijl ze van sterven en dood moest spreken, omdat haar liefde zijn ziel wilde omvâmen tot òver het graf.
Maar toen was gekomen tusschen die beiden een lenteschoone blijheid, als daar nog nooit was geweest, want hij
| |
| |
had zijn moeder met de schuchterheid der jonge liefde van zijn verandering verteld, had met toenemende verrukking van zijn verlossing gesproken. Wat toen was geweest in de voorbijvliedende uren, was wel voor zijn denken het allerschoonste zijns levens geweest: een één-zijn der zielen, van een moeder en een zoon in hetzelfde verlossend geloof.
Maar wat hij zijn moeder meegedeeld had van dien omkeer in zijn denken, had hij voor anderen zorgvuldig verborgen gehouden, het koesterend met die teederheid, waarmee een moeder haar kindje koestert. En in de stille uren van zijn alleen-liggen, had hij in zich hooren neuriën die oude geloofszangen, in zijn jeugd geleerd als onbegrepen klankenreeksen, maar nu opgerezen uit hun jarenlange rust, om hem in dit stervend leven tot troost en bemoediging te zijn. En al die liefdeliederen riepen nu in dit stadium van zijn leven zooveel langvergeten levensherinneringen in hem wakker, dat hij zich altijd weer verdiepen kon in wat voorbij was gegaan.
Zoo wisselden in zijn weemoedige denken droeve en blijde herinneringen elkaar af, vermooid door den stillen schijn van den avond, die als een groote vrede zijn denken omspande met de teerheid van het tril-fijne natuurleven. Goed was hem nu alles, ook goed, dat hij hier was in dit stille oord. Hij wist te zullen sterven en hij had van alle wereldverlangen afstand gedaan. Dat kostte hem nog weleens strijd, maar altijd had hij verwonnen, omdat steeds in het pijnlijkste denken hij zijn smart van zich afwentelen kon door de innige kracht, die hem toestroomde uit zijn jonge geloof.
Niets had hij meer noodig nu, dan zijn kleine vreugdetjes van iederen dag: het avondbezoek van den dokter en een enkel gesprek met een hier verworven vriend. En zijn groote verlangen was, zijn trouwe moeder nog eens te zien vóór hij sterven ging, met haar nog eens te spreken over wat hij wachtte aan goud-glanzend hemelgeluk. En toch was 't hem, of hij hierop vergeefs moest hopen, of hij in zich hoorde een vage stem, die hem zei, dat hij plotseling ‘weg’ wezen zou. Want wèl leek 't anderen,
| |
| |
zelfs den geneesheer, of er iets van beterschap in hem te bespeuren was, maar in zijn ziel had hij vernomen 't woord, dat hem riep naar omhoog, dat hem sprak van naderenden dood.
En terwijl hij in den weemoed van zijn gedachten, starend in de nu-volgroeide duisternis, wachtte op den vluggen voetstap in de gang, de komst van den dokter naar zijn rustvertrek, hoorde hij buiten den avondwind zachtkens suizen door de nu-donkere dennen, oprijzend tegen de even-lichtere lucht als een zwarte, hooge muur, waardoor hij een enkel lichtje schijnen zag.
Dat richtte zijn gedachten naar zijn leven heen. Vóór hem rees de donkere levensmuur, waarachter hij het geluk wist, het volkomen geluk, dat hem nu reeds toelonkte met een enkel pinkelend licht. Straks zou de nog onzichtbare hand hem opnemen en hem brengen òver dien muur in dat wonderland, het ongekende, maar heerlijke land-van-rust. Wanneer hij er zijn zou, wist hij niet, maar de hand, die hem heffen zou over den levensmuur, moest reeds dicht in de nabijheid zijn.
En in de stilte, die zacht-suizend door de dennen zong, meende hij reeds te hooren de nadering van den Heer. |
|