Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Het verschijnsel van den oorlog en het denkbeeld van den vrede
| |
[pagina 418]
| |
en verheffen (polemisten); de questie loopt dan ook niet over de werkelijkheid daarvan, maar over zijn ideale rechtvaardiging. Het gewone verwijt dat men gemeenlijk tot de irenisten richt, nl. dat ze de werkelijkheid miskennen, is dus ongerijmd; even ongerijmd als het zou zijn om tegen een of ander voorstel van zedelijken of juridischen aard het bloote vóorkomen van feiten aan te voeren die er mee in strijd zijn, m.a.w. zijn verbreekbaarheid in physische beteekenis. Evenwel, tegenover het ideaal van den vrede stelt men niet alleen het empirische bestaan van den oorlog, maar ook de som van de oorzaken die hem teweegbrengen, en die zeker veel dieper liggen en menigvuldiger zijn dan op het eerste gezicht mag schijnen. Volgens de opvatting van de polemisten zouden deze oorzaken noodzakelijk en eeuwig zijn, omdat ze hun grondslag hebben in de natuur en de levensvoorwaarden van den mensch, die door geen speculatief uitgekunsteld plan aanzienlijk kunnen gewijzigd worden. Al is de oorlog een kwaad (hetgeen, in zekeren zin, ook zijn voorvechters toegeven), wanneer de eeuwigdurende noodzakelijkheid er van is aangetoond, dan zou het denkbeeld van zijn ophouden ten hoogste nog een dichterlijke beteekenis kunnen hebben, maar geen wezenlijk zedelijke waarde; omdat een ethisch ideaal ten slotte toch, hoe ver in de toekomst ook, bereikbaar moet zijn, moet gedacht worden als voor verwezenlijking vatbaar. Als men bovendien, behalve de oorzaken, de uitwerking van den oorlog gadeslaat, dan vindt men dat die niet in alle opzichten noodlottig is, maar ook ten deele nuttig en heilzaam, zoowel in technisch als in burgerlijk en zedelijk opzicht; vandaar dat men er zelfs toe gekomen is een ethisch oorlogs-ideaal op te stellen, dat als zoodanig in lijnrechte tegenstelling komt met datgene wat door de irenisten wordt gehuldigd. Alleen na onderzoek van deze verschillende argumenten kan men een bevredigende oplossing van de vraag verwachten òf en in welken zin het tot stand komen van den wereldvrede een voor onze rede te rechtvaardigen ideaal vormt. | |
[pagina 419]
| |
II.
| |
[pagina 420]
| |
ongerijmd. Ze schijnt de ontkenning te zijn van de historische en organische opvatting van den staat, die diep is doorgedrongen in de moderne staatkundige wetenschap, en per slot van rekening een terugkeer tot het abstracte rationalisme, dat nu toch overwonnen heet te zijn. De samensmelting van de verschillende staatkundige eenheden zou, zelfs als ze mogelijk was, volgens de heerschende meening niet eens wenschelijk zijn; omdat ze het ophouden zou beteekenen van de beschavings-ontwikkeling, daar deze zich juist voedsel verschaft uit de vruchtbare verscheidenheid van nationale eigenaardigheden; het zou de verdwijning beteekenen van alle concrete en spontane levensuitingen, om plaats te maken voor een star en eentonig mechanisme, niet minder verderfelijk voor de vrijheid dan voor de waardigheid van 't menschelijk geslacht. De eenige bevrijding uit een dergelijken toestand van verslapping, als we dien voor een oogenblik eens bestaande denken, zou juist mogelijk zijn door het opkomen van een nieuwen tweespalt, uit het zich vormen van particuliere organisatiën met hun eigen karakter en doeleinden, in staat om een autonome werkzaamheid te ontwikkelen, in heilzamen onderlingen wedijver. De geschiedenis van de menschheid, een oogenblik als 't ware gestremd door bovenbedoelde onderstelling, zou haar natuurlijken gang weer hernemen, door de onvermijdelijke tegenstellingen en vijandelijkheden tusschen de afzonderlijke sociale eenheden, die altijd den grond van haar weefsel hebben uitgemaakt. Uit het bestaan van verschillende Staten, ieder met zijn eigen persoonlijkheid en kracht, volgt, zooals we zeiden, de voortdurende mogelijkheid van den oorlog; of wel van een zelfbewuste poging van éen Staat om zijn wil door te zetten tegen den weerstand van een anderen Staat. De oorzaken die in de werkelijkheid oorlog kunnen doen ontstaan zijn veelvuldig en van uiteenloopenden aard; ze wisselen af met het veranderen van den beschavingstoestand; maar de veelvuldigheid en empirische toevalligheid van die beweegredenen en aanleidingen neemt | |
[pagina 421]
| |
niet de eenheid weg van het fundamenteele feit, dat ten allen tijde en overal wederkeert en zich onder de meest verschillende historische omstandigheden herhaalt. Oorspronkelijk is datgene, wat de menschen het meest tot den oorlog drijft, de zucht om buit te behalen. Al hebben ook, zooals sommige feiten het doen vermoeden, de primitieve maatschappijen of deelen daarvan gedurende eenigen tijd een veeleer vreedzaam dan oorlogzuchtig leven geleid, het is toch ontwijfelbaar dat al heel spoedig hun organisatie een essentieel militair karakter aannam; en de oorlog werd een gewoon middel, typisch en boven ieder ander geëerd, om de goederen te verkrijgen die voor 't leven noodig zijn. In dat tijdperk verschilt de oorlog niet wezenlijk van de jacht, waaruit hij waarschijnlijk ontstaan is, en waarmee hij nu nog veel kenmerken gemeen heeft. In een volgend stadium wordt de overwonnen partij in leven gelaten en in slavernij gevoerd (servus quia servatus); hetgeen een duurzamer en belangrijker machtsvermeerdering van den overwinnaar beteekent, ook voor volgende krijgzuchtige ondernemingen. Een bepaalde soort van strooptochten heeft het buitmaken van vrouwen ten doel, hetgeen soms in verband staat met het gebruik, niet zeldzaam bij primitieve volkstammen, van 't dooden der pasgeboren meisjes. De krachtigste en krijgshaftigste stammen gaven in sommige gevallen, in plaats van deze kinderen groot te brengen - wat wegens de ongeschiktheid van hun sexe tot den oorlog verwerpelijk werd geacht - er de voorkeur aan de huwbare meisjes van naburige stammen te ontvoeren.Ga naar voetnoot1) Deze oorspronkelijke motieven tot oorlogvoeren worden weldra aangevuld en ten deele vervangen door andere. Het slachten of de onmiddellijke plundering van de overwonnenen, en het maken van slaven maken plaats voor het samengestelder en essentieel staatkundig instituut van de verovering, waardoor de overwonnenen in den regel op hun eigen gebied blijven wonen en hun bezittingen be- | |
[pagina 422]
| |
houden, maar als onderdanen deel gaan uitmaken van den zegevierenden Staat, die aldus de sfeer van zijn heerschappij uitbreidt. Verovering onderstelt al een zekeren graad van staatkundige organisatie in den Staat die haar volvoert, en brengt op haar beurt een verdere ontwikkeling teweeg; vandaar veelal een reeks van veroveringen, die leiden kan tot de vorming van ontzaglijke rijken, bijna van wereldrijken, iets waarvan de geschiedenis ons verscheidene voorbeelden toont. Direct of indirect, in meerdere of mindere mate, is verovering een historisch feit, dat ten grondslag ligt aan misschien alle moderne staten; en als men er de gevolgen van te niet zou willen doen, zou men niet alleen den tegenwoordigen staatkundigen toestand moeten vervormen, maar bijna de heele geschiedenis van de menschheid om zoo te zeggen in haar bestanddeelen moeten ontbinden, daarbij tot de meest verwijderde en duistere tijdperken opklimmend. Een zoo complex verschijnsel hangt zeker niet af van een enkele oorzaak. Vooreerst heeft het gezag van de hoofden, dat zijn oorsprong neemt in den oorlog, uit den aard der zaak de strekking dien tak van menschelijk bedrijf een blijvend karakter te geven. De staatkundige orde, geboren uit de eischen van gemeenschappelijke verdediging en aanval, plooit zich wel allengs ook naar doeleinden van interne rechtsbescherming en van hoogere cultuur, maar verliest daarom niet het karakter dat zij bewaard heeft uit haar oorspronkelijke functie. Vooral zoolang de despotische regeeringsvorm duurt, die bij uitstek diegene is van krijgvoerende maatschappijen, is de practijk van de verovering zoo saamgevlochten met den oorsprong van het heele samenstel, en strookt zoo geheel met den heerschenden psychischen habitus, dat het geoorloofde er van zelfs niet in twijfel wordt getrokken, en de schijnbaar nietigste oorzaken voldoende worden geacht om haar gaande te maken. Het is al in zekeren zin een vooruitgang dat men allengs opmerkt hoe het ruw geweld door den veroveraar uitgeoefend niet meer om zichzelfswil geoorloofd en edel wordt geacht, maar de rechtvaardiging behoeft van een dwingende noodzakelijkheid of van vroeger verkregen | |
[pagina 423]
| |
rechten, al zijn ze slecht omschreven en van twijfelachtig allooi. Nog opmerkelijker in zijn gevolgen is het feit dat de verovering, in de betrekkelijk meer gevorderde stadiën van haar historische evolutie, niet een eenzijdige verhouding doet ontstaan van bloote overheersching van de overwonnenen door de overwinnaars, zich niet bepaalt tot het uitbuiten en knechten van de eersten; maar de deur opent voor een blijvende en organische uitwisseling van diensten, waardoor de overwinnaars zelf de vervulling op zich nemen van bepaalde functiën ten voordeele van de overwonnelingen. Het parasitisme maakt plaats voor symbiose; de overwonnen partij staat in de nieuwe verhouding onder een soort juridische voogdij, neemt deel aan de administratie, en behoudt tot op zekere hoogte zijn vrijheid en zijn eigen erfdeel van gebruiken en overleveringen. Juist dank zij deze historische omvorming is de verovering kunnen blijven bestaan en heeft zich zelfs kunnen doen kennen als een middel tot verhooging van het peil van beschaving, terwijl ze in haar oorspronkelijken ruwen vorm onuitvoerbaar of onhoudbaar zou zijn geworden. Maar, zelfs afgezien van een dergelijken vooruitgang, die gelijken tred houdt met de toenemende ingewikkeldheid in de drijfveeren van 't krijgvoeren, is het zeker dat de oorlog, van zijn vroegste stadiën af, niet alleen bepaald wordt door de individueele impuls van de opperhoofden, maar een collectieven gemoedstoestand onderstelt, waarvan de diepere oorzaken dikwijls maar weinig bewust zijn, zelfs bij diegenen die er aan deelnemen. Een van deze oorzaken kan er in bestaan dat de natuurlijke vermeerdering van bevolking op een bepaald oogenblik een wanverhouding teweegbrengt tusschen de behoeften van deze bevolking en de middelen om er binnen de vroeger getrokken grenzen in te voorzien. Vandaar een drang tot expansie, die niet altijd op vredelievende wijze bevredigd wordt. Deze drang, die zijn kracht put uit de bronnen van 't leven zelven, heeft tegelijk een psychisch en een economisch karakter, en neemt in de oneindige verscheidenheid van de historische feiten zeer verschillende vormen aan. Het is niet te betwij- | |
[pagina 424]
| |
felen dat veel oorlogen in oudheid en nieuweren tijd inderdaad werden teweeggebracht door den gemeenschappelijken wensch van een volk, of een overwegend deel daarvan, om een ruimer werkkring te verkrijgen voor zijn productieve krachten. Waar in den oertijd het krijgsbedrijf er zich toe bepaalt een prooi te bemachtigen, en in de allerlaatste tijden zich ten doel stelt de mogelijkheid van het ruilverkeer te verzekeren, daar ontbreken tusschen die prooi en die ruilhandeling ook historisch de tusschenvormen en overgangsstadiën niet. Zeker, op een gevorderden trap van beschaving verschijnt de toeleg om den vreemdeling te berooven niet meer als een verdedigbaar motief, voldoende om van leer te trekken: ook al omdat geen buit, hoe ontzaglijk, ooit de schade vergoedt die in dezen tijd de oorlog altijd toebrengt aan den overwinnaar; maar toch kan nog een beroep op de wapenen niet alleen nuttig, maar zelfs noodig geacht worden, wanneer het er om gaat de vrijheid van den handel te verzekeren, nieuwe banen voor de nijverheid te openen, of, ook door middel van verdragen, een regeling tot stand te brengen die voor hun beider ontwikkeling gunstiger is, waar deze ontwikkeling van den kant van andere staten werkelijk belemmerd wordt, zij 't ook àlleen door wettelijke maatregelen. Tot die soort van oorlogen, die men in ruimeren zin handelsoorlogen kan noemen, kunnen ook de koloniale oorlogen gebracht worden, die juist in onzen tijd zoo veel voorkomen en zoo belangrijk zijn; en die de strekking hebben over landen met een wilde of barbaarsche bevolking een heerschappij te vestigen die zich voornamelijk economische belangen ten doel stelt. De politieke hegemonie verschijnt hier als een voorwaarde voor het commercieel overwicht, in zooverre de maatschappelijk en juridisch onvolkomen organisatie van de inlanders niet uit zichzelf voldoende waarborgen biedt voor handelsbetrekkingen met vreemdelingen, en dikwijls zelfs het sluiten van doeltreffende internationale verdragen onmogelijk maakt. 't Is waar dat verovering van koloniaal gebied niet zelden plaats heeft ook daar waar die bizondere aanleidingen ontbreken, en | |
[pagina 425]
| |
op zoodanige wijze dat ze rechtstreeks indruischt tegen dat hoogere doel dat men gewoonlijk aanvoert om haar te rechtvaardigen, nl. verspreiding van beschaving en zedelijke opheffing van minderwaardige rassen. Het is bekend dat koloniale veroveringen, zooals ze tegenwoordig nog worden ondernomen, behalve verdrukking, zelfs vaak zedenbederf van de inboorlingen tengevolge hebben; en soms, direct of indirect, hun algeheele uitroeiing. Maar als men de zaak in haar algemeenheid en eigenlijk wezen beschouwt, in plaats van in de toevallige omstandigheden en misbruiken van de practijk, moet men erkennen dat dwang uitgeoefend tegen een volk dat alle juridische betrekkingen met vreemdelingen afwijst, niet alleen verklaarbaar is in verband met de zooeven aangehaalde factoren, maar zelfs op rationeele gronden te verdedigen is, als beantwoordende aan de ware rechtsidee. Het is immers een beginsel van het natuurrecht, dat ieder mensch door ieder ander mensch erkend moet worden als rechtspersoon: er is hier bijgevolg een eisch die billijk is en overal in practijk mag gebracht worden, nl. dat de betrekkingen tusschen de menschen den vorm van het recht aannemen. Deze absolute eisch, niet minder toepasselijk op volken dan op individuen, beteekent juist dat geen volk het andere als een vijand kan beschouwen, m.a.w. het alle juridische waarborgen kan ontzeggen, zonder daardoor van zijn kant een handelwijze te rechtvaardigen die er op gericht is zelfs met geweld de mogelijkheid van het ruilverkeer te verzekeren, en in 't algemeen een stelsel van vreedzame samenleving te vestigen. Dit beginsel, hoewel in de practijk zelden binnen zijn eigenlijke grenzen gehouden, wordt maar al te vaak ook door de theoretici vergeten, en is toch op dit gebied van fundamenteele beteekenis. Het zou evenwel een grove dwaling zijn alle oorlogen aan een economisch motief toe te schrijven. Vijandschap ontspringt dikwijls ook uit verschil van geloof, in 't bizonder wanneer dit een dogmatisch karakter heeft aangenomen, ten gevolge van een overeenkomstige maatschappelijke organisatie. Godsdienstige dweepzucht paart zich gewoonlijk aan krijgshaftigen geest, vooral op lageren | |
[pagina 426]
| |
trap van beschaving; en als bij de Ouden ons de eigenlijke godsdienstoorlogen zeldzaam schijnen, dan komt dit juist, zooals Comte al opmerkte, omdat álle oorlogen in de oudheid een godsdienstig karakter hadden; zooals we nu nog waarnemen bij overeenkomstige sociale toestanden. Het is waar dat zich onder het godsdienstig antagonisme veelal andere tegenstellingen tusschen twee volken verschuilen of symboliseeren, en dat veel oorlogen, zoowel antieke als moderne, schijnbaar door godsdienstige drijfveeren veroorzaakt, hierin alleen maar een voorwendsel vonden; maar toch is 't niet te ontkennen dat de geestdrift voor den krijg machtig werd geprikkeld door de opvatting, veelal door de overheid bekrachtigd, dat het bevechten van ongeloovigen een zaak is niet alleen geoorloofd, maar zelfs verdienstelijk, en die den strijder de gunst van de godheid verzekert, zoodat hem na den dood de grootste belooningen wachten. Wij moeten overigens niet vergeten dat de psychische motieven van het oorlogvoeren menigvuldig zijn en dikwijls zeer uiteenloopend bij de individuen zelven die hun krachten vereenigen tot een zelfde onderneming. Vandaar de onmogelijkheid om een enkele of eenvoudige verklaring van een dergelijk feit te geven, waarin zich om zoo te zeggen alle menschelijke hartstochten en strevingen weerspiegelen. De verscheidenheid van nationale eigenaardigheden vormt op zich zelf een algemeene oorzaak van vijandschap, die eerder verscherpt dan uit den weg geruimd wordt door het toenemen van betrekkingen tusschen de natiën onderling. Daar ieder van deze een eigenaardige cultuur heeft, die zich belichaamt in al haar levensuitingen, zoo kan 't niet anders of met de ontwikkeling van die cultuur moet al een versterking van 't nationaal bewustzijn gepaard gaan; en dit leert ons dan ook de geschiedenis, zelfs van onzen eigen tijd. Lasson gaat waarschijnlijk te ver, als hij spreekt van een ‘afstootende kracht van cultuurvormen’, en verzekert dat ieder van die vormen de strekking heeft zich in de eigene nationale individuali- | |
[pagina 427]
| |
teit op te sluiten, daarbij de andere bedreigende en een hoe langer hoe vijandiger houding tegenover hen aannemend; en als hij ten slotte beweert dat de beschaving de volken verdeelt, in plaats van toenadering te scheppen. Hij heeft niet genoeg oog voor het feit van het geestelijk verkeer tusschen de verschillende volken, en in 't algemeen het streven naar een synthese of groepeering van de menschheid, die, zooals we zullen zien, boven en door de nationale eigenaardigheden heen is waar te nemen. Het blijft overigens waar dat het bewustzijn van die verschillen een noodzakelijk moment in hun ontwikkeling uitmaakt, en dat de eigen individualiteit van de volken zich met verhoogde kracht ontplooit, hoe krachtiger hun innerlijk leven is, en hoe veelvuldiger ze met elkaar in aanraking komen. Er is in 't bizonder éen geval waarin het krachtiger worden van de individualiteit van een natie rechtstreeks tot een gewelddadige worsteling voeren kan; nl. als haar ontwikkeling zich niet kan voltrekken in den vorm die staatkundig passend en geschikt voor haar is. De wording van Staten gehoorzaamt historisch aan andere lotswisselingen dan die van de natiën; en de nauwkeurige overeenkomst tusschen die twee termen, zóo dat de Staat de juridisch-geordende vorm van de natie is, kan wel beschouwd worden als een ideaal, dat in de werkelijkheid zeer zelden wordt aangetroffen. Waar nu een natie zich splitst in verschillende Staten, of een Staat in zich elementen van meerdere natiën bevat, geeft de tweespalt tusschen de oorspronkelijke ethnische organisatie eenerzijds, die zich afspiegelt in de taal en het gemeenschapsgevoel, en de staatkundige anderzijds, die haar knelt in een pantser van dwangmaatregelen, uit den aard der zaak aanleiding tot een dubbele en tegenstrijdige werking. Aan den eenen kant kan de politische eenheid, die op zich zelf al een zeker gemeenschapsleven te voorschijn roept, en alzoo een historische traditie schept, bijdragen tot de vorming van een nieuw nationaal karakter; en wel òf door een nieuwen stam te vormen, òf door op alle den stempel te drukken | |
[pagina 428]
| |
van een enkele. Aan den anderen kant kan de natie pressie uitoefenen op den Staat die met haar niet homogeen is, en zoolang aan het verband tusschen hen beide tornen, dat ze het ten slotte verbreekt, als ze in zich den wil en de macht heeft zich tot een autonomen Staat te verheffen of zich met een anderen bestaanden te vereenigen waarvoor ze meer verwantschap gevoelt. Hoewel deze beide strevingen - nl. de wederkeerige actie en reactie tusschen volk en Staat - gewoonlijk gelijktijdig hun invloed doen gevoelen, moet men toch opmerken dat de eerste, waarbij de Staat om zoo te zeggen het volk in een vorm kneedt, in de eerste, lagere stadiën overheerscht, wanneer de regeeringsvorm het absolutisme is, en de mindere ontwikkeling van de enkele stammen hun weerstandsvermogen tegen de nivelleerende werking van het politiek samenleven geringer doet zijn. In een meer gevorderd stadium daarentegen wordt het nationaal bewustzijn een overwegende factor in de historische vorming van Staten; en de neiging van ieder volk om een eigen staatkundigen vorm aan te nemen, samenhangend met alle andere uitingen van zijn leven, verkrijgt een des te grooter doeltreffendheid, naarmate de vervulling ervan wordt opgevat en opgeëischt als een recht. Van oorlogen en beroeringen die er juist op gericht zijn den Staat een nationalen grondslag te geven, biedt ons vooral de moderne geschiedenis sprekende voorbeelden; en aan dergelijke worstelingen kan zeker de hoogste ideale en historische rechtvaardiging niet onthouden worden. ‘Het uiterste punt waartoe de natuur de volken drijft’, schreef al met bewonderenswaardige intuïtie RomagnosiGa naar voetnoot1), ‘is de afmetingen van de staten overeen te brengen met de zichtbaar door haar op de aardoppervlakte getrokken verdeelingen tusschen de landen, - verdeelingen die krachtig bevestigd worden door éen taal, éen geest, en door gemeenschappelijke en blijvende banden van gehechtheid. Er is moreele en staatkundige verwantschap, zooals er materieele en chemische verwantschap is. De natuur | |
[pagina 429]
| |
streeft uit zich zelf reeds wat homogeen is bijeen te brengen, wat heterogeen is te scheiden.’ De natuur zelve drijft dus de volken ‘door een langzame, dwingende, steeds sterker wordende kracht’ naar een evenwichtstoestand, zoowel uitals inwendig, die alleen tot stand kan komen door een ‘nationaal-staatkundige organisatie’, door Romagnosi ook ‘ethnarchie’ genoemd. Deze bestaat uit een physisch element (‘het onverdeeld bezit van het geheele nationaal gebied afgebakend door zijn natuurlijke grenzen’) en een moreel element (‘een gematigde regeering die het heele volk bestuurt’). Zoo werd door Romagnosi de leer gevestigd die, door hem aangekondigd ‘als de gemeenschappelijke bron van de regeneratie der volken’, in het daaropvolgende tijdperk een zoo groote vlucht zou nemen, hetzij door nieuwe theoretische uitwerking, hetzij door samentreffen met sommige historische gebeurtenissen. Het nationale bewustzijn blijkt meer en meer ‘de organiseerende kracht van den modernen Staat’ te worden, volgens de mooie uitdrukking van Carle, en 't lijdt geen twijfel of dit bewustzijn, ‘wel verre van uitgeput te zijn, bevindt zich juist in de volheid van zijn kracht en energie, en is nog geroepen in de staatkundige organisatie van de menschheid veranderingen te brengen niet geringer dan degene die zich al onder zijn invloed hebben geopenbaard.’ Ook in dit opzicht schijnen dus de oorzaken van den oorlog niet te verdwijnen; maar eerder elkaar zoodanig af te wisselen dat de eene oorlog dikwijls door de gevolgen van een andere wordt uitgelokt, daar hij het eenig mogelijke middel uitmaakt om een verstoord evenwicht te herstellen, of de verdrukte en verminkte volkeren hun ‘natuurlijken lichaamsvorm’ terug te geven. Zeker, op den hoogsten trap van beschaving wordt een oorlog niet ondernomen dan om uiterst ernstige redenen en uit overwegingen van algemeen belang, ook al omdat de innerlijke staatkundige ontwikkeling uit den aard der zaak al beöogt ook in dergelijke zaken de individueele willekeur van de bewindhebbers te beperken. Maar, al blijken particuliere beweegredenen (zooals de eer of het voordeel van een dynastie | |
[pagina 430]
| |
of caste) hoe langer hoe minder voldoende om op zich zelf een oorlog uit te lokken; al komen eenige van de karakteristieke doeleinden van het krijgsbedrijf van zelf te vervallen met de verandering in de levensvoorwaarden en de ontwikkeling van 't publiek geweten; daarvoor komen andere motieven en oogmerken in de plaats of verkrijgen genoegzame kracht, en andere oorzaken van oorlog worden voortgebracht door de ontwikkeling van de beschaving zelve. Ten slotte schijnt, ook al neemt men aan dat de oorlogen allengs zeldzamer worden (hoewel tevens hun hevigheid toeneemt), tegen hun definitieve afschaffing het feit te spreken dat geen enkele staat zich van geweldpleging kan onthouden, wanneer zijn bestaan zelf bedreigd of in gevaar is. ‘Een handelsstaat die geen voldoende kustontwikkeling bezit; een volk dat verstoken is van een weg naar zee; een Staat wiens domein, doorsneden met vreemd grondgebied, natuurlijken samenhang mist; een andere, die beroofd is van hooge toppen die zijn gebied beheerschen of van stroomen die hem natuurlijkerwijze tot basis van verdediging zouden moeten dienen of wien de belangrijkste verkeerswegen zijn afgesneden: dergelijke Staten hebben de natuurlijke en volkomen gerechtvaardigde neiging (zegt Lasson) de gebrekkige voorwaarden voor hun bestaan aan te vullen door het verkrijgen van wat hun ontbreekt en noodzakelijk is voor hun veiligheid. Ze zullen dit zelden in der minne kunnen verkrijgen; ze moeten het zich dus met geweld verschaffen, door van een geschikte gelegenheid behendig en doortastend gebruik te maken.’ Een volstrekt afzien van oorlogvoeren, voegt men er bij, zou de ontkenning van het Staatsbegrip zelf meebrengen, daar de Staat als hoogste menschelijke macht, geen grenzen aan zijn werkzaamheid duldt. Maar de Staat is een levensvoorwaarde voor de menschheid; zonder hem kan de mensch zijn eigenlijke taak niet vervullen. Indien er dus geen mensch is zonder Staat en geen Staat zonder oorlog (althans virtueel), dan volgt daaruit dat deze een kenmerkend en onafscheidelijk attribuut is van den mensch, of, om met Lasson te spreken, ‘durch den Begriff der Menschheit selbst gegeben.’ | |
[pagina 431]
| |
Op de bizondere historische en psychologische waarnemingen, die aantoonen hoe de oorlog in werkelijkheid ontstaat, stapelt men aldus redeneeringen van deductieven aard, die er op gericht zijn om er de eeuwigdurende en algemeene noodzakelijkheid van te bewijzen. Vandaar is er nog maar éen stap tot een soort dogmatisme, dat den oorlog aanvaardt als de opperste wet van de wereld, en hem beschouwt als uitdrukking van een transcendentale en providentieele macht. Typisch in dit opzicht is de theorie van Joseph de Maistre, die den oorlog uit een mystiekreligieus oogpunt verheerlijkt. Maar dergelijke dogmatische verdedigingen, waarvan verscheidene oudere en nieuwere voorbeelden voorhanden zijn, hebben geringe wetenschappelijke waarde, omdat ze het onderzoek naar de oorzaken, waaruit de oorlog als natuurlijk en menschelijk verschijnsel voortkomt, verwaarloozen. Ook de oorlog is ten slotte door menschen gemaakt, en daarom moet hij verklaarbaar zijn in verband met de menschelijke natuur; bijgevolg te waardeeren en te toetsen aan zijn eigen doeleinden. De voorafgaande beschouwingen hebben ons getoond hoe de oorlog ontstaat en zich ontwikkelt, in overeenstemming met het historisch leven, volgens motieven die varieeren met het varieeren van den trap van beschaving. Daaruit volgt echter nog niet vanzelf dat hij de menschelijke geschiedenis in al haar stadiën moet begeleiden; hoewel de vraag open blijft of een verdere ontwikkeling kan en moet leiden tot de opheffing van een dergelijk verschijnsel; dat, voor zoover het een uiting is van den bewusten wil, ook uit zedelijk oogpunt moet worden beoordeeld, m.a.w. in zijn functie en in zijn waarde moet worden beschouwd. | |
III.
| |
[pagina 432]
| |
maximum van geluk en volmaaktheid dat men zich voor de menschheid kan denken’,Ga naar voetnoot1) behoeft wel niet te worden aangetoond en wordt zelfs door de polemisten toegegeven of stilzwijgend ondersteld. De onmiddellijke uitwerking van den oorlog is voorzeker verwoesting en vernieling, ruïne en dood; m.a.w. het tegengestelde van die allereerste goederen die noodzakelijkerwijze moeten worden geschat en opgenomen in iedere ‘schaal van waarden’. Het is overbodig er aan te herinneren dat, behalve de levens van de op het slagveld gesneuvelden, ontelbare andere worden vernietigd, door ziekte en ongemakken die van het krijgvoeren onafscheidelijk zijn; terwijl de aard van de maatschappelijke banden in 't algemeen en van de familiebanden in 't bizonder met zich meebrengt dat bij al die slachtoffers zich ook nog diegenen voegen die slechts middellijk worden getroffen, zoodat de oorlog in alle geval een ontzaglijk onheil is, ook voor het overwinnende volk. Evenmin is het noodig de ontzaglijke economische verliezen te vermelden die iedere oorlog met zich brengt: verwoesting van steden en landerijen, vernieling zelfs van historische en niet fungibele schatten, met onberekenbare gevolgen voor de beschaving; een verderfelijken stilstand van handel en nijverheid; verlegging of opdroging zelfs van de bronnen van allen rijkdom. De eenvoudige voorbereiding al van den oorlog (militaire opleiding, wapeningen) beteekent een zeer ernstige verkwisting van krachten, die aan een vruchtbaarder gebruik worden onttrokken, terwijl de eigenlijke dienst waarvoor ze bestemd zijn, wellicht nooit voorkomt. Aan den anderen kant is 't echter zeker dat de oorlog niet gewoonweg een moord of een diefstal is, zooals iemand hem al te eenvoudig gedefineerd heeftGa naar voetnoot2); en hetgeen we over zijn oorzaken hebben aangevoerd zou al voldoende zijn om het te bewijzen. Een objectieve beschouwing van zijn gevolgen zal het duidelijk maken dat hij belangrijk heeft bijgedragen tot den menschelijken vooruitgang in al zijn vormen. | |
[pagina 433]
| |
Men heeft opgemerkt dat de oorlog in eigenlijken zin niet onder de dieren wordt gevonden: het is een zuiver menschelijk verschijnsel, en de voorbeelden die men er van aantreft bij lagere diersoorten zijn slechts gedeeltelijk juist, en zijn vergelijkenderwijs op te vattenGa naar voetnoot1). Daaruit heeft deze en gene reden gevonden om de verdorvenheid van het menschengeslacht te betreuren, dat met zijn woeste vernielzucht nog lager zou afdalen dan de beesten. Maar het is gemakkelijk te antwoorden dat juist in die menschelijke eigenaardigheid van oorlog te voeren een zekere rechtvaardiging ligt opgesloten, nl. het bewijs dat het hoogere bekwaamheden vereischt. Inderdaad onderstelt het krijgsbedrijf een zekere tucht, een onderschikking en een harmonische groepeering van krachten; hetgeen juist het beginsel uitmaakt van de maatschappelijke en staatkundige samenleving, zooals die onder de menschen dan ook wordt aangetroffen en bij de dieren bijna geheel ontbreekt. De groote beteekenis van den oorlog wordt ons juist aangetoond doordat hij al van 't begin af de burgerlijke en staatkundige organisatie van de menschelijke groepen bepaalt. Hij drijft de individuen er toe, een hoogere en meer gecompliceerde eenheid te vormen dan die van de familie, hij brengt hun er toe zich onder een enkele macht te stellen, hun bizondere begeerten te beteugelen en hun eigen daden zoodanig te beperken dat gezamenlijke actie mogelijk en doeltreffend wordt. De eischen van den oorlog bepalen werkelijk van den oorsprong af de structuur van de civitas en van den Staat, en hebben een beslissenden invloed op het maatschappelijk leven in 't algemeen, doordat ze de ontwikkeling begunstigen van die deugden en bekwaamheden waarop het leven zelf gebaseerd is. Niets bewijst meer dan de oorlog, ook voor primitieve volken, de noodzakelijkheid van orde en van opoffering van het individu, die tot algeheele verloochening van het eigen ik kan of moet gaan. Deze ethische, we zouden haast zeggen paedagogische waarde van den oorlog is een van de voor- | |
[pagina 434]
| |
naamste argumenten die de polemisten nog kunnen aanvoeren tegen de idee van den eeuwigen vrede. Hetgeen op het eerste gezicht een paradox schijnt of een contradictio in adjecto - de vredestichtende kracht van den oorlog - is een feit dat historisch vaststaat, en dat zich bovendien zeer gemakkelijk verklaart. De staatkundige organisatie kan niet voltooid worden, als men de innerlijke verdeeldheden van de samenstellende eenheden niet overwint: naijver tusschen families en andere groepen moet wijken, opdat de opperheerschappij van den Staat kan opkomen en zich vestigen. Wie het moeitevolle proces van historische vorming van den Staat nagaat, vindt bij iederen stap de teekenen van die worsteling, tusschen het nieuwe openbare gezag dat zich tracht te vestigen, en onder een uniform regeeringsstelsel de verstrooide en ongelijksoortige elementen wil ordenen, en deze elementen zelf, d.w.z. de geslachts- (of stam-) groepen, die in zekere mate weerstand bieden aan het werk van unificatie, en er op uit zijn ieder hun eigen macht te behouden. Het gezag van den Staat overweegt, voor zooverre het er in slaagt particuliere wraaknemingen van lieverlede te onderdrukken, en in plaats daarvan minnelijke schikkingen eerst te begunstigen, daarna af te dwingen, om ten slotte de uitoefening van de rechtspraak geheel aan zich te trekken. Dit proces nu, dat in zijn fundamenteele beteekenis beantwoordt aan een eisch van de rede, wordt krachtig in de hand gewerkt door de noodzakelijkheid van den oorlog; deze is juist de bona occasio die er toe leidt de private twisten ten minste tijdelijk in toom te houden, die de menschen er toe drijft zich te verbinden, ten minste over een zeker gebied, die hen ten slotte verplicht samen te werken onder éen wet en éen rechtsbedeeling, ten minste voor zoolang het gemeenschappelijk gevaar duurt. Waar deze voorwaarden niet verwezenlijkt zijn en een gezonde vereeniging boven die van het familieverband niet tot stand kan komen, daar kan dit maar éen uitwerking hebben: de onmacht of mindere macht van de afzonderlijke en ‘anarchistische’ stammen om weerstand te bieden aan andere, die politisch georgani- | |
[pagina 435]
| |
seerd en gedisciplineerd zijn; en bijgevolg de waarschijnlijke verdringing en absorptie van de eerste door de tweede. ‘Als’, schreef Darwin, ‘twee stammen van primitieve volken, in dezelfde streek levend, in worsteling kwamen, en éen daarvan (gesteld dat andere omstandigheden gelijk waren) een grooter aantal dappere leden telde, met gevoelens van sympathie en trouw behept, altijd gereed elkander wederkeerig tegen gevaar te beschermen, elkaar te helpen en om beurten te verdedigen, dan moest deze stam ongetwijfeld zegevieren en 't gebied van den andere veroveren... Maar na verloop van tijd, voor zoover we uit de geschiedenis van 't verleden kunnen nagaan, moest deze op haar beurt worden overweldigd door een anderen stam die nog beter of hooger begaafd was. Zoo hadden maatschappelijke en zedelijke eigenschappen een neiging zich langzaam te ontwikkelen en zich over de wereld te verspreiden’Ga naar voetnoot1). Dit denkbeeld, dat in den oorlog zich een wet van vervolmaking en heilzame selectie verwezenlijkt, is niet alleen ontwikkeld in den zin van de Darwiniaansche biologie en natuuruitlegging, maar is ook, en vroeger nog, in een ander verband geopperd, in dogmatischen en idealistischen zin, vooral door de school van Hegel. In 't algemeen geneigd het historische feit als zoodanig te vergoden, zag de Hegeliaansche philosophie van de geschiedenis ook in den oorlog een moment van de wording van den logos of van den absoluten geest, in overwinning en nederlaag de voltrekking van een goddelijk vonnis. Dat de zwakke moet wijken voor dengeen die moreel en physiek de sterkste is; dat de slecht georganiseerde en corrupte Staat plaats maakt voor een andere, krachtiger en gezonder, is voor die school noodzakelijk en in hoogste instantie rechtvaardig, daar in de nederlaag zelve het bewijs ligt dat de overwonnen Staat zijn zending niet vervuld had, of haar reeds had volbracht. Een dergelijke stelselmatige vereenzelviging echter van | |
[pagina 436]
| |
het succes met de gerechtigheid is een vorm van dogmatisme die in logisch en ethisch opzicht een dwaling is. Zonder nog de meer algemeene argumenten aan te voeren waarmee het mogelijk zou zijn haar te weerleggen, zullen we alleen op twee overwegingen wijzen, die haar toepassing op tegenwoordige toestanden betreffen en het misleidende er van aantoonen. Vooreerst staat het vast dat, met betrekking tot de innerlijke verhoudingen van de volken, de oorlog een contra-selectie teweegbrengt, doordat hij de vernietiging bewerkt van de krachtigste elementen, en de minder krachtige in het leven laat. In dit opzicht is de oorlog ontegenzeggelijk een factor van degeneratie. Niet alleen heeft die contra-selectie plaats met betrekking tot de physische eigenschappen (omdat de slachtoffers van den oorlog altijd het gezondste en bloeiendste deel van de bevolking uitmaken, terwijl zieken, abnormalen en zwakkelingen, vrijgesteld als ze zijn van den krijgsdienst, zich voortplanten); maar ook wat betreft de zedelijke qualiteiten, doordat onder de strijdenden zelf de geest van zelfverloochening en dapperheid de kansen van sneuvelen vergrooten. Dit feit werd ook door Darwin aangenomen, en verscheidene waarnemingen bewijzen hoe ernstig de gevolgen er van geweest zijn. Het sic en simpliciter aannemen dat in iederen oorlog de staat die het hoogst ontwikkeld is zal zegevieren, en daarom het meest waardig is op dat oogenblik de menschheid te vertegenwoordigen, zou alleen logisch juist zijn, als alle menschelijke voortreffelijkheden in gelijke mate meewerkten om over de overwinning te beslissen; hetgeen verre van bewezen is, of liever in 't geheel niet met de werkelijkheid overeenkomt (hoewel het buiten questie is dat de uitslag van den oorlog niet uitsluitend van ruwe kracht afhankelijk is). Inderdaad werd veelal een eenigszins hoogstaande beschaving door den oorlog ter neer geslagen en verwoest; en om te zwijgen van de invallen van barbaren in Italië, zullen we alleen als voorbeeld aanhalen dat ‘de Arabische verovering het Afrika van Rome en Byzantium heeft overstroomd, terwijl zij niet bij machte | |
[pagina 437]
| |
is geweest een hoogstaande beschaving te vestigen’, en men heeft de opmerking gemaakt dat ‘zonder deze verovering een dichte, beschaafde bevolking, ongetwijfeld een neo-latijnsch idioom sprekend, en die zich nu niet heeft kunnen vormen, tegenwoordig de zoogenaamd Barbarijsche landen zou bewonen’Ga naar voetnoot1). Ten slotte, al onderstelt men zelfs dat van de oorlogvoerende partijen altijd de beste overwint, wordt het feit van den oorlog zelf daardoor nog niet gerechtvaardigd: daar het juist de vraag blijft of de vernietigende toets van den oorlog niet met voordeel kan vermeden worden, en of boven de uitroeiing van de lagere beschaving niet in 't algemeen haar coëxistentie met de hoogere te verkiezen is. Niettemin moet men, om alle dogmatisme te vermijden, dat onaannemelijk is waar het, zooals hier, historisch materiaal geldt, erkennen dat de oorlog ook in veel gevallen een middel van vooruitgang was en een voertuig van beschaving. Hij heeft er toe bijgedragen om van 't eene volk naar 't andere ideeën en instellingen over te planten die, hoewel met geweld van wapenen ingevoerd, toch later factoren van vrede en vruchtbare kiemen werden tot verdere ontwikkeling. Zoo merkte reeds Romagnosi op: ‘De oorlog, die op zichzelf een kwaad is, was in de eerste tijden, als hij door een beschaafd volk gevoerd werd, een middel van economischen, moreelen en politieken vooruitgang voor menschen die op een lager peil van ontwikkeling stonden.’ ‘Wanneer het vreedzaam verkeer niet voldoende meer is’, schreef evenzoo Emerico Amari (1810-1870), ‘wordt de oorlog het verschrikkelijk voertuig van denkbeelden, en volgt de vooruitgang de krijgvoerende legers. Zoo dient in de ondoorgrondelijke plannen van de Voorzienigheid zelfs de genius van 't kwaad tot heil van de menschheid.’ Dezelfde opvatting, in nog wetenschappelijker vorm, werd gehuldigd door Cattaneo (1801-1869): ‘De menschelijke hartstochten maken den oorlog op aarde eeuwigdurend. Maar | |
[pagina 438]
| |
juist de oorlog ook brengt, door verovering, slavernij, ballingschap, coloniseering, door 't sluiten van verbonden, de meest verwijderde volken met elkaar in aanraking; doet door hun vermenging nieuwe rassen, talen en godsdiensten ontstaan, en nieuwe natiën, beschaafder, of in een grooter geheel levend, d.w.z. in ruimeren zin maatschappelijk; hij grondvest het volkenrecht, de samenleving van de menschheid, de wereld van de philosophie. Te midden van de oorlogen leert de mensch in zijn vijand zijn gelijke herkennen.’ De geschiedenis van alle volken biedt hiervan verscheidene voorbeelden, die het overbodig zou zijn hier op te sommen. Zeker is het dat de inspanning om in de botsing met andere volken verdediging en aanval doeltreffender te maken, voor ieder van hen een machtige prikkel is geweest om ook zijn eigen werkzaamheid doeltreffender te maken. Tallooze uitvindingen en technische hervormingen werden en worden nog met het oog op den oorlog ingevoerd; en deze uitvindingen en hervormingen vonden en zullen nog gewichtige toepassingen vinden in de industrie en de kunsten des vredes. Niets is onjuister dan te spreken van ruwe kracht, als men het heeft over den oorlog; want, zooals ook Lasson opmerkte, in geen anderen vorm van menschelijke werkzaamheid uit zich een grooter en verfijnder inspanning van het intellect om ieder denkbaar middel tot het beoogde doel aan te wenden. En daarenboven: in geen vorm van werkzaamheid openbaart zich zekerder en als 't ware tastbaarder de voortdurende vervolmaking en vooruitgang van den mensch, dan in den oorlog. Bagehot zelfs die, zich aansluitend bij de bekende theorie van Maine, ontkent dat de vooruitgang een algemeen feit is, en er meer toe overhelt hem als een uitzondering in de historie van het menschelijk geslacht te beschouwen, aarzelt niet te verklaren dat in de krijgskunst de vooruitgang onafgebroken is geweest, en beschouwt dit als het opmerkelijkste feit van de geschiedenis. Iedere stap vooruit die een volk op dat gebied doet, verplicht andere volken het na te volgen en het, zoo mogelijk, te overtreffen, om zijn eigen veiligheid | |
[pagina 439]
| |
te verzekeren: vandaar een voortdurende en weldadige wedijver, daar de technische verbetering in de wapening zich, zooals we zeiden, noodzakelijkerwijs ook in de industrie weerspiegelt. Zoo heeft de opening van nieuwe verkeerswegen - punten van overtocht, wegen, kanalen - die al in overoude tijden met militaire oogmerken ondernomen werd, wezenlijk bijgedragen tot de ontwikkeling van den handel; evenals gewapende invallen altijd, veel meer zelfs dan in de bedoeling van hun bewerkers lag, nieuwe verkeershandelingen en vruchtbare wisseling van gedachten hebben bevorderd. De feiten tot nu toe aangehaald zijn voldoende om vele van de gewone verwenschingen tegen den oorlog geuit, als al te grof-eenvoudig, te niet te doen; maar ze kunnen toch niet worden omgemunt in een volstrekte rechtvaardiging daarvan. Het is integendeel duidelijk dat de voordeelen die aan den oorlog verbonden zijn slechts een historische beteekenis hebben, d.w.z. alleen voordeelen zijn met betrekking tot de omstandigheden waarin ze zich voordeden. Al is het waar dat de oorlog er oorspronkelijk toe heeft geleid het gemeenschapsgevoel tusschen de leden van de menschengroepen te versterken, deze tot grooter complexen te verbinden, en een tucht en orde tot stand te brengen, die de grondslagen van het burgerlijk leven zijn, het is ook waar dat, toen eenmaal die resultaten verkregen waren, ze niet weer te loor konden gaan, zelfs bij 't wegvallen van 't geen aanleiding was geweest tot hun ontwikkeling. De sociale deugden en staatkundige instellingen hebben, hoe groot het deel ook moge geweest zijn dat het krijgvoeren in hun historisch ontstaan gehad heeft, zich nu zoover ontwikkeld dat ze functies uitoefenen die daarvan onafhankelijk zijn, en hun ontwikkeling gaat ontegenzeggelijk steeds in die richting, dat dergelijke fucties hoe langer meer worden uitgebreid, en een steeds grooter deel wordt gegund aan de vreedzame arbeidssfeer in vergelijking met de oorlogzuchtige. Evenzoo staat het vast dat, al is de oorlog vroeger een doeltreffende prikkel geweest tot het verbreiden van beschaving | |
[pagina 440]
| |
en vooruitgang van de techniek, hij toch in den tegenwoordigen tijd niet meer noodig kan worden geacht om die doeleinden te bereiken, zooals o.a. Spencer heel goed heeft aangetoondGa naar voetnoot1). Men moet ten slotte wel bedenken dat de voordeelen die uit den oorlog voortvloeien, ook in het historische tijdperk waarin hij zich voornamelijk afspeelt, niet zuiver en alleen baten zijn, maar uit hun aard verbonden zijn met zekere nadeelen: zoo hebben we al gezien dat de heilzame gevolgen van de uitwendige selectie opgewogen worden, althans gedeeltelijk, door de schadelijke en onvermijdelijke gevolgen van de inwendige contra-selectie. Evenzoo zullen de eischen van den oorlog wel bevorderlijk zijn voor de opkomst van tucht en staatkundige orde, maar juist daardoor ook banden opleggen die hinderlijk zijn voor de vrijheid en het zelfstandig optreden. De maatschappijen die zich voornamelijk aan den oorlog wijden hebben in den regel als regeeringsvorm de absolute monarchie; en de strengheid en dwang die noodig zijn in het militaire hebben de strekking in dergelijke maatschappijen ook te worden toegepast op de burgerlijke verhoudingen en in de werken des vredes, beschouwd als voorbereiding tot den oorlog. Daarom zal de militaire organisatie, vooral in den oorsprong, allicht het heele sociale leven doordringen, en de spontane uitingen van werkzaamheid zoodanig doen verstijven, dat in veel gevallen hun ontwikkeling gestuit wordt en hun ondergang voorbereid. Ook voor de moreele uitwerking van den oorlog kan men een dergelijke opmerking maken: het is waar dat de verhevenste deugden, zooals opoffering en zelfverloochening, in den oorlog gelegenheid hebben zich te vormen en te schitteren; maar het is ook waar dat de oorlog tevens een factor is van bederf, daar hij iedere menschelijke hartstocht ontketent; en de grondstelling dat men den vijand zooveel mogelijk schade moet toebrengen is op zich zelf reeds de allergrootste onzedelijkheid. | |
[pagina 441]
| |
Het verschijnsel van den oorlog wil dus gewaardeerd worden in zijn groote historische functie, in zijn talrijke betrekkingen tot de ontwikkeling van de beschaving, waarvan het in veel opzichten een van de voornaamste factoren is. Maar, al erkent men de historische noodzakelijkheid van het krijgvoeren, en zijn waarde tot het bereiken van zekere doeleinden, men moet toch toegeven dat deze noodzakelijkheid en die waarde betrekkelijk zijn, en dat dat verschijnsel op geenerlei wijze een absoluut en eeuwig ideaal voor onze rede kan zijn. Alle pogingen om er een dergelijke conclusie uit af te leiden vinden in de analyse van het feit zelf hun voldoende weerlegging. Het vraagstuk dat nog blijft op te lossen is het volgende: of en in welk opzicht het geoorloofd is tegenover het ideaal van den oorlog dat van den vrede te stellen; immers uit de ontkenning van het eene volgt nog niet de bevestiging van het andere, en nog minder zijn juiste omschrijving. | |
IV.
| |
§ 1. De ascetische opvatting.De eerste opvatting, die we de ascetische zouden kunnen noemen, keurt den oorlog af omdat hij, evenals alle geweldpleging, in tegenspraak is met de ethische wet van algemeene menschenliefde en broederlijkheid. Dat is het oorspronkelijke beginsel van het Christendom. De veroordeeling van den oorlog is in de Evangeliën niet uitdrukkelijk, hoewel ze duidelijk uit hun algemeenen geest voortvloeit. Tegenover den ouden regel: ‘oog om oog, tand om tand’ stelt de nieuwe leer het veel verhevener voorschrift: ‘Hebt uw vijanden lief, doet wel degenen die | |
[pagina 442]
| |
U haten, zegent hen die U vervloeken en bidt voor hen die U geweld aandoen’. Overeenkomstig deze opvatting leerden de kerkvaders in de eerste eeuwen na Christus dat al wie zijn toevlucht neemt tot de wapenen onrechtvaardig is, ook wanneer het geldt menschen van ander geloof te bestrijden. Zoo Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Origenes, Lactantius en anderen. Hoewel de vrede waarop de godsdienst doelde, voornamelijk de inwendige en geestelijke vrede was, en zijn rijk zich eerst in een volgend leven als volmaakt zou kunnen aankondigen, had de nieuwe leer toch ook invloed op de practijk van het leven; zoo zelfs dat sommige Christenen uit dien tijd weigerden krijgsdiensten te verrichten; en dezen werd door de heidenen dan ook heftig verweten, dat ze zich om hun geloof wilden onttrekken aan de eigenlijke plichten van den staatsburger. Spoedig echter, vooral toen bij 't edict van Constantijn de christelijke godsdienst tot staatsgodsdienst werd, erkende de kerk den militairen stand, en ging er zelfs toe over met haar banvloek te bedreigen wie om godsdienstige motieven zich aan den dienst onttrok. In de middeleeuwen gaf de kerk, tot macht gekomen, wel verre van den oorlog te verhinderen, er zelfs nieuwe aanleiding toe. De meening dat alle oorlogen ongeoorloofd zijn werd als kettersch beschouwd, terwijl verscheidene krijgshelden plechtig werden heilig verklaard. De oorspronkelijke kiem van de leer, die in haar wezen vredelievend was, ging echter niet verloren, en vooral kon ze zich bij enkele secten ontwikkelen, zooals de Mennoniten en de Quakers, die, zich beroepende op het woord van Christus, de volstrekte goddeloosheid volhielden van allen moord en doodslag, bijgevolg ook van den oorlog. Dit is ook de stelling die in onze dagen met het vuur en de oprechtheid van een apostel door Leo Tolstoi is gepredikt, die er niet voor is teruggedeinsd de jongelingen aan te sporen den staat openlijk ongehoorzaam te worden, door evenals de eerste christenen te weigeren de wapens te dragen, ook als het hun de zwaarste straffen zou berok- | |
[pagina 443]
| |
kenen. Hij bedoelt hiermee zich doodeenvoudig aan de Evangeliën te houden, volgens welke het dooden zonder eenige beperking veroordeeld wordt en geen mensch voor een anderen mensch een vijand mag zijn. De verheven schoonheid van een dergelijke leer kan niemand ontgaan, en door de waarheid die ze bevat is ze een onafscheidelijk deel van ons zedelijk bewustzijn. Maar hoe waar ze ook is, ze is toch onvoldoende; en onvoldoende vooral als basis van de wisselende betrekkingen tusschen de menschen, d.w.z. als juridische leer. Onthouding van geweld is subjectief en in abstracto een plicht; maar, als men ze in objectieven zin aanvaardt als rechtsbeginsel, is haar waarde zeer betrekkelijk of hypothetisch. Een fundamenteele eisch in de samenleving is de eerbied voor de menschelijke persoon; welnu, om voor zich en anderen dien eerbied te waarborgen, om het recht hoog te houden en te beschermen, kan het gebruiken van geweld wettig en noodzakelijk zijn. Geen maatschappij kan tot stand komen alleen volgens het beginsel van ‘niet weerstand bieden’, of van individueele zelfverloochening. De vrede ‘tot welken prijs ook’ staat gelijk of draait uit op onbeperkte geweldpleging, daar juist de grenzen van geweldpleging worden bepaald door de juridische voorwaarden waarvan de vrede afhankelijk is. Dit theoretisch gebrek, waardoor men in termen van zedeleer een vraagstuk formuleert dat in zijn wezen juridisch is, maakt de oplossing door de ascetische vredesidee geboden inadequaat en onaannemelijk. | |
§ 2. De imperialistische en absolutistische opvatting.Een andere opvatting, zeer verschillend van de eerste, en eveneens onvoldoende, is degene die men de absolutistische of imperialistische zou kunnen noemen. In zekeren zin is ze het tegengestelde van de vorige; daar, zooals de ascetische opvatting den vrede voorstelt als de ontkenning van het geweld, de imperialistische hem daarentegen voorstelt als het effect van een alles-omvattend geweld, nl. van een absolute overheersching; als gene alle verovering wil | |
[pagina 444]
| |
buitensluiten, wil deze haar uitstrekken over de heele wereld. In werkelijkheid kan men wel zeggen, dat iedere groote veroveraar een zekeren vrede op 't oog gehad heeft als synthese van zijn overwinningen over de volken, en uit Plutarchus b.v. weten wij dat Alexander het denkbeeld koesterde alle menschen tot een groot geheel te vereenigen, en daardoor de algemeene eendracht en harmonie te bereiken. De uitbreiding van de Romeinsche macht scheen gedurende eenigen tijd een grondslag aan te bieden voor plannen van dergelijken aard. Maar de idee van een universeele monarchie is vooral eigen aan de Middeleeuwen, waar ze aan den eenen kant als weerspiegeling van de religieuze idee verschijnt, aan den anderen kant als de consequentie van den rechtstoestand van het Romeinsche rijk, welks opperheerschappij zich in theorie over alle bekende volken uitstrekte. Het voortduren van het Romeinsche rijk was voor de rechtskundigen van de Middeleeuwen buiten kwestie; het scheen hun eveneens onwedersprekelijk, ook op theologische gronden, dat de mensch zich moet onderwerpen aan éen enkele heerschappij. De keizer was juist, volgens de algemeen heerschende meening, de hoogste gezaghebber over alle rijken, ‘dominus urbis et orbis.’ Deze stelling werd op scholastische wijze verdedigd, met veelal spitsvondige hoewel ontoepasselijke argumenten, ontleend aan de theorie van het burgerlijk recht, het Evangelie en de kerkvaders. Het kernachtigste opstel van dezen aard is de verhandeling De Monarchia van Dante Alighieri; het heeft vooral tot doel aan te toonen dat de heele wereld een enkel hoofd moet hebben en dat dit hoofd, volgens een goddelijk besluit, het Romeinsche volk of zijn erfgenaam is, m.a.w. de keizer. ‘Constat quod totum humanum genus ordinatur ad unum... ergo unum oportet esse regulans, sive regens... Et sic patet, quod ad bene esse mundi, necesse est Monarchiam esse, sive Imperium.’ Het streven naar politieke eenheid versmelt in de opvatting van Dante met dat naar den vrede: de universeele Staat is slechts in zooverre een postulaat van de rede, als hij de ‘pax universalis’ meebrengt, die het hoogste | |
[pagina 445]
| |
goed is. Het Romeinsche rijk moest volgens zijn goddelijke roeping dien vrede vestigen en hem eeuwig handhaven. Het is overbodig in het licht te stellen dat deze opvatting heden ten dage niet meer dan historische waarde heeft. Het kan echter nuttig zijn op te merken dat haar theoretische onvoldoendheid ten deele daaruit voortvloeit, dat ze niet opheldert hoe inderdaad een universeele monarchie zou kunnen ontstaan, die ons derhalve als utopistisch voorkomt; ten deele en vooral ook doordat, zelfs als men aanneemt dat een enkel rijk de heerschappij over de geheele menschheid verwierf, dit feit op zichzelf nog niet een waarborg voor den vrede zou bevatten. Een dergelijke overheersching zou juist zeer onvast en noodzakelijkerwijs wankelbaar zijn, zoolang niet de inwendige redenen van verdeeldheid en tweespalt tusschen de volken waren opgeheven. Tusschen de eenvoudige affirmatie van een almachtig gezag en de definitieve juridische organisatie van de menschheid ligt een kloof die de imperialistische theorie in al haar vormen niet bij machte is te dempen. | |
§ 3. De empirisch-politische opvatting.Niet zeer verschillend zijn de gebreken van een andere opvatting, die ook een lange geschiedenis heeft, en die we de empirisch-politische kunnen noemen. Volgens haar zou de eeuwige vrede bereikt kunnen worden door een reeks verdragen en verbonden tusschen de verschillende mogendheden die op een bepaald tijdstip bestaan. Dit is de typische vorm waarin het denkbeeld van den eeuwigen vrede vooral in de 17e en 18e eeuw werd verdedigd. Om van andere plannen te zwijgen, zullen we alleen aan datgene wat Aymeric Crucé in 1623 onder den titel Le Nouveau Cynée in 't licht gaf, en aan de twee beroemdste herinneren, dat van den hertog van Sully en van den abbé de St.-Pierre. Crucé stelde voor dat men, om den oorlog af te schaffen, en vrijheid van handel te verzekeren, een stad uitkoos ‘où tous les souverains auroient perpétuellement leurs ambassadeurs, afin que les différends qui pourroient subvenir fussent vuidez par le jugement de toute l'assemblée.’ | |
[pagina 446]
| |
Een dergelijk permanent hof zou de vertegenwoordigers van alle heerschers van de wereld moeten bevatten, van den paus af tot den Turkschen sultan toe; en als er een zich niet aan zijn uitspraken wilde onderwerpen, dan zou hij komen in de ‘disgrâce de tous les autres princes, qui auroient bien moyen de le faire venir à la raison.’ Sully wilde aan een dergelijk denkbeeld een gezaghebbender basis verzekeren, en in een werk, dat na den dood van Hendrik IV uitkwam (in 1638), schreef hij dezen soeverein het omvattend plan toe alle Staten van de Christenheid tot een duurzamen bond te vereenigen. Nieuwere onderzoekingen hebben zeer ernstig in twijfel doen trekken of deze toekenning van het plan aan Hendrik IV wel met de historische waarheid overeenkomt. Het plan door hem uiteengezet is in ieder geval kenmerkend voor de ideeën van zijn tijd. De nieuwe bond van Christenstaten moest volgens hem bestaan uit ‘quinze dominations, les unes plus, les autres moins souveraines, à sçavoir de cinq royales électives, de six royales héréditaires et de quatre en forme de républiques de diverses natures’. Deze verschillende Staten moesten ondergeschikt zijn aan een algemeenen raad van 60 afgevaardigden, gekozen door ieder van hen in verhouding van zijn belangrijkheid. Gelijksoortig is het plan dat in het begin van de 18e eeuw is uitgedacht door den abbé de Saint-Pierre, en dat daarna nog meer vermaardheid heeft gekregen door het commentaar dat Rousseau er op heeft gemaakt, wat op zijn beurt weer aanleiding gaf tot het geschrift van Kant (Zum ewigen Frieden). Ook Saint-Pierre was, met de bedoeling voort te bouwen op het beweerde plan van Hendrik IV, voorstander van een groote en duurzame Europeesche alliantie, die den toenmaligen toestand van bezit tot basis nemend, aan iederen souverein zijn eigen gebied verzekerde, en die de vreedzame oplossing (door bemiddeling of arbitrage) van ieder toekomstig geschil moest voorschrijven. Iedere poging tot verovering van gebied zou dan vruchteloos zijn geweest, daar geen staat krachtig genoeg was om allen anderen het hoofd te bieden. | |
[pagina 447]
| |
Dezelfde alliantie zou ook een gemeenschappelijken en wederkeerigen waarborg uitmaken tegen omwentelingen en burgeroorlogen. De empirisch-politische opvatting, waarvan bovenvermelde plannen voorbeelden zijn, verraadt in haar voorstanders een gebrek aan historisch begrip dat verwonderlijk zou zijn, als het niet algemeen en kenmerkend was voor het tijdperk waarin ze leefden. Vrede en oorlog, evenals de staatkundige verschijnselen in het algemeen, werden toen beschouwd als het werk van de vorsten, en alleen afhankelijk te zijn van hun willekeur; en hoewel een dergelijke meening met betrekking tot de monarchieën van het ‘ancien régime’ inderdaad minder onjuist was dan ze het tegenwoordig zou zijn, kon haar onvoldoendheid, d.w.z. het ontbreken van een behoorlijk onderzoek naar de historische factoren van den oorlog, bezwaarlijk een ander gevolg hebben dan dat ze het voorstel hem voorgoed bij decreet af te schaffen, nutteloos en belachelijk deed schijnen. Een ander gebrek, dat dergelijke voorstellen ook theoretisch weinig te waardeeren maakt, is de empirische oppervlakkigheid van schatting, waardoor alle regeeringen, hoe ook haar vorm of reden van bestaan was, gelijkelijk aanzien genoten en op één lijn werden geplaatst, alsof ze homogene deelen van een groot geheel waren; en dit gebrek is des te ernstiger, omdat men aan die regeeringen, die toch historische producten waren, beantwoordende aan de meest verschillende graden van ontwikkeling, van dat oogenblik af een eeuwigdurend karakter wilde toekennen. Iedere toekomstige verandering bijgevolg, ook iedere nadering tot het ideaal van gerechtigheid, zou voortaan uitgesloten zijn geweest: een stelling die zoowel tegen alle waar historisch begrip van de dingen indruischt als tegen de meer uiterlijke eischen van de logica, die ons verbieden alle regeeringen als gelijkelijk wettig te beschouwen. Maar gesteld dat het plan van Saint-Pierre ten uitvoer gebracht had kunnen worden, dan zou toch eigenlijk het verbond, zooals het door hem was voorgesteld, zich van de andere alleen door 't grooter aantal van de samen- | |
[pagina 448]
| |
stellende staten hebben onderscheiden, en zeker niet door zijn geschiktheid om een eeuwigen vrede in plaats van een tijdelijke te waarborgen. Dat gebrek, dat St.-Pierre in de vredesverdragen in 't algemeen erkent - nl. slechts een wapenstilstand te weeg te brengen - is in niet mindere mate in zijn eigen plan aanwezig. | |
§ 4. De juridische opvatting.Ten slotte heeft zich een geheel verschillende opvatting van den eeuwigen vrede voorgedaan, die we de juridische zouden kunnen noemen; een opvatting die zoowel rationeele als historische wortelen heeft, daar haar verwezenlijking in de practijk zich vereenigt met de theoretische uitwerking er van, ja zelfs in sommige gevallen deze schijnt vooraf te gaan. Toch zijn noch die uitwerking noch die positieve gevolgen als een verkregen resultaat aan te merken, ze vertegenwoordigen nog maar een historisch proces, waarvan we hier in 't kort de voornaamste trekken zullen aanduiden. Toen J.-J. Rousseau een critische uiteenzetting gaf van het plan van den abbé de Saint-Pierre, heeft hij een conceptie uitgesproken die van groot belang is in de geschiedenis van de leer; omdat ze aantoont hoe hij het punctum pruriens van de kwestie heeft aangeroerd, en tenminste bij implicatie de behandeling daarvan op nieuwe grondslagen heeft voorbereid. Het was Rousseau niet ontgaan hoe volslagen onuitvoerbaar het plan was dat hij onderzocht; en hij sprak het onverholen uit, niettegenstaande zijn critiek opzettelijk welwillend was. Gegeven de politieke samenstelling van de bestaande rijken, is de afschaffing van den oorlog onmogelijk, dat is de grondgedachte, waardoor Rousseau in zijn nieuw onderzoek de leer van den abbé de Saint-Pierre verreweg overtreft. Deze, de vrijheid aan den vrede opofferend, had zich vooral ten doel gesteld de regeeringen tegen opstanden van hun onderdanen te beschermen, en zijn heele plan van eeuwigdurende federatie is op 't vermeende belang van die vorsten gegrond; Rousseau daarentegen toont aan dat bij den despotischen aard van de bestaande regeeringen geene daarvan | |
[pagina 449]
| |
er ooit toe zou overgaan zich aan een juridisch geconstitueerd gezag te onderwerpen. Ook Rousseau wilde den vrede, verzekerd door een algemeen verbond van staten; maar de bond dien Rousseau wenschte zou tot eerste en onontbeerlijke voorwaarde hebben de rechten van iedere natie afzonderlijk te verdedigen en de wettigheid te handhaven van de inwendige samenstelling der verschillende staten. Het denkbeeld van een maatschappelijk contract, dat hij eerst op beperkter gebied had uitgewerkt, zou nu op analoge wijze hebben kunnen worden toegepast op het ruimer veld van de internationale verhoudingenGa naar voetnoot1). Maar Rousseau zag heel goed in dat dit niet anders kon plaats hebben dan door een groote omwenteling, waarop hij niet dorst hopen, ja die hij zelfs uitdrukkelijk wilde bezweren. Doch de logica der feiten leidde weinige jaren na den dood van Rousseau tot de verschrikkelijke revolutie, waartegen zijn gevoel in opstand kwam, maar waarvan hij zelf de theoretische grondslagen had gelegd. De Fransche revolutie, die de nieuwe beginselen van het staatsrecht bekrachtigde door de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen, verzekerde ook de nieuwe grondslagen van het volkenrecht met die Déclaration du droit des Gens, die de abbé Grégoire de eer had op te stellen. Juist terzelfder tijd (1795) gaf Emanuel Kant, eveneens machtig geïnspireerd door de ideeën van Rousseau, zijn beroemde verhandeling Zum ewigen Frieden uit, waarin het onafscheidelijk verband tusschen de inwendige vrijheid van de natiën en de mogelijkheid van een algemeene juridische groepeering wordt bevestigd. Het eerste ‘definitief artikel voor den eeuwigen vrede’ in het plan van Kant luidt juist: ‘De burgerlijke inrichting van iederen Staat moet republikeinsch zijn’; waarmee Kant, zooals bekend is, de wettelijke constitutie bedoelde in tegenstelling | |
[pagina 450]
| |
tot de despotische; nl. degene waarin de wetgevende macht gescheiden is van de uitvoerende, en zich grondt op gelijke vrijheid van alle burgers. Alleen een dergelijke constitutie kan, volgens Kant, tot eeuwigen vrede leiden, omdat, daar bij een dergelijken regeeringsvorm het de taak van de burgers zelf is om over oorlog en vrede te beraadslagen, ze niet door dezelfde beweegredenen kunnen worden meegesleept die voor absolute heerschers voldoende zijn. Kant toont verder aan hoe men kan en moet komen tot een bond van vrije staten waarin de vrijheid tegelijk met den vrede gewaarborgd wordt. Hetzelfde beginsel, dat aan de individuen de verplichting oplegt af te zien van de teugellooze beslechting eigen aan den status naturae, om als burgers en onderdanen in een Staat op te gaan, legt den Staten zelf - die onder elkaar nog altijd in een status naturae zijn - den plicht op weer op hun beurt een hoogere politische eenheid te vormen, een civitas gentium; de idee waarvan als regulatief beginsel nog absoluut geldig blijft, al bereikt ze die feitelijk niet, mits zij er in den loop van de geschiedenis hoe langer hoe meer toe nadert. De idealistische rechtsphilosophie, van Rousseau tot Kant, had aldus den weg gewezen waarop zich werkelijk de daarop volgende historische beweging zou afspelen. Door een zeldzame ironie der dingen gaven juist in de laatste eeuw, terwijl de overheerschende philosophische scholen, nl. het empirisme en het positivisme, zich tot taak stelden de zuivere deducties van de rede te bestrijden, de feiten hun bekrachtiging aan idealen die het rationalisme van het voorgaande tijdvak zoo goed - en niet te vergeefs - had vooropgesteld. Zoo was, om een kenschetsend voorbeeld aan te halen, in den tijd dat de ‘historische Schule’ zonder tegenspraak scheen te zegevieren, in datzelfde Duitschland, evenals in de beschaafde landen in 't algemeen, het werk van codificatie voorbereid en uitgevoerd, waartegen, uithoofde van haar philosophische richting, genoemde school had gestreden en schijnbaar haar pleit had gewonnen. Zoo heeft ook het denkbeeld van een societas humani generis, dat van een civitas gentium maxima, van een ethische en | |
[pagina 451]
| |
juridische groepeering van de menschheid, dat de daaraan voorafgaande bespiegelingen allengs duidelijker hadden geformuleerd, de snelste schreden naar zijn historische verwezenlijking gedaan, terwijl het van wege de scholen met de grootste minachting bejegend werd. Leerrijke tegenspraak, rijk aan diepe beteekenis, en niet de laatste oorzaak van het tegenwoordig discrediet van de positivistische scholen. Het streven naar een groepeering van het menschdom volgens rechtsbeginselen vloeit vooral hieruit voort, dat de inwendige ontwikkeling van de afzonderlijke juridische organisatiën tot de erkenning voerde van algemeen toepasselijke waarheden. Zoo worden de voornaamste rechten van het individu als mensch, en de fundamenteele waarborgen van de burgerlijke en staatkundige vrijheid meer en meer erkend en in de systemen van positief recht ingevoerd, volgens een noodzakelijkheid die zich baan breekt door allerlei historische toevalligheden heen, omdat ze zich grondt op een eeuwigen en onmiskenbaren drang van het geweten. De nationale rechtsinstellingen verkrijgen, ook al blijven ze wat ze waren, een hoe langer hoe algemeen karakter; de oorspronkelijke empirische beperkingen, waardoor b.v. de wettelijke bescherming zich alleen uitstrekte tot degenen die tot een zelfde groep behoorden, worden met de voortgaande evolutie van het recht zeldzamer; in een zeker stadium daarvan wordt bij ieder volk ook de vreemdeling erkend als subjectum juris. De toenemende algemeenheid van de rechtsnormen openbaart zich ook in het feit dat het gewoonterecht langzamerhand door het geschreven recht wordt vervangen; hetgeen op zichzelf al een factor van gelijkmaking is. In het bizonder heeft de invoering van wetboeken in landen, die tot nog toe volgens allerlei particuliere wetten en gebruiken werden geregeerd, tengevolge dat de heerschappij van het recht zich doet gelden over een grooter gebied, waarbinnen vóor dien tijd bestaande tegenstellingen worden vermeden of zich verzoenen; en de ondervinding (o.a. opgedaan in Oostenrijk) bewijst hoe dat gemakkelijk kan, zelfs als het er om gaat eenige onderling zeer verschillende volken tot een eenheid te verbinden. | |
[pagina 452]
| |
Men moet niet vergeten dat de moderne staat een historisch voortbrengsel is, dat niet alleen van de overeenkomstige politieke eenheid van vroeger tijden, zooals de gens, de Grieksche polis of de gemeente, verschillend is, maar ten opzichte daarvan een synthese uitmaakt; d.w.z. bestanddeelen die vroeger afgescheiden en elkaar vijandig waren tot een systeem samenvat en ordent. Zoodoende heeft, indien aan den eenen kant de aanneming van zekere algemeene beginselen, zooals die van gewetensvrijheid, in den modernen Staat een vredig samenleven van menschen van allerlei geloof heeft mogelijk gemaakt, waardoor de historische categorie van de godsdienstoorlogen nu heeft afgedaan, - aan den anderen kant de vorming reeds van den Staat geleid tot de afschaffing van oorlogen tusschen de kleinere politische eenheden, die juist kenmerkend zijn voor de vroegere historische tijdperken. Tot voor weinige eeuwen waren in Europa zelfs de oorlogen tusschen de steden onderling veelvuldiger dan de oorlogen tusschen de rijken het nu zijn; en de verandering die in dat opzicht tot stand is gekomen is zoo groot, dat een voorspelling in dien geest toen waarschijnlijk utopistisch zou hebben geleken. Ook in de wisselende betrekkingen tusschen de Staten onderling openbaart zich een streven naar een nieuwe synthese, naar een hoe langer hoe vaster en uitgebreider groepeering. De eischen van den handel reeds dragen om zoo te zeggen bij tot de verwezenlijking van de idee van het recht in zijn rationeele algemeengeldigheid, doordat ze de banden en betrekkingen tusschen alle deelen van het menschdom vermenigvuldigen, en de vorming van algemeene regels en gebruiken bevorderen. Zooals boven de afzonderlijke nationale economieën zich feitelijk een wereld-economie (Weltwirtschaft) heeft ontwikkeld, een organisatie van belangen en industrieën die de grenzen van de verschillende Staten te buiten gaat, en een noodzakelijke solidariteit onder hen tot stand brengt; zoo vormt zich langzamerhand boven de afzonderlijke rechtssystemen van de volken een wereldrecht, en verwezen- | |
[pagina 453]
| |
lijkt zich een cosmopolitische conceptie die reeds van de Stoïcijnen dagteekent. Dat er, om het verkeer tusschen de verschillende volken te vergemakkelijken, een zekere eenheid van maten en gewichten is tot stand gekomen, is niet alleen op zichzelf al een opmerkelijk feit, waardoor ook een beweerde utopie uit vroeger tijden tot werkelijkheid is geworden; maar 't is bijna een symbool van de toenemende gelijkmaking van maatstaven die in 't algemeen de menschelijke handelingen regelen; immers ook het recht is ten slotte zulk een maatstaf. Een dergelijke gelijkmaking heeft zich juist ook bij het recht voltrokken, hetzij doordat, zooals we al aanduidden, alle ontwikkelingen van zelf naar een zeker punt convergeeren, hetzij door wisseling van gedachten en het zich verbreiden van sommige gebruiken, hetzij door het sluiten van tractaten, die in sommige gevallen een geldigheid verkrijgen die de heele wereld omvat, daar bijna alle Staten die zich uit de barbaarschheid hebben opgeheven er aan deelnemen, en zelfs van tijd tot tijd ook zij toetreden die er oorspronkelijk niet aan deelnamen. We zouden b.v. de overeenkomst omtrent de afschaffing van de kaapvaart kunnen noemen, en die omtrent de bescherming van de bezittingen van onzijdigen in tijd van oorlog; degene die vijandelijkheden tegen gekwetsten verbiedt en de conventie omtrent het gebruik van explosiefstoffen; die over de uitlevering van misdadigers, en vele andere. Maar meer nog dan de reeks van bizondere feiten is het hier voor ons van belang de algemeene beteekenis van de historische ontwikkeling te doen uitkomen, door nog te wijzen op een analogie, die een helder licht werpt op dit onderwerp. Het is bekend dat de adellijke families die vóor de vorming van den Staat bestonden, na het tijdperk van het jus talionis en de bloedwraak, de destructieve uitwerking daarvan trachtten te temperen door een beroep op scheidsrechterlijke uitspraak; waarvan het gezag toch feitelijk afhankelijk was van den wil van de twistende partijen zelf. De macht van de gewoonte, vereenigd met het klaarblijkelijke nut van een dergelijke practijk, ook | |
[pagina 454]
| |
met het oog op wederzijdschen steun in den oorlog, leidde er toe haar langzamerhand verplicht te maken; en die belangrijke verandering voltrok zich vooral door toedoen van den Staat, wiens eerste zorg was, zooals we zagen, den inwendigen vrede tusschen zijn samenstellende groepen te verzekeren. Nu vinden we in de ontwikkeling van de internationale betrekkingen juist dezelfde phasen terug; behalve dat men hier nog niet tot de laatste is gekomen, waarin het proces zijn logische voltooiing vindt. De neiging om den oorlog te vervangen door een scheidsgerecht is tusschen de Staten opgekomen zooals vroeger onder de clans of gentes, en om dezelfde fundamenteele redenen. Ook hier doet zich de arbitrale uitspraak voor als het effect van den spontanen wil der twistende partijen; en het vonnis gaat niet vergezeld van dwangmaatregelen die er de inachtneming van moeten waarborgen. Toch zijn reeds in onzen tijd teekenen zichtbaar die het voorspel vormen tot het volgende stadium. Niet alleen heeft de practijk van de arbitrage zich in de laatste tijden buitengewoon verbreid onder de beschaafde natiën in 't algemeen, maar het streven bestaat ongetwijfeld om deze instelling permanent en verplicht te maken. Om nog te zwijgen van de talrijke verdragen kort geleden nog in dien geest gesloten, in enkele waarvan men zelfs heeft afgezien van het voorbehoud dat vroeger ten opzichte van bepaalde onderwerpen onontbeerlijk werd geacht, moet men in het bizonder melding maken van dat document dat tot nu toe eenig is in de menschelijke geschiedenis, en dat de vrucht is van de eendrachtige voorbereiding en beraadslaging van de vertegenwoordigers van heel de beschaafde wereld. De ‘Overeenkomst voor de vredelievende regeling van internationale geschillen’ gesloten bij de Eerste Conferentie van den Haag in 1899 en met eenige wijzigingen bevestigd bij de Tweede Conferentie van 1907 is wetenschappelijk van hoog belang, omdat ze op uniforme wijze de regelen van de scheidsrechterlijke procedure vaststelt, en met de instelling van een permanent hof van arbitrage de strekking heeft ten allen tijde een oplossing op | |
[pagina 455]
| |
rechterlijken weg mogelijk te maken van internationale conflicten. Het blijft evenwel aan de vrije keus van partijen overgelaten er al of niet hun toevlucht toe te nemen; het beginsel van verplichte arbritrage kon in bedoelde overeenkomst niet worden opgenomen, zelfs niet voor speciale onderwerpen, daar hiertoe de noodzakelijke algemeene toestemming ontbrak. Maar, behalve dat de conventie zelf inderdaad tot basis gediend heeft, en ook tot prikkel, voor het sluiten van speciale verdragen tusschen verschillende staten, waarbij het gebruik van arbitrage wèl verplicht wordt gesteld; is er een meer algemeene reden waarom men niet moet gelooven dat deze handeling alleen een theoretische waarde heeft. De wetenschappelijke constructie van de middelen om de internationale geschillen zonder oorlogvoeren te beslechten zou zeker al heel weinig doeltreffend zijn, als in het gemeenschappelijk bewustzijn van de natiën de overtuiging ontbrak dat men er gebruik van kon en moest maken en als omtrent de nuttigheid en het edele van het krijgsbedrijf nog die meening heerschte, die wij reeds leerden kennen als eigen aan primitieve maatschappijen. Doch, wel verre daarvan, moet juist deze wetenschappelijke uitwerking beschouwd worden als 't gevolg te zijn van een gebiedenden eisch van het publiek geweten; dat, door een verlevendigd gevoel van de algemeenheid van het menschelijk recht, door het gemeenschappelijk bezit van ideeën en doeleinden, steeds breeder erkend en zich steeds meer tusschen de verschillende volken vestigend, voortaan den oorlog met een steeds grooter afkeer beschouwt. Laat het gebruik van arbitrage en van andere middelen om den vrede te bewaren formeel maar willekeurig blijven; de noodzakelijkheid er zijn toevlucht toe te nemen, eerder dan tot de wapenen, zal wel volgen uit den daadwerkelijken wil van de volken. We weten nu reeds dat, vooral in de meest gevorderde staten, die wil al verscheidene oorlogen onmogelijk zou maken; de wijziging van het staatkundig regime in den zin van de volkssoevereiniteit, en de steeds hechter banden, die, wegens hun bedrijf of door gemeenschap van denk- | |
[pagina 456]
| |
beelden, tusschen burgers van verschillende staten bestaan, stellen als 't ware een feitelijke grens aan de macht der regeeringen. De oproeping in 1870 door de Fransche arbeiders aan de Pruisische gericht om den toen dreigenden oorlog tusschen de twee volken af te wenden, en het antwoord van de Pruisen aan de Franschen, nadat de oorlog verklaard was, hebben zonder twijfel - welk oordeel men er overigens over moge vellen - een groote historische beteekenis, en bevatten ook een waarschuwing voor de toekomst. ‘Bezield door broederlijke gevoelens, zoo schreven de werklieden van den internationalen Bond van Berlijn aan die van Frankrijk, leggen wij de handen in de uwe en verzekeren u als mannen van eer, tot liegen onbekwaam, dat in onze harten niet de geringste nationale haat is, dat we moeten bukken voor geweld, en niet dan met tegenzin de krijgsbenden zullen vergrooten die ellende en verderf zullen brengen over de vreedzame velden van Uw land. Wij zijn ook wel strijdbare mannen; maar we willen strijden door vreedzamen arbeid, we willen met al onze krachten voor ons eigen welzijn en dat van de menschheid strijden; we willen strijden voor vrijheid, gelijkheid en broederschap en tegen het despotisme van de tyrannen die de heilige vrijheid verdrukken, tegen leugen en bedrog, van welken kant zij ook komen. Plechtig beloven wij u dat noch het tromgeroffel, noch de zegepraal, noch de nederlaag in staat zullen zijn ons af te houden van onzen arbeid tot vereeniging van de proletariërs van alle landen. Leve de vrede, de arbeid, de vrijheid!’ Dezelfde factoren bovendien die hebben gewerkt en nog werken in de richting van beperking van de noodzakelijkheid van den oorlog, hebben eveneens meer en meer een wijziging gebracht in het karakter van den oorlog, doordat ze de strekking hebben er een bijna juridische verrichting van te maken. Wel is waar ontbreken ook in de oudste tijden de ethische elementen in het krijgsbedrijf niet, die er in zekere mate de wreedheid van temperen. Vooral de godsdienst, zooals Vico al heel zuiver heeft gevoeld, | |
[pagina 457]
| |
en nieuwer onderzoek breedvoeriger heeft aangetoond, oefent oorspronkelijk deze functie uit; en bekrachtigt met bepaalde plechtigheden zekere verplichtingen die men jegens den vijand in acht moet nemen; in 't bizonder waar het gaat om vredesonderhandelingen, die altijd een heilig karakter hebben gedragen. Het ‘oorlogsrecht’ is zeker niet een schepping van de moderne cultuur; want de kiemen er van worden al gevonden bij wilde volken, zooals ook Montesquieu heeft opgemerktGa naar voetnoot1); en bij de Grieken had het al een aanzienlijke uitbreiding gekregen. Maar het is zeker wel een verdienste van de nieuwe wetenschap die in Gentili (1551-1611) en Grotius zijn eerste grootmeesters had, dat ze in verband met de theorie van het jus naturale, een juridisch systeem ontwikkeld heeft in staat om ook de oorlogsbetrekkingen te regelen en er de onvermijdelijke rampen van te beperken. De theoretische uitwerking van denkbeelden ging ook hier in zekere mate gepaard met de daadwerkelijke toepassing. Men heeft aan Rousseau de eerste uitdrukkelijke formuleering te danken van het lumineuze beginsel dat zoowel aan de theorie als aan de hedendaagsche practijk ten grondslag ligt; nl. dat de oorlog uit den aard der zaak een aangelegenheid is tusschen Staat en Staat; zoodat hij zich niet tegen bizondere personen kan keeren; non-combattanten moeten worden gespaard. Maar ook de vechtenden zelf houden op vijanden te zijn van 't oogenblik dat ze de wapenen neerleggen, ‘ze worden eenvoudig weer menschen’, en hun leven is opnieuw juridisch onaantastbaar. Ze kunnen bijgevolg niet worden gestraft voor datgene wat ze in hun hoedanigheid van organen van den vijandelijken staat hebben bedreven; vandaar de duidelijke verplichting om de gevangenen met menschelijkheid te behandelen. Iets dergelijks geldt voor de bezittingen: de plundering, die vroeger een gewoon gevolg was van krijgsondernemingen en niet het laatste doel er van, is nu | |
[pagina 458]
| |
als onwettig buitengesloten, d.w.z. onvereenigbaar met het juridisch karakter van den oorlog; en in 't algemeen geldt de regel dat particuliere eigendommen moeten geëerbiedigd worden. Het is niet mogelijk de groote belangrijkheid, ook in practisch opzicht, van deze juridische beperking van den oorlog te miskennen. Het feit dat de Staten elkaar als zoodanig bevechten, elkaar wederzijds in die qualiteit erkennend, onderstelt al een band tusschen hen; en verplicht ze af te zien van middelen die aan den oorlog zijn publiek karakter zouden ontnemen, om hem te verlagen tot een gelegenheid om allerlei private hartstochten bot te vieren. Verplicht ze ook gedurende den krijg nooit zekere normen van recht en menschelijkheid uit het oog te verliezen, waarvan de mogelijkheid van een toekomstigen vrede in belangrijke mate afhankelijk is. Zoo zijn b.v. niet alleen de afgezanten onschendbaar, zooals in overoude tijden; maar zijn ook veel handelingen, die toch hoogst doeltreffend zouden zijn om den vijand te verzwakken, om hun ergerlijk karakter verboden, daar ze afbreuk zouden doen aan de waardigheid van de strijdende partijen; zooals b.v. vergiftiging van de bronnen of verspreiding van kiemen van besmettelijke ziekten. Dit alles is, we herhalen 't, niet eenvoudig een theoretische eisch, maar onder beschaafde natiën een vaste practijk, een positief recht, dat zijn bekrachtiging vindt in het publiek geweten, en in de weerwraak die een zeker en hoogst ernstig gevolg zou zijn van een eventueele schending er van. Daarom is de stelling niet te gewaagd dat de oorlog voortaan eenigszins het karakter draagt van een rechtspleit tusschen de Staten. Van zijn voorbereiding tot zijn besluit is, kunnen we met Ruyssen zeggen, de oorlog als 't ware omlijst door rechtsinstellingen, die hem een steeds beperkter en nauwkeuriger bepaalde taak aanwijzen; bovendien is hij door zijn eigen wetten en gebruiken gehouden sommige levens, eigendommen en rechten te eerbiedigen, en eerbiedigt die inderdaad; zoodat de gewone meening, die in den oorlog nog eenvoudig de uitoefening | |
[pagina 459]
| |
ziet van teugelloos geweld, niet meer met de hedendaagsche werkelijkheid strookt. In hoofdzaak neemt ook de oorlog meer en meer het karakter aan van een middel tot verzekering en herstel van het recht tegenover een schending daarvan of een bedreiging hiermee; en wel een schending van zulk een aard dat ze op andere wijze niet te herstellen is. Vandaar dat b.v. het verkrijgen van een andermans goed en in 't algemeen veroveringen tegenwoordig niet meer zooals voorheen een wettig doel van den oorlog uitmaken; en ook de koloniale expedities tegen barbaarsche of halfbarbaarsche volken kunnen alleen gerechtvaardigd worden voor zoover die volken zelf niet in staat zijn door hun rechtsorde de zekerheid van de juridische betrekkingen met vreemdelingen te waarborgen, m.a.w. als ze dat hoogste recht miskennen dat Vitoria zeer gelukkig jus communicationis noemde. Ook in dit opzicht echter komt een groote waarheid aan het licht: nl. dat het recht hoe langer hoe meer zijn heerschappij over alle menschelijke relaties uitbreidt, en zelfs diegene doordringt die het meest er mee in strijd en er vreemd aan schijnen. De omvorming van den oorlog door het recht komt in denzelfden geest en door dezelfde oorzaken tot stand waardoor hij feitelijk hoe langer hoe minder noodig wordt, en gemakkelijker te vervangen door internationale verdragen en arbitrage. | |
V.
| |
[pagina 460]
| |
log, zooals we gezien hebben, een rol en een functie te vervullen; zoodat hij uit dit oogpunt wil worden gewaardeerd, behalve nog historisch uit zijn oorzaken te worden verklaard. Zijn absolute veroordeeling zou alleen gewettigd zijn als het bewezen was dat de practijk van den oorlog niet heeft geleid en niet leiden kan tot dat doel, waar alles voor moet worden geofferd: de verwezenlijking van de gerechtigheid. Maar een dergelijk bewijs is nooit geleverd en is ook niet mogelijk. Ook in het tegenwoordig stadium, waarin de oorlog zijn rol bijna heeft uitgespeeld, zijn er onrechtmatigheden die hij kan herstellen, en wellicht hij alleen; ook nu nog kunnen er allerheiligste oorlogen zijn, en verdient de soldaat die in den strijd zijn leven opoffert, alle eer. In 't algemeen is geweld niet af te keuren wanneer het er op gericht is het recht weer ingang te doen vinden; alleen ingeval het recht zijn vrijen loop had en allerwegen onaantastbaar was, dan zou, daar iedere vorm van dwang dan overbodig was, de oorlog verdwijnen, en tevens de straf; en de vrede zou de waarde verkrijgen van het hoogste goed. Maar, op zichzelf beschouwd, d.w.z. juist afgezien van zijn betrekking tot het recht, is de vrede ethisch onbeteekenend of αδιαφορα; hij kan niet tot ideaal worden verheven. Dit te doen is in hoofdzaak de dwaling waartoe de drie eerste door ons vermelde opvattingen vervielen; ze zagen op een of andere wijze den noodzakelijken juridischen grondslag van den vrede over 't hoofd. Alleen die grondslag geeft den vrede de waardigheid van een philosophisch idee, en onderscheidt hem van het eenvoudige ophouden van den oorlog, nl. van een willekeurigen vredestoestand; daar deze altijd in zich iets broos en toevalligs heeft. Als de philosophen over den eeuwigen vrede hebben geredeneerd, hebben ze met dit wellicht oneigenlijk epitheton vooral dit karakter willen doen uitkomen, nl. niet zoozeer zijn duurzaamheid in den tijd als zijn rechtsbestendigheid. Zoolang een vergelding in naam van het recht mogelijk is, is de vrede slechts schijnbaar en hachelijk; in ieder geval ontbloot van wezenlijke waarde. | |
[pagina 461]
| |
Als men immers de idee van den vrede in eigenlijken zin opvat, als een evenwicht ontstaan doordat aan de gerechtigheid geheel voldaan is, dan is 't duidelijk dat ze voor haar verwezenlijking den strijd niet uitsluit, maar veeleer onderstelt. Daar waar de menschenrechten nog moeten worden erkend of veroverd, is de oorlog die er om wordt gevoerd, een oorlog voor den vrede. Dit paradox synthetiseert de heele dialectiek of, wil men, de ironie van de historie. Het is zeker een ernstige en noodlottige dwaling van de irenisten, als ze den vrede als zoodanig een waarde toekennen, die hij, afgescheiden van het ideaal van gerechtigheid, niet heeft en niet hebben kan; wanneer men de afschaffing van den oorlog sic et simpliciter wil, en men hem brandmerkt als het ergste kwaad, omdat hij dood en smart brengt; alsof er in de wereld niet een veel ernstiger en afkeuringswaardiger kwaad is, een kwaad dat de oorlog zelf kan mee helpen verwijderen; nl. het onrecht in al zijn vormen, de miskenning van de heilige vrijheid van het menschelijk wezen, de verdrukking van de individuen en van de volken. Noodlottige dwaling, zeggen wij; omdat de quietistische opvatting van den vrede allicht er toe kan leiden, vooral in minder ontwikkelde geesten, om het levendige en strijdbare rechtsgevoel te verstompen of te verdooven, en voedsel te geven aan lamzalige apathie of traag egoïsme. Hetgeen Leopardi in zijn ‘geschiedenis van 't menschelijk geslacht’ werd ingegeven door zijn pessimistische verbeelding vindt maar al te zeer een gedeeltelijke weerspiegeling in sommige verschijnselen van het hedendaagsche leven. ‘Als, schreef hij, zelfs de naam van volk en vaderland overal zal zijn uitgewischt... en men geen vaderland meer zal hebben om in 't bizonder lief te hebben, noch vreemdelingen om te haten, zal iedereen alle anderen haten, en van zijn heele soort alleen zichzelf liefhebben.’ Als het ideaal van den vrede niet een spoorslag moet wezen tot actie, een prikkel tot werkdadige deugd en individueele opoffering, dan zouden de polemisten gelijk | |
[pagina 462]
| |
kunnen hebben om daartegenover den oorlog hoog te verheffen, die ten minste een tucht is voor den wil en een school van zelfverloochening. Heilig is 't ideaal van den vrede; omdat het geheel samenvalt met dat van de gerechtigheid. Maar idealen worden niet gediend en geëerd door werkelooze contemplatie. Hun eeredienst bestaat vooral in het doen. |
|