| |
| |
| |
De Grieksche tragedie en hare bestrijding door Plato
Door Prof. K. Kuiper.
II (Slot).
De kunst van Menander als erfgename van Aeschylus' poëzie te erkennen valt geen onzer gemakkelijk, tenzij wij aan die opvolging het denkbeeld van décadence verbinden. Toch ligt daarin tevens de gedachte van verwantschap.
Het is Plato, die op deze verwantschap het eerst heeft gewezen in de slotscène van zijn Symposion. Wanneer reeds de morgen is aangebroken en het meerendeel der gasten in wezenloozen slaap is verzonken, houdt Socrates, de man van ijzer, de gast, die even onvermoeid is in het schertsend drinken als in het prikkelend vragen, de beide eenige dischgenooten die nog wakker zijn, bezig door een betoog, dat een ruim perspectief aanbiedt. Agathon, den précieuzen tragicus en Aristophanes den blijspeldichter, vereenigt hij door de volgende stelling: ‘Hij, die waarlijk tragicus is, moet ook comicus zijn, en omgekeerd’. Dat nu Plato zelf de combinatie dezer beide kunstuitingen later in zijn boek over den Staat factisch onmogelijk heeft genoemd, is natuurlijk hiermede geenszins in strijd. Zeer zeker althans verzwakt deze ontkenning van de feitelijke mogelijkheid
| |
| |
in geen enkel opzicht de beteekenis der theoretische uitspraak van Socrates in het symposion. Terwijl de wijsgeer wien de koele zuivere begripsvorming de hoogste uiting van des menschen geestelijk vermogen toescheen, vraagt naar het grondbegrip van treur- en blijspel en zijn oog laat gaan over de dienaren dier beide poëtische kunstvormen wier macht toenmaals in zijne stad alle literaire macht te boven ging, zegt hij: ‘Eén geest is het die spreekt in treur- en blijspel; slechts de toon verschilt’.
In zeker opzicht kon dit eene voorspelling schijnen - eene begroeting van Aristophanes' kunst als de erfgename der tragedie. Maar in Socrates' woord ligt nog iets anders. Plato laat zijnen meester tot den comediedichter, wien hij niet zonder bedoeling eene eereplaats in het symposion heeft gegeven, ook dit zeggen: ‘In uw dartelste spotternijen is, voor wie aandachtig luistert, steeds de grondtoon tragisch’.
Het antwoord van Aristophanes heeft Plato ons onthouden. Knikkebollend had de blijspeldichter den onvermoeiden Socrates aangehoord, en onder de uitspraak der slotstelling blijkt hij te zijn ingeslapen. Maar het valt te betwijfelen of hij den wijsgeer zou hebben tegengesproken; van menige Aristophaneïsche klucht is de bijsmaak wrang, en zoo dat geldt van ééne zijner comedies, dan zeker wel van het blijspel dat in het jaar 405 door hem werd ten tooneele gevoerd. In de ‘Kikvorschen’ toch geeft Aristophanes ons een duidelijk beeld van de stemming die ten opzichte van de tragedie in hare avondschemering te Athene heerschte.
Tragisch werkt reeds ten deele deze Onderwereld-comedie op ons door de scherpe tegenstelling tusschen Athene's politieken toestand en de burleske schertsen van den onderaardschen Dionysos. Het grijpt ons aan en 't stemt ons droefgeestig, wanneer wij ons voorstellen hoe deze Hadesklucht is vertoond op een tooneel welks achtergrond wordt verdonkerd door de dreigende schaduwen van het leger der Spartanen dat aanstonds een eind zal komen maken aan den korten, schoonen droom van de heerlijkheid der Atheen- | |
| |
sche opperheerschappij. Wat echter hierin tragisch mag heeten ligt buiten het stuk: 't is slechts een enkel element uit de tragedie der geschiedenis. De inwendige tragiek van dit blijspel, dat is de koele spot gedreven met de gestalte van dien Dionysos, aan wien het feest zelf was gewijd waarop de comoedie werd vertoond, dat is de luchthartige ongeloovigheid waarmede hier godengeloof en onsterfelijkheidshope der naïeve burgerij wordt aan de kaak gesteld en de heiligheid der Bacchische geheimenissen wordt nagebootst, als gold het eenen Alcibiades en den zijnen naar de kroon te steken door eene nieuwe mysteriënprofanatie, dat is eindelijk de spotlach, in schijn slechts lichtzinnig, waarmede hier het bankroet wordt uitgesproken van al hetgeen Athene's hoogsten roem had uitgemaakt: Attica's wetenschap, Attica's vroomheid, Attica's kunst, en ook - Attica's poëzie.
Ziedaar de beteekenis van de keuze der scène. Wij hebben hier Dionysos en zijn slaaf Xanthias niet verder te vervolgen op hun dollen tocht, noch ons te verlustigen - of te ergeren - over het ongeëvenaard talent waarmee straks Aristophanes de oude kunst van Aeschylus in al hare stoere levenskracht stelt tegenover de subtiele overpeinzingen en kwellingen des geestes welke Euripides op het tooneel brengt. Genoeg is het, hierop te wijzen dat het tooneel is de Orcus, en de god die derwaarts is afgedaald Dionysos, de beschermer en schepper der tragische kunst. Dionysos zelf - hij verklaart het met ronde woorden - is ter helle afgedaald om een goeden dichter te halen; want die zijn er te Athene niet meer; dat wil zeggen: de poëzie is dood.
Men zegge niet, dat wie zulk eene conclusie trekt uit den opzet der kikvorschen-comedie, vergeet dat Aristophanes een schalk, dat een blijspel een charge is en een uitspraak op de planken heel iets anders dan een rechterlijk vonnis, of een visum repertum. Ongetwijfeld is eene dergelijke doodverklaring der poëzie iets dat periodiek terugkeert. Het is in het algemeen een geijkte en tusschen verstandige menschen niet tot misverstand leidende manier
| |
| |
van te kennen te geven dat de zaken anders zijn geworden dan wij ze in onze jeugd zagen. In denzelfden zin als een onzer, indachtig aan de deftige beleefdheid zijner jonge jaren, zal kunnen zeggen dat de kunst van het groeten dood is, en een ander niet zonder reden zal beweren, dat de type-writer de kunst van het briefschrijven vermoordt, zal misschien menigeen onder onze tijdgenooten ondanks de verzenmassa, die hem tegenruischt op den adem van iederen wind, zijne antipathie tegen de moderne dichtkunst uitdrukken door deze sententie: de poëzie is dood. Toch beteekent dat vaak niet veel anders dan dat de verklaring hadde geluid: ‘Ik ben dood voor deze poëzie’.
Maar de Dionysos die in het voorjaar van 405 de doodsmare der poëzie uitriep te Athene, en die dat zeker niet deed zonder den indruk te gevoelen van Euripides' dood, enkele maanden te voren uit de verte van Macedonië bericht, Dionysos die kort na het verscheiden van den 75-jarigen Euripides, Sophocles had zien heengaan, hij had geldige redenen voor zijne uitspraak, ondanks het feit, dat de zwanenzang van den negentigjarigen Sophocles de poëzie had opgeheven tot den hoogsten trap van aangrijpende schoonheid en verzoenende vroomheid, dien zij ooit onder Hellas' hemel heeft bereikt. De dichter der ‘Ranae’ legt hier den vinger op een historisch verschijnsel, dat hij heeft zien opkomen en met scherpen blik heeft onderscheiden, al kan hij het onmogelijk in zijn vollen omvang hebben verstaan. Ons echter treft dat verschijnsel om het licht dat het werpt op den ontwikkelingsgang der Helleensche letterkunde en om het verband waarin het staat tot de evolutie van het wijsgeerig denken der Grieken in de zoogenaamde Aufklärungsperiode die op de dagen van Pericles is gevolgd. De vraag dringt zich aan ons op, welk licht den glans dier poëzie heeft doen tanen, van welken aard de behoeften waren, aan welke zij niet meer vermocht bevrediging te schenken.
Welke beteekenis de Attische tragedie voor Athene's burgers had, is in de eerste afdeeling dezer studie geschetst. Enkele cijfers kunnen die beteekenis nog duidelijker doen
| |
| |
uitkomen. Bedenken, wij, dat telken jare de Dionysiën en en Lenaeën Athene begiftigden met niet minder dan achttien nieuwe tragedies, dat ons van Aeschylus het getal van negentig drama's, van Sophocles honderd-drie-en-twintig, van Euripides twee-en-negentig worden genoemd, alles stukken die niet, zooals in onze dagen het geval is, partieel en slechts bij hen wier bijzondere voorliefde hen tot schouwburgbezoekers maakte - belangstelling wekten, maar openbare vertooningen tot hulde van den God des feestes en tot stichting der gansche stadsbevolking opgevoerd. Bedenken wij nu daarnevens dat de dichte drom van treurspeldichters die òf gelijktijdig met de groote meesters hebben gedicht, òf na hen het Attische tooneel hebben voorzien, in de fragmenten-verzamelingen vertegenwoordigd zijn door 386 tragedie-titels, dan begrijpen wij althans eenigszins, hoezeer in de dagen van Pericles tot Plato de Atheners moeten zijn geweest een theatraal volk.
Inderdaad, gedurende een zestigtal jaren was het Attische tooneel de levensschool geweest voor Athene's burgerij. Allen die de eervolle glans der Dionysische triumfen prikkelde, allen die de geest drong tot getuigen, allen die een plek zochten om zich te wenden tot de aandachtige schare hadden het Dionysion gezocht. Van Aeschylus tot Euripides was al wat des menschen hart vervult aan passie, wat zijnen geest kwelt en benauwt door twijfelend nadenken, zijne bedrieglijke vreugde, die zoo luttel, en zijn lijden, dat zoo veelzijdig is: menschelijk berouw naast godlijke onverzoenlijkheid, godentrouw naast sterflijke wuftheid, door de tragische dichters ten tooneele gebracht. Moest men niet verwachten dat aan deze kunst althans een lang en krachtig leven zou zijn vergund geweest? En zie: indien iemand ons vraagt, de namen der tragische meesters opsommend: ‘Aeschylus, Sophocles, Euripides en dan...? Wie volgt dan?’ zoo kunnen wij slechts namen noemen, zonder éénigen bekenden klank, vergeten dichters van verdwenen stukken; of anders, een zeer verrassend en op den eersten aanblik raadselachtig feit erkennend, met Aristo- | |
| |
phanes verklaren: ‘In 405 is de tragische scheppingskracht der Grieken gestorven’.
Slechts voor een gering deel mag men dezen schijn van een plotseling einde aan toevallige omstandigheden toeschrijven, of wijten aan het onvolledige onzer kennis van de oudheid. Het is waar, in de zeer fragmentarische lijst van opschriften, die ons de namen van in den wedstrijd overwinnende dichters en koorleiders met de titels der drama's bewaren, is juist voor de jaren die onmiddellijk op den Peloponnesischen oorlog volgen eene noodlottige gaping. Maar eensdeels leeren wij toch uit die lijst dat sinds het begin der 4e eeuw de gewoonte in zwang kwam, naast de nieuwe stukken geregeld de oude, geliefde drama's der groote meesters ten tooneele te brengen. Ook is het vrij zeker dat gedurende die eeuw het aantal oorspronkelijke stukken afnemend is geweest. Eindelijk weten wij dat de belangstelling in het theater te Athene wel is waar niet verflauwde, doch zich meer en meer van het stuk wendde tot de spelers. Het spel, ook in onze dagen voor menigen schouwburgbezoeker hoofdzaak, verdrong de aandacht voor het onderwerp.
Wie nu, op grond van dit alles, zegt dat het bij Euripides' dood met de Grieksche tragedie eigenlijk gedaan was, mag daarom niet worden geacht te vergeten dat nog een eeuw lang te Athene en elders nieuwe drama's zijn uitgegeven. De ondervinding heeft echter geleerd dat over het geheel de tijd ook in de letterkunde een rechtvaardig rechter is geweest. Doorgaans mag men zeggen, dat hetgeen de Grieken zelf niet met angstvallige zorg bewaard hebben, de moeite van het bewaren ook niet zoozeer loonde, dat men het tot het beste kon rekenen.
Het is nauwelijks te vermoeden dat omtrent de periode op Euripides' dood volgend, deze phililogische ervaring hare geldigheid verliest. Natuurlijk is het eene hachelijke taak te trachten uit de verstrooide, en om allerlei andere dan aesthetische redenen bewaarde fragmenten een voorstelling op te bouwen van dien dramatischen nabloei, maar - mits men de feilbaarheid van een dergelijke reconstructie
| |
| |
niet uit oog verlieze, leert ons die poging omtrent den gang der dramatische literatuurgeschiedenis enkele belangrijke feiten. Dat in de jaren die tusschen Aechylus en Euripides inliggen, het treurspel meer en meer uit de geheimzinnige hemelhoogte van goddelijk wereldbestuur en fatale lotsbeschikking, van bloedwraak en van erfschuld was neergedaald naar het aardsche kampveld der menschelijke hartstochten, is overbekend. Ook heeft ieder onzer wel waargenomen, hoe sterk zich in Euripides' dramatische kunst de klimmende invloed van rhetoriek en sophistiek doet gevoelen, al geven wij ook niet zonder meer toe dat dit steeds ten koste van de poëtische waarde zijner tragedies is geschied. De weg evenwel door den psychologischen dichter van Phaedra, Andromache en Medea ingeslagen, heeft niet geleid tot vernieuwing der tragedie, doch - nadat, zoo door de staatkundige omstandigheden als door eigen gebrek aan levenskracht de oude politieke comedie was bezweken - tot verheffing der kunst van Menander. Trouwens, geen aandachtig lezer kan de Alcestis van Euripides bestudeeren en niet reeds in dat drama de geboorte der comédie sérieuse begroeten, d.w.z. van dat genre van dramatische fictie, waarvoor naar ons oordeel de keuze tusschen poëtischen en prozaïschen vorm den auteur geheel vrij staat. En terwijl alzoo de zielkundige elementen van Euripides' dramatische kunst, nog nader aan des burgers dagelijksch leven gebracht dan door hem was geschied, de comedie nieuw leven hebben geschonken, vonden de religieuse en theologische elementen van zijn dichtwerk een anderen weg. De geestesworsteling van den denker Euripides, het kwellend lijden van den twijfelaar, het verzet van den modernen mensch
tegen de verdichtselen van den ouden godsdienst; al die aandoeningen die, hoezeer ook tragisch in den hedendaagschen, ruimeren zin des woords, toch feitelijk vreemd bleven aan de dramatische handeling, aan de tragedie niet dan bij uitzondering actie konden geven, en in het oude mythologische treurspel slechts door een bewust en gewelddadig anachronisme hare plaats konden vinden, zij hebben niet een nieuwe tragedie
| |
| |
verwekt, doch den akker bevrucht op welken de philosophische dialoog is ontsproten. De tragedie-dichters na Euripides beploegen meest te vergeefs het uitgeputte veld. Een enkele maal beproeven zij door de creatie van een nieuw drama - historische tragedie of spel van fictie - de kwijnende kunst te doen herleven; meestal echter keeren zij in afmattende eentonigheid terug tot de stof der oude mythen, onvruchtbaarder materie, naarmate ook het geloot van dichter en toeschouwers den religieusen bodem dier sagen had verlaten. Zoo doodt dus altijd weer Oedipus zijnen vader om zijne moeder te huwen, en tobt altijd weer de kunst zich af om den ondergang van Troje, of Thebe's val, om het lot van Agamemmon of Hector's dood te vertolken in artistieke wijziging der homerische sagentaal; doch het is - niet meer bezield door den adem der oude geloofsovertuiging - alles maakwerk geworden, verbloemd door rhetorische kunstvaardigheid, aanlokkelijk gemaakt voor een kijkgraag publiek door de tweederangskunst van verrassende mise-en-scène, onverwachte wonderverschijningen of gezochte costumes, en eindelijk opgesmukt met den matten glans van sophistische sententiën en van Euripideïsche imitatie, die, zooals navolging pleegt te doen, zich daar het vruchtbaarst betoonde, waar de meester zelf het meest had gefaald. Het allermeest wekt daarbij onze verbazing, dat onder die omstandigheden de tragische poëzie, indien ze dan op het openbare tooneel geen nieuwe krachten kon winnen, niet althans den weg tot levens-vernieuwing vond in de eigenlijke literatuur. Gebroken hadden de Grieken immers reeds lang met de opvatting dat de poëzie alleen wanneer men haar hoort kan treffen. Toch heeft behoudens eene enkele mislukte poging, de tragische kunst den weg naar de studeerkamer niet gezocht. Het leesdrama heeft in Hellas niet gebloeid.
Het feit is niet te loochenen: van den aanvang der vierde eeuw af schept Attica geen nieuwe groote poëzie meer, en zulks ondanks de hooge waarde die de Atheners in opvoeding en openbaar leven aan het drama als uitnemend middel van educatie bleven hechten. Deze insluimering
| |
| |
der poëtische faculteit is te merkwaardiger omdat zij geenszins tevens eene decadence-verschijnsel mag heeten; zij moet dus wel een der gevolgen zijn geweest van de snelle en zeer krachtige ontwikkeling der zuiver intellectueele faculteiten die in het proza hare duidelijkste vertolking vinden. Zonder zijne waardeering voor de poëzie te verliezen begint de Athener die te bewonderen als iets archaïsch. De vrije verdichting van het epos moet wijken voor de historie. Geen nieuwe Homeriden staan op, na de ontplooiïng van den historischen verhaaltrant in het boeiend geschiedboek van Herodotus, na de schepping van het wetenschappelijk proza in de geniale geschriften der Hippocrateïsche school. Geen nieuwe bronnen van verdichting ontspringen op den bodem waar het eerst de waarachtige geschiedvorsching in de voorname soberheid van Thucydides' werk hare jonge krachten had getoond; het is of de fantasie hare macht verliest in het land waar de pleitkunst van rechtzaal en volksvergadering van dag tot dag sterker de passie voor de werkelijkheid voedt.
In dit alles erkennen wij de lijnen eener natuurlijke literaire ontwikkeling. Maar geleidelijk als deze schijnt, is zij toch niet zonder botsingen tot stand gekomen. Een' gelijksoortigen strijd als in onze dagen voortdurend, en telkens met de zelfde wapenen, gestreden wordt, zien wij hier te Athene zijn zuiverend en schiftend werk volbrengen. Het is soms een strijd tusschen de rechten der verheffende verbeelding en de eischen van het kritisch verstand, tusschen gelooven en weten, tusschen vertrouwen en erkennen, soms ook een strijd tusschen twee verschillende geestesrichtingen in wier vereeniging alleen zuiver harmonieuze educatie wordt gevonden.
In dien strijd hebben velen onder Athene's groote mannen hun woord gesproken, en wie de Grieksche prozaliteratuur van de vierde eeuw van nabij kent, die weet hoezeer die vraag: ‘fantasie of intellect?’ niet slechts de onderwijsmannen verdeelde, maar bijna werd tot een politieke leus. Nergens echter boeit ons die strijd sterker dan
| |
| |
waar wij Plato in het perk zien treden, Plato, die zelf dichter mocht heeten - niet zoozeer omdat hij, naar de overlevering wil, verzen had moeten verbranden om dialogen te schrijven, maar omdat aan die dialogen, met uitzondering alleen van den rhythmischen vorm, nauwlijks één der elementen ontbreekt, die naar onze wijze van zien het eigenlijk wezen der poëzie uitmaken.
Zoowel om de wille van Plato zelven als om de kunst die hij bestrijdt vragen wij, hem volgend in zijnen aanval, wat dan eigenlijk die veroordeelde poëzie is, welke hare vergrijpen?
De dialogen van Plato geven in hun veelzijdige levendigheid zoo herhaaldelijk en, oppervlakkig beschouwd, zoo weinig eenstemmig antwoord op deze vragen dat chronologisch of statistisch volledige bijeenzameling dier antwoorden ons overstelpt en verwart. Daartoe werkt mede de tegenstrijdigheid die schijnt te bestaan tusschen Plato's oppositie tegen de dichtkunst en de richting van zijn eigen denkers-arbeid.
Tot tweemaal toe heeft Plato in zijnen Staat een fellen aanval tegen de poëzie ondernomen; Homerus heeft hij - zij het met bloedend hart - uitgewezen uit zijne Republiek; en desniettemin pleegt hij - toch zeker wel uit een hooger beginsel dan zekere modezucht? - zijne ernstigste pogingen om de hoogste waarheid te naderen, vast te knoopen aan de uitspraken van oude dichters! En dit zou men nog kunnen toeschrijven aan de min of meer der poëzie verwante eigenaardigheden van zijnen stijl, waarop hierboven reeds werd gezinspeeld. Veel gewichtiger echter is het feit, dat Plato zelf geen hoogere en meer overtuigende bekroning kent voor zijn dialectisch betoog dan den dichterlijken mythus, niet uit redeneering doch uit intuïtie geboren. Erkent - zoo vragen wij allicht - deze bestrijder der poëzie niet telkens hare macht en hare hooge rechten metterdaad? Eene eereplaats in zijn symposion schenkt hij aan Diotima. Sprak zij geen dichtertaal? Half mythe, half lofzang is het verhaal waarmede zij Socrates langs de paden der erotiek opvoert tot de heerlijkheid der eeuwig- | |
| |
schoone absolute waarheid, die noch door menschelijke taal kan worden geschilderd, noch begrepen wordt door ons menschelijk intellect, doch slechts kan worden bevroed in de aanschouwing der enthousiaste intuïtie. - Alzoo doet Diotima, de verdichte zieneres. Maar ook de Platonische Socrates, die niets onderneemt zonder verstandelijk overleg, verlaat telkens - gelijk in Phaedo en Gorgias - aan 't slot van zijn betoog, het steile pad der dialectiek om sneller hemelwaarts te stijgen op de vleugelen der bezielde fantasie.
Dit alles vergeten wij niet, wanneer wij zeggen dat Plato de poëzie heeft bestreden. Maar het waarschuwt ons, dat wij moeten trachten juist te begrijpen, wàt hij bestreed, en die kritiek te verstaan, ontdaan van al het toevallige der incidenteele polemiek. Want Plato was een strijdhaftig en trotsch schrijver, die vele tijdgenooten en vakgenooten heeft bevochten, zonder hen te noemen. Maar niet om die literarische en philosofische veeten is het ons bij dit onderzoek te doen. Vatten wij te zamen al wat Plato over de dichtkunst heeft gezegd dan zien wij drie hoofdmotieven. Plato's bestrijding der poëzie betreft haren oorsprong, hare bevoegdheid en hare strekking of uitwerking.
Reeds van het begin af ontmoet de wijsgeer de dichters op zijnen weg. Wie onzer herinnert zich niet, hoe in de apologie Plato zijnen Socrates in echt Socratische taal zijn zoeken naar wijsheid laat verhalen. ‘Delphi's orakel - zoo klaagt de man, wiens eenig weten de onwetendheid is - had mij wijs genoemd, wijs boven alle anderen, doch ik kon dit niet gelooven. Overal zocht ik wijzeren dan ik zelf was, en zoo kwam ik na veel vruchteloos zoeken eindelijk tot de dichters, wèl overtuigd dat ik mij zelven bij hen althans als een mindere in wijsheid zou bevinden. Maar, o wonder, ik moest erkennen dat ik telkens waar ik bij hunne gedichten voorlichting noodig had, bij ieder ander die voorlichting zekerder vond dan bij de wijze dichters zelf. Blijkbaar was het dus niet eigen wijsheid doch zekere natuurlijke
| |
| |
aanleg en goddelijke bezieling, van den zelfden aard als die wij bij waarzeggers en zieners aantreffen, welke aan de dichters schoone en wijze woorden, door hen zelf slechts ten deele verstaan, op de lippen legt.’
Vóór wij onze aandacht schenken aan hetgeen Plato hier zegt over den oorsprong der poëzie, moet er met eenigen nadruk op worden gewezen dat deze eigenaardige opvatting aangaande de onbewustheid der dichters niet eene ironische overdrijving van Socrates is, doch Plato's eigen op vele bladzijden herhaalde meening. Om één voorbeeld te noemen: In den Io bespot Plato het pompeuze optreden van de rhapsoden, declamatoren van beroep, die gesteund door het aanzien dat de algemeene behoefte aan artistiek-literaire opvoeding hun gaf, zich in de Atheensche wereld niet zonder succes plachten te tooien met den glans van veel overgeleverde wijsheid, gezag ontleenend aan de autoriteit der dichters, die ze - als echte specialisten ieder zijn eigen dichter - in statige voordracht plachten te vertolken. Grimmig valt de platonische Socrates die geëerde mannen aan. ‘Wat is uw weten?’ voert hij hun tegemoet. ‘Zie, een magneet trekt niet slechts de ijzeren ringen aan, die hij zelf aanraakt, doch maakt ook op hun beurt die ringen magnetisch, zoodat ze andere ringen kunnen vasthouden. Alzoo de Muze. Zij vervult de dichters van goddelijken geest en doet hen drinken uit de Muzenbron en honing puren uit hare gaarde. Niet zonder reden immers noemt zich de dichter eene bij: hij is een licht en vluchtig schepsel, niet eerder en niet voor meer in staat tot scheppen, dan hem de godheid zijn eigen verstand doet verlaten en vervult van goddelijke mania. Doch gij rhapsoden, gij zijt als ringen van de tweede reeks. Slechts zoo lang als gij u vasthoudt aan uwen dichter deelt gij diens reeds gedeelde openbaring.’
Verbinden wij deze uitspraak met hetgeen Plato in de Apologie en elders over de bevoegdheid tot verstandelijk oordeel der dichters zegt, dan komen we telkens tot deze conclusie terug: God geeft het den zangers als in den droom, en opdat niemand mocht meenen dat de geschonken
| |
| |
wijsheid zijn eigene is, leggen vaak de goden de hoogste dichterwijsheid op de lippen der minst begaafde poëten. Zoo is dus de wijsheid der dichters nimmer een weten - immers het is niet op redeneerend inzicht gegrond - doch slechts een vermoeden, afhankelijk van de buiten het verstand om geschonken openbaring.
Het kan niemand ontgaan, dat Plato door deze voorstelling, die hij feitelijk steeds heeft gehandhaafd, in velerlei opzicht afwijkt van onze opvatting der poëzie. Hier wordt noch rekening gehouden met eene dichtkunst die, zuiver verstandelijk in haren oorsprong, zelfbewust gebruik maakt van de macht eener fantasie door haar zelve gekweekt en beheerscht, noch met eene poëzie die het zich niet tot taak stelt dieper inzicht in de waarheid na te streven, maar slechts emotie wil wekken door de nabeelding eener schoonheid, welke des dichters geest in hoogere volmaaktheid aanschouwt dan zijne woorden kunnen uitspreken. Maar wie Plato eenigszins nader kennen zullen niet bereid zijn het lichtvaardig oordeel te onderschrijven dat hij van zulke poëzie niet heeft geweten. De wijsgeer richt hier, zooals in al zijn polemiek, zijn wapens tegen bepaalde te zijnen tijde gehuldigde opvattingen. De waardeering der dichters als waarheidsprofeten door goddelijke bezieling geleid valt hij aan. Om de waarheid is het hem te doen, want in steeds klimmende mate had hij moeten ervaren, hoezeer het onafhankelijk wijsgeerig denken werd belemmerd door eene opvoeding van zuiver literairen aard. Hij deelt niet het welgevallen waarmee Protagoras schildert, hoe op de schoolbanken neergezeten de Grieksche jeugd de rechtvaardigheid leert eerbiedigen door het voorbeeld der groote helden in epische zangen verheerlijkt, en de deugd leert verstaan naar de uitspraken der oude dichters - dogma's blind aanvaard en niet zelden zoo duister van zin, dat de geleerde sofisten zelf twisten over den uitleg der woorden.
In den voortgezetten wijsgeerigen arbeid van Plato is zoozeer op deze paedagogische gevaren der poëzie de nadruk gelegd, en vooral door hen die Plato's positie in de geschiedenis der Grieksche literatuur schilderen wordt
| |
| |
dien ten gevolge de platonische philosophie zoo vaak als onverzoenlijke bestrijdster aller poëzie voorgesteld, dat wel met eenigen nadruk hierop mag worden gewezen dat Plato nooit a priori de dichtkunst als zoodanig heeft veroordeeld, en dit ook niet kon doen. Aan het irrationneele element kent hij daartoe in ons gemoedsleven eene te groote plaats toe. Denken wij maar eens aan de beroemde woorden door den dichterlijken wijsgeer in zijn Phaedrus aan de godlijke mania gewijd. Socrates vermengt hier, ironisch naar zijnen aard, ernst en scherts, doch hij doet dat zoo, dat niemand, mits zijn oor maar eenigszins gevoelig is voor den toon der Grieksche rede, hem kan misverstaan. ‘Vergeet niet - zoo luiden zijne woorden - dat er tweeërlei waanzin, twee soorten van mania bestaan, en dat door de ééne, mits zij door godlijke gave ons wordt geschonken den menschen de grootste zegeningen geworden’, en dan spreekt hij van mantische geestvervoering, die den ziener het onzienlijke toont, hij roemt de verrukking van zinnen waarin de zoenpriester de reinigingsmiddelen vindt, welke onze zonden afwasschen, en noemt dan - het is waar, na deze en eerst in de derde plaats - de mania die uitgaat van de Muzen, ‘die des dichters fijn gemoed tot in de ontoegankelijke schuilhoeken stil vervult en het opheft tot volkomene verrukking van zinnen, en alzoo, in oden en allerlei andere poëzie duizende daden der vaderen verheffend, onderricht brengt aan het nageslacht’. Ja, zoover gaat hier Socrates, dat hij uitdrukkelijk voos en onvruchtbaar noemt de kunst van hem die zonder de mania der muzen de poorten der poëzie wil ingaan, en dwaaslijk meent dat hij zonder deze gave door eigen techniek iets zou vermogen.
Deze laatste uitspraak, als aesthetisch oordeel merkwaardig en zeker niet naar ieders zin, krijgt voor ons eerst hare volle beteekenis indien wij bedenken dat zij staat in den Phaedrus, d.w.z. in dien dialoog in welken de volwassen wijsgeer het eerst uitvoerig zijne opvatting van het wezen der menschelijke ziel heeft uitgesproken en de beteekenis van het intuïtief gevoelen naast het redeneerend denken heeft gereleveerd. In den vorm van een mythe,
| |
| |
met al de heerlijkheid der rijkste beeldspraak opgebouwd tot een van de schoonste poëmen der Attische prozataal, ontwikkelt Plato daar zijn bekende voorstelling van den godlijken oorsprong en de aardsche verwording der menschenziel, van haar vóórbestaan en hare incorporizeering. Haar waarachtig leven is slechts gelegen in wat zij door de nevelen heen heeft kunnen aanschouwen en in hare aardsche troebelen heeft kunnen vasthouden van de glorie des eeuwigen lichts, van de waarheid die boven het aardsche en boven het hemelsche zweeft, kortom van de idee.
De man die zulke woorden heeft neergeschreven, en die hunne oprechtheid heeft gestand gedaan gedurende zijn geheele leven, miskent of verwaarloost voorwaar noch de rechten der bewuste verdichting, noch de beteekenis van de uit inspiratie ontsproten enthousiaste verbeelding. Maar het is de bestaande poëzie die hem prikkelt en hindert op zijnen weg, het is de kunst in menschelijke gedaante geopenbaard, die hem dwingt tot den strijd. Dien strijd heeft hij aanvaard en met heftigheid - ook met eenzijdigheid gestreden. Zijn polemiek geldt niet slechts de onzekerheid van haren oorsprong, maar ook hare bevoegdheid en hare strekking. Duidelijker dan ergens elders worden ons in den Gorgias de lijnen blootgelegd waarlangs het platonisch denken gevoerd werd tot dezen verbitterden krijg. Van het begin dezer samenspraak af wordt de poëzie vastgesnoerd als met haar gelijk in wezen aan de fel bestreden rhetoriek, aan Gorgias' kunst, wier lokkende, bedrieglijke macht de Atheners onderrichtte, hoe zeer het waarschijnlijke boven het ware gaat, de macht boven het recht, eer boven eerbaarheid, welvaart boven welzijn. Eerst Gorgias zelf, dan de consequente en cynische Kallikles erkennen, dat de rhetorische kunst steunt op ervaring en niet op inzicht, streeft naar overreding, niet naar overtuiging of onderrichting, dat zij is eene door handigheid geleide bewerkster van welbehagen en genot. En als dat - gewilliger dan wij verwachtten - door zijne tegenstanders is erkend, dan treft de schrijver de geheele kunst van het woord met deze conclusie: De rhetoriek staat tot de rechtvaardigheid
| |
| |
gelijk de kunst van de schoonheidsmiddelen staat tot de gymnastiek, gelijk de kunst van den fijnen restaurateur staat tot de geneeskunst en de hygiëne; zij is eene vleikunst, zij zoekt den schijn, niet het wezen. Noch de rhetoriek, noch eenige kunst van het woord geeft ons het ééne noodige.
Wat dat ééne noodige is? De trouwe lezers van Plato weten het wel. Al ons handelen immers, al ons denken heeft slechts één wezenlijk doel: het goede. Wat daarbuiten ligt is onwezenlijk. Met een rigorisme dat zelfs den gestrengsten calvinist niet misstaan zou, stempelt nu Plato al wat lieflijk en aangenaam is met dat ééne woord: genot, en wat alleen genot beoogt, dat wordt door zijne moraal afgewezen. Alleen genot beoogend dunkt hem het fluitspel, de chorische lyriek, de dithyramben.
Wij staan verbaasd en vragen ons af, of dan niet dikwijls Plato zelf de opvoedende kracht der muziek heeft gehuldigd, of voorts in ernst de kunstenaar Plato de dithyrambische poëzie kòn vonnissen op dezelfde pagina waar hij zulk een schitterend loflied in proza ter eere van den man van kracht, die liever wonden slaat dan zelf uit eigen wonden bloedt, legt op de lippen van zijnen bestrijder... of niet de kunst om de kunst bestaat? Maar streng klinkt het antwoord: ‘Gelijk de geneesheer geene taak heeft dan deze, het lichaam gezonder en schooner te maken, zoo heeft de kunstenaar van het woord alleen hier naar te streven, dat hij het welvaren onzer ziel bevordere en behartige, hetwelk is gelegen in hare rechtvaardigheid en hare op ernstig besef gebouwde reinheid en ingetogenheid’.
Indien iemand soms mocht weigeren in deze woorden een deugdelijk beginsel van literaire aesthetiek te zien, dan zullen wij moeten antwoorden dat wij inderdaad zulk eene theoretische aesthetiek te vergeefs bij Plato zoeken. De eisch hier door den schrijver aan de poëzie gesteld, is wederom een protest tegen den overmachtigen invloed der verdichtingsliteratuur. Het is de bedrieglijke bekoring des woords die hij bestrijdt. De heftigheid, de eenzijdigheid der verbittering voert hem hier ten slotte tot zijn eersten
| |
| |
fellen aanval tegen de dramatische kunst. Nog heden proeven wij de bitterheid zijner stemming in den toon van het gesprek.
‘Wat dunkt u - zoo laat hij Socrates aan Kallikles vragen - wat dunkt u van de hoogwaardige en allerzijds bewonderde tragische poëzie? Is hare inspanning er op gericht den toeschouwer te behagen, of ijvert zij hier voor, dat zij zich wachte uit te spreken hetgeen den hoorder welgevallig doch in aard en wezen slecht is, en daarentegen zoo er iets heilzaam doch der schare onbehaaglijk is, dit uitspreke voor de ooren der toeschouwers, onverschillig of het hun welkom is of niet?’
Op zulk een' eisch zwijgt, dunkt ons, de aesthetiek der tragedie aarzelend stil. Zal Euripides het wagen op te staan, en te zeggen: ‘Ik heb den Atheners harde waarheden in het aangezicht gezegd en zij hebben toegeluisterd, wellicht niet bekoord, doch overtuigd’? - Immers den eisch zelf zal de dichter onredelijk achten. Niet licht zal hij vrijwillig afscheid nemen van de bezieling die lokt in de plastiek des lijdens, het oor sluiten voor de stem uit de stilte, die hem leert schoonheid te scheppen uit zonde, reine emotie te wekken door de vertolking van het leed. Niet licht zal een kunstenaar verklaren: deze vraag is het éenig richtsnoer mijner kunst: ‘hoe zal ik mijne medemenschen beter maken’?
Deze bedenkingen liggen voor de hand. Ook Plato zelf, die immers zoo gaarne het hoofd buigt voor de vroomheid van Pindarus, Plato wiens geest de hoogten niet schuwt die Aeschylus bewandelt, heeft ze wel gekend. Voorzeker de leermeester van Aristoteles heeft ook wel geweten wat katharsis, loutering onzer emoties, beteekent. Maar hij zet hier die overwegingen op zij. Te duidelijk hoort hij de stem van de logenachtige mythen-verdichting van het drama zijner dagen; en hem is het woord van Pindarus uit het hart geschreven: ‘Slechts het schoone past het den mensch aangaande de goden te verkondigen’.
Die gedachte zweept hem op tot verbitterder vonnis. Moge ooit de tragedie leermeesteres des volks zijn geweest,
| |
| |
zij is het al lang niet meer. Het tooneel een tempel? Het is eene marktplaats geworden; de dichters zijn volksredenaars, hun tragedie - zoodra ge er de bekoringsmiddelen van melodie en rhythme aan ontneemt - is niet anders dan redenaars-welbespraaktheid. Geen dichter is leidsman des volks, is staatsman in den hoogsten zin. Weet gij wie staatsman is? Hoort Socrates spreken: ‘Met zeer weinige Atheners, ja wellicht alleen ben ik het die in waarheid de kunst der politiek betracht’. En op dat trotsche woord laat hij deze verklaring volgen, die de droevigste bladzijde uit de geschiedenis van de stad waar de Academie heeft gebloeid voor ons openslaat: ‘Zie, ik word gevonnisd in uw midden zooals voor een rechtbank van kinderen een geneesheer zou worden gevonnisd op aanklacht van een pasteibakker’.
Voor het aangrijpende schouwspel ons hier geboden kan niemand blind zijn. De machtige wil der wijsgeerige overtuiging die alles, alles wil onderworpen zien aan het systematisch onderzoek der idee, de passie van den prediker der waarheid die zijn volk ziet vertoeven in de behaaglijkheid van den schijn, zij stuwen Plato voort op eenen weg, met zijn eigen aanleg niet overeenstemmende. De geheele strijd van dezen wijsgeer tegen de poëzie is een strijd ook tegen eigen gaven en eigen neiging. Maar hoezeer Plato zelf dichter was, hoezeer deze bestrijder van de poëzie zijns volks door eigen soms schertsende, soms aangrijpende dramatische verdichting, als ware het zijns ondanks, de gevonnisde poëzie steeds weer wekt tot nieuw leven, opgegeven heeft hij den strijd allerminst. Dit toont ons wel het duidelijkst die weldoordachte en diep ingrijpende polemiek, in zijn werk over den Staat tegen de poëzie ondernomen.
Deze polemiek zoowel den oorsprong der poëzie als hare bevoegdheid en hare strekking en uitwerking betreffend, zou onze aandacht eigenlijk alleen als element in Plato's eigen wijsgeerig strijdersleven verdienen indien de schrijver - zooals velen meenen - slechts had bedoeld aan te toonen dat de dichtkunst bij het verstandelijk naspeuren
| |
| |
der waarheid eene onbetrouwbare leidsvrouw en in den ideaalstaat een ongewenschte gast is. Maar naar mijne overtuiging gaat Plato's bedoeling veel verder. Hierop wijst reeds dadelijk de meesterlijke inkleeding van het kleine drama dat den aanvang vormt.
De oude Kephalos, de beschaafde gastheer wiens vreedzame en tevredene grijsheid het punt van uitgang vormt voor het geheele later volgende gesprek over het wezen der gerechtigheid, is door Plato met zachte beminlijke ironie geteekend, doch in die ironie zelve ligt zijn vonnis. Hij is de literair - d.i. de poëtisch - geïnspireerde Athener van zijnen tijd. Troost en voorlichting ontleent hij niet aan eigen nadenken maar aan de autoriteit van vaak herhaalde dichterwoorden; en - als even het gesprek zich buiten de betrouwde perken dezer traditioneele levensbeschouwing gaat bewegen, neemt hij met eene beleefde verontschuldiging de wijk. Zijn zoon Polemarchus, die het gesprek overneemt, weet bij de eerste daarna ondernomen poging om eene juiste definitie van de rechtvaardigheid te geven, geen zekerder weg te kiezen dan te vragen wat de wijze dichters van haar hebben gezegd, en als bijna spelenderwijze de onvoldoendheid hunner uitspraken door Socrates is aangetoond, komen in een meesterlijk gefantazeerd dispuut Glaukon en Adeimantos achtereenvolgens bewijzen dat de poëten de rechtvaardigheid nooit anders dan om hare vruchten hebben geprezen, en dat wie aandachtig hunne schrifturen lezen wel haast tot dit besluit moeten komen dat de meest praktische levenstheorie deze is, het onrecht niet te schuwen doch het gepleegde onrecht te verzoenen door berouwvolle offers.
Het is - wie zou het kunnen voorbijzien? - Adeimantos en Glaukon geenszins ernst met deze conclusie. Zij zelf hebben de rechtvaardigheid lief, maar zij hebben slechts willen aantoonen, hoe een kloek betrachter der consequente en volkomene onrechtvaardigheid, tevens voedsterling der traditioneele literaire opvoeding, zou kunnen redeneeren. Maar Socrates, door een geestig gekozen citaat ook hun eigen afhankelijkheid van de literaire autoriteit releveerend,
| |
| |
brengt hen gemakkelijk tot de overtuiging dat ook voor hen slechts één weg tot behoud bestaat: het wezen der rechtvaardigheid te onderkennen door philosophisch inzicht. Daartoe moet de hierop volgende genetische beschouwing van den Staat dienen: eerst de opbouw van den elementairen staat, dan de ontwaking van het verlangen naar weelde, welke is de moeder van den oorlog, straks de daaruit ontsproten behoefte aan verdedigers, wachters, en - bij de alles omvattende vraag naar de opvoeding van dezen - de zwenking van den wel gefingeerden doch historisch gedachten tot den zuiveren ideaalstaat.
Plato hier schrede voor schrede te volgen is niet onze taak. Wel echter moeten wij nauwkeurig luisteren naar wat hij hier over de poëzie zegt. Reeds in den meest elementairen vorm van zijne stad, die Socrates zelf eene gezonde stad noemt, ontbreekt zij niet. Wanneer de primitieve menschen, schepselen van Plato's verbeelding, rustend van hun eersten arbeid, aanliggen aan hun eenvoudigen maaltijd, dan klinkt naast hun gebed de lofzang ter eere der Goden. Duldt nu ook straks in de verder ontwikkelde maatschappij Plato den hymnus alleen dan, wanneer die lofzang met de waarheid en de waardigheid der godheid overeenstemt, hier erkent hij toch als natuurlijk en met den aanleg des menschen volkomen overeenstemmend, dat de schepselen zich opheffend tot hunnen maker, dat doen in de vormen der poëzie. Maar niet van alle poëzie ziet hij den oorsprong als goddelijk. Uit de eerste stad wordt weldra eene stad van weelde. De gelukstoestand van den primitieven mensch is te kinderlijk om te blijven bestaan. Daar, in die stad van weelde, waarin de eerste symptomen van recht en onrecht zich zullen vertoonen, ontspringt uit de behoeften der weelde de kunst die huizen bouwt en versiert, de kunst die naast de noodzakelijke dingen de begeerlijke brengt. En zie, in het midden van hen, die bereiders en dienaren zijn van de genietingen dier weeldestad staan nu ook de dichters op.
Zijn zij dan niet ‘zendelingen Gods, voorgelicht door de muzen, bezield door godlijke mania’?
| |
| |
Het komt mij voor dat op deze plaats Plato zich die vraag niet gesteld wil zien. Wat hij releveert is, dunkt mij, dit: Er is eene poëzie, en zij heeft in het hart des menschen steeds geleefd, die van godswege is en zich tot de godheid verheft. Maar daarnaast heeft zich in de menschelijke maatschappij mèt andere kunsten eene dichtkunst ontwikkeld die iets anders nastreeft dan de verheerlijking der godheid, die de menschen zoekt te onderhouden en te streelen. Wat zullen wij met haar doen?
Het is den wijsgeer niet licht gevallen over die poëzie, dien schat van zijn volk, het vonnis uit te spreken, waartoe de consequentie hem dwingt. Nu eens de eisch tot hem was gekomen de wijze te schetsen waarop de Wachters in zijn Staat zullen kunnen gevormd tot mannen van kloekheid en verstand, nu kon bezwaarlijk de poëzie van zijn volk als opvoedingsmiddel genade vinden in zijne oogen. Wil men in den allereersten tijd hunne teedere kindergemoederen, voor het stevige voedsel der waarheid nog te zwak, voeden met de verbeeldingspoëzie der mythen, zoo heeft hij daartegen geen bezwaar. Maar dan geen dwaas en schandelijk verhaal van Kronos' bloeddorstigheid, van Zeus' wrake, geen Olympus vol echtbreuk en schande, geen laffe wrok van Achilles, geen ontucht van Helena, geen kinderachtige Hades-vrees. Niet dat dit alles niet poëtisch is, en vaak lieflijk om te hooren, maar naar mate het poëtischer is, is het gevaarlijker om te hooren.
Hoe uitvoerig Plato is in de bewijsvoering dezer veroordeeling van de poëzie zijns volks, wij kunnen daarin kort zijn. Want de ontwerper van den Ideaalstaat betreedt hier nauwelijks een nieuwen weg. Lang reeds vóór hem hadden denkers en dichters van Xenophanes af tot Euripides toe het immoreele karakter der oude mythologische dichtkunst gevonnisd. Ook is nauwkeurig beschouwd in dit gedeelte van den Staat de poëzie niet principieel veroordeeld, doch alleen deze stelling gehandhaafd: de platonische godsleer, zich reinigend van de logenachtige elementen der oude polytheïstische mythologie, eischt eene nieuwe poëzie.
| |
| |
Vragen wij den schepper der Republiek ons die nieuwe poëzie te geven? - ‘Wij zijn op dit oogenblik geen dichters, doch stichters van een staat’, zoo klinkt het teleurstellend antwoord van Socrates, en in plaats van het gevraagde legt de wijsgeer ons eene tweeledige acte van beschuldiging tegen het drama in de hand. Hier treft hij de tragedie in hare kern. De Wachters van onzen Ideaalstaat, zoo zegt hij ongeveer, moeten persoonlijkheden zijn, mannen uit één stuk. Voor de vorming van zulke karakters nu is niets zóó gevaarlijk als de invloed der nabootsingspoëzie. Wie telkens in boeiende voorstelling andere personen het goochelspel van wisselende stemmingen ziet doorloopen, wordt zelf mimetisch, d.i. hij gewent zich gemakkelijk het kleed der gemoedstoestanden te wisselen, zijn effect te berekenen, te acteeren, het leven te spelen als een drama. ‘Komt dus een man tot ons, die het verstaat aldus alle gedaanten aan te nemen en alle toestanden na te bootsen en die ons aanbiedt zijne kunst bij ons te vertoonen, dan zullen wij hem met allen eerbied begroeten als een heilig, bewonderingswaardig en lieflijk kunstenaar; maar wij zullen hem aanzeggen dat in onze stad voor hem geene plaats is; en hem bekransend en met olie zalvend zullen wij hem verzoeken uit te gaan naar een anderen staat.’
Een anderen staat! Het is alsof hier een toon van verzoening zich mengt in het harde banvonnis. Want de hooge eischen van den Staat der rechtvaardigheid heeft Plato niet steeds met dezelfde gestrengheid gehandhaafd. In het werk van zijnen ouderdom, de Wetten, afdalend van de ideale hoogten der Respublica, herhaalt hij de uitbanning der dramatische poëzie niet. Zijn ‘best mogelijke staat’ erkent de rechten eener dichtkunst die door afleidende genieting troost brengt aan de gekwelde menschheid, en vergunt aan zijne schepselen de verkwikking van feestelijke opvoeringen, mits de censuur van wijze mannen voorkome wat de ramp van zoovele dramatische ontwikkeling is geworden, n.l. de heerschappij van het publiek, de theatrokratia.
Maar - in den grond der zaak is deze concessie alleen
| |
| |
belangrijk als symptoom van Plato's eigen gemoedsstemming. Hij tracht hier de consequentiën van zijn systeem iets aannemelijker te maken voor zijne hoorders. De zuivere platonische leer is die van den Staat. Dit blijkt ook uit het tweede deel zijner beschuldigingsacte, die hierboven tweeledig is genoemd. Niet tevreden met al hetgeen hij in de vorige boeken over de verslapping onzer geestelijke krachten door het emotionneele karakter der tragedie, over de verduistering van ons waarheidsbesef door hare verdichting had geschreven, komt hij nog eens uitdrukkelijk terug op hetgeen hem de hoofdzaak dunkt, in het laatste boek der Republiek. ‘Het woord moet gesproken worden, zoo zegt hij aldaar, ofschoon de liefde en de eerbied die ik van kind af voor Homerus heb gekoesterd mij bijna het spreken beletten.’ En dan volgt dit betoog, dat de poëzie bovenal op dezen grond moet worden vermeden, dat zij - mimetisch in haar geheele wezen - nog slechts een uit den aard gebrekkige nabootsing is van hetgeen zelf reeds niet anders was dan de flauwe afbeelding eener vèrliggende ideëele werkelijkheid, en dus den geest afvoert van de bovenhemelsche waarheid.
Er is tusschen al deze uitspraken eene tegenstrijdigheid die men alleen kan wegredeneeren ten koste van Plato's eigene persoonlijkheid. Zinlijk schoonheidsgevoel was aan dezen kunstenaar in ruime mate geschonken, en hij openbaart dat op iedere bladzijde van zijn werk; toch eischt de consequentie van zijne wijsgeerige overtuiging dat hij al wat de aarde schoons biedt afwijze en van zich stoote als het gebrekkige omhulsel der absolute schoonheid. De poëzie, - wij hebben haar banvonnis gehoord! En heeft toch niet Plato van stonden aan dat hij den dialoog - deze kostelijke uitbeelding van het zoekend en schiftend overleg des geestes - schiep, ieder middel, iederen kunstgreep van den dramatischen kunstenaar aangewend om ons te boeien, te ontroeren, te overreden?
De keuze, voor welke de wijsgeer ons stelt, aanvaarden wij dus evenmin als hij zelf ze aanvaard heeft. Wij willen
| |
| |
niet eene poëzie erkennen, die gehoorzaam aan de bevelen eener rechtbank van wijze mannen de rechten der censuur huldigt als souverein boven hare eigene inspiratie. En wij kunnen niet berusten in de kilheid van een leven dat in naam van de oppermachtige waarheid aan de verdichting het zwijgen oplegt.
Ook de Grieken hebben dat niet gedaan. Allerminst Plato's eigene akademie of haar machtige leerling Aristoteles. Toen Plato eenerzijds op de aan allen aardschen schijn onttrokkene abstractie der Absolute Idee zijn oog had gevestigd, anderzijds de kunst, die in beeld en woord toch immers de afschaduwing moest zijn van de schoonheid en de waarheid dier Idee, aanzag in hare tekortkomingen en ook in hare verwording, had hij wel aan die kunst de hooge plaats ontzegd die zij innam in het Helleensche leven, maar niet, althans niet opzettelijk gezocht de plaats te bepalen die inderdaad in den Kosmos de hare behoorde te zijn. Daarbij het historisch feit van den achteruitgang der tragische poëzie aanvaardend, ja wellicht toejuichend als eene schrede voorwaarts op den weg dien hij zijn volk wilde doen gaan, had hij nagelaten opzettelijk het vraagstuk te ontleden, wat dan wel in haren hoogsten vorm van voortreflijkheid het drama dat de groote meesters in zijne handen hadden gelegd, voor hunne nakomelingen kon zijn. En al is Plato wellicht de eerste geweest, die duidelijk de noodzakelijkheid heeft uitgesproken iederen kunstenaar, dien van het woord zoowel als dien van den plastischen arbeid, het gevoel van verantwoordelijkheid voor zijne schepping in het hart te leggen, tot eene eigenlijke aesthetische theorie heeft hij het toch niet gebracht. Die danken wij aan Aristoteles.
Schatten van wijsheid bevat het kleine boekje van Aristoteles over de dichtkunst, schatten van oordeel en gerijpt kunstverstand, ons niet te minder welkom omdat zij voor een niet gering deel den klank van Plato's eigene overtuigingen helder bewaren. Maar zij konden dat alleen doen door de platonische kunstwaardeering los te maken van den allermeest knellenden band zijner doctrine. De
| |
| |
scherpste pijl door Plato afgeschoten tegen de dramatische poëzie was wel zijne verklaring geweest dat de poëtische mimese dubbel valsch en dubbel onbetrouwbaar is als zijnde navolging van hetgeen reeds nabootsing was. Hiertegen verzet zich met recht Aristoteles' kunsttheorie. Zeker, zoo zegt hij, iedere kunst berust op navolging. De navolgingsdrift zit den mensch in het bloed, de mimese schept welbehagen bij hem die ze voortbrengt en bij hem die ze aanschouwt. Maar wanneer wordt die mimese kunst d.i. herschepping? Wanneer zij het voorwerp van haren nabootsenden arbeid, d.i. voor de dramatische poëzie den mensch, losmaakt uit de windselen van het incidenteele, het toevallige, en hem toont in zijne verhouding tot het algemeene, het niet vergankelijke. De kunst die zoo den mensch teekent, hetzij ze onder goddelijke inspiratie, zelve zich niet bewust, moge scheppen, hetzij in technisch wetenschappelijke bewustheid, kan dan ook onmogelijk tot taak hebben alleen het goede te doen zien. Men doet Homerus onrecht aan, en onthoudt aan zich zelven de kostelijke gave van zijne kunst geheel ten onrechte, wanneer men van zijne Ilias vraagt een wetboek van goede zeden te zijn. En eindelijk, de tragedie? Zeker, het is waar dat menig stuk onze tranen wekt zonder ons in eenig opzicht òf wijzer òf beter te maken. Maar de ware, de goede tragedie doet dat wel; zij brengt de katharsis, d.i. zij brengt loutering aan onze persoonlijke gemoedsaandoeningen, door de middelen van vrees en medelijden welke zij wekt, want zij is oorzaak dat wij ons eigen klein en persoonlijk lijden voelen opgaan in het lijden der menschheid.
De man die zóó over de tragedie heeft geschreven logenstraft de sage van haren dood, en casseert het banvonnis door Plato uitgesproken. De poëzie door hem geschetst bevrucht en bezielt den arbeid van alle denkers, ook van Plato zelven. Maar Aristoteles is de leerling van Plato en niet minder dan de schrijver der Poëtica heeft toch op zijne wijze de schepper van den Staat de ware poëzie gediend. Soms door zweepslagen en ironische kastijding, soms door vermaning. En wellicht door geen
| |
| |
woord zoozeer als door deze uitspraak: ‘Dit is de eerste en hoogste eisch, dat wij waken over den toestand onzer ziel. Zwaren strijd, zwaarder dan men veelal meent, kost het een goed man te worden, want talrijk zijn de kansen van afdwaling. Daarom wee hem, die om geld of roem of om eenigerlei poëtisch genot het zou wagen de gerechtigheid te verzaken.’ |
|