Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Nogmaals Naundorff
| |
[pagina 351]
| |
de ‘question Louis XVII’ gewijd, zooals de ‘Légitimité’ en de ‘Revue historique’, het hunne doen om te zorgen dat ‘het geheim van den Tempeltoren’ aan de orde van den dag blijft. Geheele bibliotheken zijn reeds gevormd van de Naundorff-literatuur - of liever van die der Naundorffisten en der ‘evasionisten’ of ‘survivantisten’, want ieder evasionist is bij lange na nog geen Naundorffist. Ook zijn er nog aanhangers van andere pretendenten naar het dauphinschap. Nog zeer onlangs o.a. verscheen van de hand van M. Jean de Bonnefon een werkje: ‘Le dossier du roi. Le baron de Richemont, fils de Louis XVI’, waarin van de Naundorff-aanspraken gesproken wordt als van ‘la plus effrontée des impostures’. De schrijver van dit boekje komt daarin tot het verrassende besluit, dat de ware Lodewijk XVII gekerkerd en telkens veroordeeld is onder de namen van Hervagault, Mathurin Bruneau, Bourlon, Perrein, Hébert, Giovanni, Picted, Bénard, Saint-Julien, Legros, Lemaître, Transtamare, Gustave en Richemont: al die personen zouden er tezamen dus eigenlijk één zijn geweest. Gruau de La Barre had er vier tot één gemaakt, nu worden het er veertien. Inderdaad men zou aan scherts of spot moeten gelooven, indien men in de literatuur over het zoogenaamde ‘geheim van den Tempeltoren’ niet gewoon geraakt was aan de wonderbaarlijkste beweringen, in den volsten ernst uitgesproken en als onomstootelijke waarheden verkondigd. Zoo heeft men er zich ook al niet over te verbazen, dat Joseph Turquan, die over het tijdperk van de revolutie en het eerste keizerrijk verscheiden lezenswaardige boeken geschreven heeft, in zijn geschrift ‘Du nouveau sur Louis XVII. La solution du problème’, een uitvoerig verhaal doet over den dood van den dauphin door moord, op last van het Comité de salut public, den 19den Januari 1795, een verhaal, dat de schrijver van het begin tot het einde uit de lucht gegrepen heeft, en dat als voortbrengsel der verbeeldingskracht een waardige tegenhanger is van de geschriften der Naundorffisten. Dat deze laatsten zich aan zulke boeken ergeren | |
[pagina 352]
| |
spreekt van zelf. Maar hunne bitterste ergernis geldt toch de ‘histoire officielle’, de ‘histoire patentée’. Zij kunnen het niet dulden, dat ernstige geschiedkundigen de uitkomsten van hunne studiën openbaar maken, zoo weinig strookende met de romantische verhalen, waarmede het goedgeloovige publiek in spanning wordt gehouden. Jean Eckart, een rechtsgeleerde en letterkundige, die den tijd der omwenteling doorleefd had, en onder Napoleon en de Bourbons verschillende studiën in het licht gaf, heeft door zijn ‘Mémoires historiques sur Louis XVII’, reeds in 1816 verschenen, het allereerst aanstoot gegeven, zoo zelfs dat een vurig survivantist - Paul Macquat - hem betitelt met de vriendelijke namen van ‘plat valet’ en ‘vulgaire fumiste’, welken laatsten naam hij ook toepast op De Beauchesne en Chantelauze, die door hunne boeken over Lodewijk XVII ‘en zijn dood in den Tempel’ de hartstochten niet minder opgewekt hebben. Beauchesne was gentilhomme de la chambre du roi geweest onder Karel X en later chef de section aux archives, Chantelauze had het ongeluk de neef te zijn van 's konings grootzegelbewaarder, den medewerker van Polignac: indien zulke menschen zich verstouten historische studiën te maken, dan zijn zij, indien hun arbeid tot antievasionistische gevolgtrekkingen leidt, vanzelf als ‘vils valets’ gebrandmerkt, en hun werk is daarmede voldoende wederlegd. Wat zouden de heeren Macquat c.s. wel gezegd hebben, wanneer zij kennis hadden kunnen nemen van het Gids-artikel, dat in 1874 professor Fruin aan het Naundorff-vraagstuk gewijd heeft? Dien geleerde als een ‘vil valet’ te bejegenen zou hun wel wat bezwaarlijk zijn geweest, en hem, als o.a. Ernest Daudet, een ‘falsificateur de documents’ te noemen, zou ook niet wel gaan, en daarom is het maar gelukkig voor hen, dat het bedoelde artikel hun verborgen gebleven is, want zulk een stukje historische critiek is voor romantische verhalen toch altijd vrij hinderlijk. De Naundorffisten klagen er tegenwoordig over dat de geschiedkundigen zich niet de moeite willen geven hen te bestrijden, en het is ook waar dat de mannen | |
[pagina 353]
| |
van het vak zich niet verwaardigen met de paladijnen van Naundorff in het perk te treden. Een enkele maal, wanneer door den pretendent en zijn aanhang pogingen gedaan werden om op de een of andere wijze eene ambtelijke erkenning te verkrijgen, heeft de historische critiek zich doen hooren en, zonder in persoonlijken strijd te treden, hare onverbiddelijke uitkomsten wereldkundig gemaakt, en onmiskenbaar heeft haar invloed op de openbare meening zich doen gevoelen. Maar bij velen is nog altijd de neiging tot het geheimzinnige sterker dan het koele verstand, en ontvoerde of gekerkerde prinsen en weggemoffelde prinsessen blijven eene groote aantrekkelijkheid voor de verbeelding. Hoevelen zijn er niet, die in den man met het ijzeren masker nog altijd een tweelingbroeder van koning Lodewijk XIV zien, en voor wie Alexandre Dumas met zijn Vicomte de Bragelonne onvergelijkelijk meer gezag heeft dan Funck-Brentano met zijn Masque de fer - hoevelen ook die alleen Dumas kennen en van Brentano nooit hebben gehoord! Op dit oogenblik is, door het optreden van den senator Boissy d'Anglas in de Naundorff-zaak, de aandacht weder gevestigd op de aloude cause célèbre, en het heeft den schijn of in Nederland - niet, voorzeker, onder de geschiedkundigen, maar onder het groote publiek - het Naundorffisme nog ernstige aanhangers telt: zeker is, dat er weder moeite wordt gedaan den aanhang te vergrooten. Fruins Gids-artikel schijnt vergeten te zijn, al is het, door de uitgave zijner verspreide geschriften, binnen ieders bereik. En dit is zeer jammer. Onschuldig toch is de Naundorff-zaak niet, en voor Nederland is zij geenszins zonder gewicht, omdat telkenmale, ook thans weder, driestweg en met nadruk de bewering wordt uitgesproken, dat Naundorff ‘est formellement reconnu par le roi Guillaume et toutes les autorités du pays’. In hoeverre de vergunning om den naam Bourbon en den titel duc de Normandie te voeren, hetzij die werden aangenomen door den pretendent tijdens zijn leven, zooals in Engeland, of hem werden gegeven door zijne | |
[pagina 354]
| |
nazaten bij zijn overlijden, als eene ‘erkenning’ uitgelegd kan worden, is eene vraag van staatsrechtelijken aard, die geheel buiten rekening kan blijven, en evenzoo eene tweede vraag: of koning Willem II al dan niet persoonlijk overtuigd is geweest van de identiteit van Naundorff en den dauphin: het komt er niet op aan wat indertijd werd gedacht of geloofd, hetzij door een vorst of door een burger, maar wat het historisch onderzoek en de historische critiek hebben aan het licht gebracht omtrent den dauphin en omtrent diegenen, die zich later voor hem hebben uitgegeven. Dit alles, sinds langer of korter tijd bekend, maar verspreid in velerlei geschriften, kan, samengevat, tot een gegrond oordeel leiden over deze geruchtmakende zaak. Vóór alles behoort streng onderscheid gemaakt te worden tusschen het vraagstuk van den dood of de ontvoering van den dauphin in 1795 en dat van de Naundorffaanspraken in 1834 en later. Men heeft gepoogd aan te toonen dat reeds in den zomer van 1795, toen het bericht van den dood bekend gemaakt was, de waarheid van dat bericht in twijfel getrokken werd, maar metterdaad zijn de aangevoerde bewijzen zeer zwak. Het is waar, dat uit een politie-rapport en uit een prentje van dien tijd kan afgeleid worden, dat er waren, die aan den dood en de ter aarde bestelling van den dauphin geen geloof sloegen, maar zulke geruchten beteekenen niets hoegenaamd: aan den dood van den hertog van Monmouth, die in het openbaar was onthoofd, weigerde men halsstarrig te gelooven, en, toen hij nooit meer voor den dag kwam, werd hij candidaat voor de eer de man met het ijzeren masker te zijn; - ook denke men, om dichter bij den tijd der handeling te blijven, aan den beruchten schoenmaker Antoine Simon, den bewaker van den dauphin zelven: den 10en Thermidor 1794, een dag na Robespierre, was hij op de Place de la Révolution geguillotineerd, maar des ondanks verhaalde men onder het volk, dat hij leefde, en er zijn er geweest, die beweerden, dat hij tot in 1830 stil te Joinville woonde, waar hij zwijnenhoeder was. | |
[pagina 355]
| |
Zulke volkspraatjes, waartoe eene gereede aanleiding bestond in hetgeen verluid was aangaande de mislukte pogingen om den koning, daarna de koningin, en eindelijk ook de beide koningskinderen te bevrijden, werden waarschijnlijk te eer voor waarheid gehouden, omdat onbewust medelijden deed gelooven wat men hoopte. Eerst eenige jaren later werd het gerucht omtrent de ontvluchting van den dauphin onverwachts verlevendigd door het optreden van Jean Marie Hervagault, die in 1802 met de bewering voor den dag kwam, dat hij de doodgewaande koningszoon was, en aanstonds een grooten aanhang vond onder koningsgezinden, die zonder aarzeling den jongen man erkenden als hun wettigen, uit de klauwen des doods geredden vorst. Die Hervagault was de eerste, die de welbekende verhalen opdischte van de verruiling in den Tempeltoren, de ontvoering door handlangers van de royalisten in de Vendée, de kenteekenen op het been en den arm - op last van den Paus ingebrand - de omzwervingen in Italië, Spanje en elders, kortom zoowat den geheelen roman, dien de meeste pseudo-dauphins hebben voorgedragen. La Sicotière heeft reeds lang geleden verklaard hoe die ontvoeringsverhalen in de wereld zijn gekomen. In het jaar 1800 gaf een bekend romanschrijver, Régnault-Warin, een boek uit, dat hij den titel gaf van ‘Le cimetière de la Madeleine’, in den vorm van gesprekken met den abbé Edgeworth, die Lodewijk XVI begeleid had bij zijn gang naar het schavot. Die roman had tot onderwerp de vlucht van den dauphin, en verhaalde die vlucht juist in den vorm, dien Hervagault, Mathurin Bruneau, Richemont en eindelijk ook Naundorff, getrouwelijk hebben gevolgd: de bedwelming met opium, het kartonnen hobbelpaard, de rieten mand, het doofstomme, rachitische kind, de ontvoering in een rijtuig, alles is in dat boek aanwezig. Het zou natuurlijk mogelijk wezen, dat de schrijver zijne stof ontleend heeft aan het loopende gerucht rakende de bevrijding, in 1795 verspreid, maar de middelen, die voor die bevrijding zouden zijn beraamd en | |
[pagina 356]
| |
beproefd, zouden door de personen, die ze met gevaar van hun leven aangewend hadden, zeer zeker niet openbaar zijn gemaakt, zoodat de behandeling der stof in Le cimetière de la Madeleine geheel het werk is van de verbeelding des schrijvers. Hervagault had dien roman gelezen toen hij, voor een vroeger gepleegd bedrog, opgesloten zat; Mathurin las hem, eveneens als gevangene, te Rouaan in 1816, kwam onverwijld met de bewering voor den dag dat hij de bevrijde koningszoon was en vond op zijne beurt een groot aantal getrouwe aanhangers. Van dien tijd af heeft het verhaal van het hobbelpaard, de mand, het stomme kind, en wat er verder bij behoort, de ronde gedaan, en is de wereld belang gaan stellen in de vraag of de dauphin al dan niet in 1795 is overleden, later ook in die of hij nog leefde en misschien in een der pretendenten, Richemont, Naundorff of wien dan ook, moest herkend worden. De meening, dat Lodewijk XVII den 8sten Juni 1795 gestorven is, wordt op verschillende gronden bestreden. Allereerst hebben vele schrijvers - de Naundorffistische dilettanten buiten rekening gelaten - twijfel geopperd aan hetgeen verhaald wordt aangaande de ziekte, waaraan het kind zou geleden hebben. Toen de kleine dauphin in den Tempeltoren kwam, in Augustus 1792, was hij ongetwijfeld gezond, en men hoort niet van ziekte vóór Augustus van het volgende jaar, behalve van eene tijdelijke ongesteldheid - koorts met steken in de zijde - in Mei. Met veel nadruk wordt er verder op gewezen dat Simon, bij zijn vertrek uit den Tempel den 19den Januari 1794, een schriftelijk bewijs ontving, dat het kind in goeden welstand (en bonne santé) was overgenomen, en dat bovendien de harde behandeling sedert den gewelddadigen dood der koningin, in October 1793, was verzacht, om welke reden ook. Dus, zoo zegt men, kan in 1794 de toestand van het kind niet zijn achteruitgegaanGa naar voetnoot1). Sterk is dit betoog zeker niet. De zuster van den dauphin verklaart in hare gedenkschriften van het verblijf | |
[pagina 357]
| |
in den Tempel, dat haar broertje na de ziekte in Mei 1793 aan het sukkelen is gegaan, en later herhaalt zij dat zijne gezondheid geheel van streek raakte: hij werd zeer gezet, maar groeide niet. Het is waar, dat zij hem, zoover men weet, in 1793 na den 3den Juli slechts éénmaal zag, maar des te meer kan haar de verandering van zijn uiterlijk zijn in het oog gevallen. En wat zijn toestand in Januari 1794 betreft, het is zeer mogelijk, dat het kind toen nog niet bepaald ziek was en geenerlei reden kon geven om zijn bewaker het gevraagde bewijs te weigeren. Waarom daarna de toestand niet zou hebben kunnen achteruitgaan, is niet wel te begrijpen. Maar er is meer. Het oudste zoontje van Lodewijk XVI en Maria Antoinette, geboren in 1781, een zeer gezond kind tot op het tijdstip zijner inenting tegen de pokken in 1785, was in 1786, al of niet tengevolge dier bewerking, aan koortsen en verzwakking gaan lijden, daarna weer wat beter geworden, doch in 1788 al meer en meer achteruitgegaan, en het viel niet meer te verbergen, dat hij leed aan rachitis in ernstigen graad: de ruggegraat kromde zich zeer zichtbaar, en het kind werd zeer zwak. Den 4den Juni 1789 bezweek het, acht jaren oud, na een paar jaren lijden, aan de genoemde ziekte, die door een aantal geneesheeren in bijzonderheden werd omschreven, maar niet met name genoemd: alleen Dr. Petit had van den beginne af ‘caries van de wervelkolom’ vastgesteld. Volgens de bedoelde omschrijving, na de lijkopening opgemaakt, noemt Dr. CabanèsGa naar voetnoot1) de ziekte ‘vertebraaltuberculose’ of ‘vertebraal-caries’. Hoe stond het nu tusschen 1792 en 1795 met het jongere zoontje, het ongelukkige ‘Tempelkind’? In Mei 1793 heeft hij aanvallen van koorts, in Augustus op nieuw, in November groeit hij niet meer, maar wordt - naar gezegd wordt door gedwongen overmatig eten en wijn drinken - onnatuurlijk dik, en in Juli 1794 - ja, in Juli 1794 vinden wij een getuigenis, dat de evasionisten liever maar zooveel mogelijk doodzwijgen. Den dag na de terechtstel- | |
[pagina 358]
| |
ling van Robespierre en de zijnen, den 10den Thermidor, d.i. den 28sten Juli, bezocht, op last van het Comité de salut public, dat van plannen tot ontvoering gehoord had, de bekende Barras de beide koningskinderen in hunne gevangenis, en wijdde zijne aandacht vooral aan den jongen dauphin. Hij vond het kind slaperig, bijna niet wakker te krijgen; het klaagde over pijn in de knieën, en het bleek Barras, dat die knieën, als ook de enkels en de polsgewrichten, waren opgezwollen; ook bemerkte hij, dat het ‘gelaat bleek en opgezet’ was. Barras heet bij de survivantisten altijd de bewerker van de ontvoering van den dauphin in 1795, en dat wel op aansporing van Joséphine de Beauharnais, de latere gemalin van Napoleon. Maar Joséphine had, na haar terugkeer uit Martinique en de verzoening met haren eersten echtgenoot, op diens goederen geleefd, tot eerst hij en daarna zijzelve in hechtenis werd genomen; zij bleef in de gevangenis tot na den val van Robespierre, toen zij door Tallien werd bevrijd, die haar eerst daarna in kennis bracht met Barras: zijn getuigenis van zijn bezoek op den 29sten Juli, des morgens te 6 uur, vóór hij nog eenig belang bij het lot van den dauphin kon hebben, tenzij voorzoover zijne eigene verantwoordelijkheid in het spel was, is dan ook zoo onverdacht mogelijk. Eenige maanden later kregen de beide kinderen een tweede officieel bezoek, op last van het Comité de sûreté générale, waarvan H. Harmand, gezegd de la Meuse, die den last kreeg dat bezoek te brengen, in 1814 zelf een verslag heeft openbaar gemaakt. Tot dusver heerschte er verschil over den datum, en men nam meestal (met Beauchesne) aan, dat het plaats had in Februari 1795. De heer Barbey, die in 1905 zijn boek uitgaf over Mme Atkyns - eene dame, die alles in het werk heeft gesteld om den dauphin te bevrijden - heeft kunnen aantoonen, dat het moet zijn gebracht op den 19den December 1794, en gebruikt die ontdekking zegevierend als bewijs voor de echtheid van een der drie geheimzinnige brieven, in later jaren (1835) in afschrift voor den dag gebracht door Naun- | |
[pagina 359]
| |
dorff en voor dezen door Bourbon-Leblanc in het licht gegevenGa naar voetnoot1), maar geheel ten onrechte, want die datum was reeds lang bekend uit het verhaal van de zuster van den dauphin. Harmand dan ging op dien 19den December met twee andere leden van het Comité naar den Temple, en vond er den kleinen gevangene in eene allertreurigste omgeving. Hij was bezig met kaartenhuisjes te bouwen, maar gaf overigens weinig of geen teeken van leven. Naar hetgeen hem gezegd en gevraagd werd luisterde hij, maar hij antwoordde niet en bleef onverschillig zijn bezoeker aanstaren. Toch gaf hij, op Harmands verzoek, dezen de hand, en dit deed de drie Comité-leden bespeuren, dat hij een gezwel aan het handgewricht had. Bij verder onderzoek vonden zij ook een gezwel aan den elleboog en aan de beide knieën. Toen hij, op verzoek van Harmand, opgestaan was, had hij ‘de houding van een lijder aan rachitis en was misvormd’ (le maintien du rachitisme et d'un défaut de conformation); zijne ‘beenen en dijen waren lang en dun, zoo ook de armen; het bovenlijf was kort, de borst stak naar boven, de schouders waren hoog en samengedrukt’ (resserrées). Spreken deed het kind geen woord, en de bezoekers gingen verwonderd over dat zwijgen hunsweegs. Het is waarschijnlijk, dat uit het uitgelekte verslag omtrent dat bezoek, waarin van het wonderlijke stilzwijgen zeer zeker melding gemaakt werd, het verhaal is ontstaan dat het kind, door Harmand en de zijnen onderzocht, stom was, en dit gaf den bovengenoemden romanschrijver Régnault-Warin gelegenheid, de verruiling van den dauphin voor een stom kind in te lasschen. De zooeven bedoelde geheimzinnige brieven, waarin van die verruiling melding gemaakt wordt, gaan een stap verder: het kind wordt daar ‘sourd de naissance’ en dus óók stom, en zulks wordt medegedeeld naar aanleiding van het bezoek van Harmand, die zelf verhaalt dat de dauphin aanstonds alles deed wat hij verzocht: een hand geven, opstaan, loopen. Maar ter zake, of het kind van den 19den Decem- | |
[pagina 360]
| |
ber stom of doofstom was of niet, stellig is dat het volmaakt dezelfde ziekteverschijnselen had als dat van den 28sten Juli, alleen blijkbaar in erger graad. Weder een half jaar later, den 8sten Juni 1795, stierf de kleine lijder, en den volgenden dag had eene lijkschouwing plaats door vier geneesheeren: den chef van het hospitaal l'Unité, den eersten chirurg van het groote gesticht l'Humanité, den oud-hoogleeraar aan de Ecole de médecine te Parijs, en den hoogleeraar in de gerechtelijke geneeskunde aan de Ecole de santé aldaar. In het verslag van de uitkomsten dier lijkschouwing heeft men een nieuw punt van vergelijking. Wat nu vonden die vier deskundige mannen? ‘Eene algemeene vermagering, een zeer gespannen buik, aan de rechterknie een gezwel, een tweede gezwel aan het linkerhandgewricht, beide etterende..., in de ingewanden en de buikholte eene groote hoeveelheid tuberkels, dezelfde (etter)stof bevattende als de gezwellen aan de knie en het polsgewricht...’ Alweder dus nauwkeurig dezelfde verschijnselen. Men heeft weliswaar uit het verhaal van Harmand willen opmaken, dat het kind, dat hij zag, de gezwellen aan den rechterarm had en aan beide knieën, terwijl bij de lijkschouwing van den linkerarm en van ééne knie gesproken wordt, maar de evasionisten zelven, zooals Dr. Cabanès, achten deze schijnbare tegenstrijdigheden van geen beteekenisGa naar voetnoot1). Trouwens, in het stelsel van die heeren komt het er niet op aan of er onderscheid is of niet: zij verkondigen eenvoudig, dat er twee malen eene verwisseling heeft plaats gehad: eens voor een stom kind, daarna van dit ongelukkige schepseltje voor een derden knaap, die niet stom was, maar in het laatste tijdperk van rachitis of van kliertering verkeerde. Inderdaad, die tweede verwisseling is in het stelsel onmisbaar, want op den duur moest het bedrog met het stomme kind aan den dag komen, en hoe dan den waren dauphin, die op eene zolderverdieping verstopt was, te redden? Immers door nóg een ander kind | |
[pagina 361]
| |
binnen te smokkelen, liefst een, dat spoedig sterven zou: men kon dan, o zoo gemakkelijk, door eene schijnbegrafenis den dauphin ontvoeren! Volgens dit keurig in elkander gezette plan, - waarvoor nooit een ander getuigenis of bewijs is te berde gebracht dan hetgeen men een kleine veertig jaren later bij het Naundorff-proces dienaangaande pour le besoin de la cause uit de gedenkschriften van de hertogin van Angoulême, het verhaal van Harmand en den roman van Régnault-Warin heeft samengeflanst - volgens dit fraaie stelsel waren er dus een tijdlang drie kinderen in den Tempel, twee sprekende en één stom, maar, zooals aangetoond is, alle drie behept met gewrichtsgezwellen aan dezelfde ledematen. Om nu die kinderen alle weg te krijgen was niet gemakkelijk. Het stomme kind was in een kartonnen paardje binnengesmokkeld, hoe zou dat nu weer verdwijnen? Ja, dat wordt nu eigenlijk in het midden gelaten, en eerst in het tweede, omgewerkte verhaal van den zoogenaamden Naundorff wordt het goedgeloovige publiek op de hoogte gesteld: dat stomme kind is bij vergissing door de handlangers van Joséphine gered: men dacht den dauphin voor zich te hebben! Deze uitkomsten van het onderzoek zouden reeds meer dan voldoende zijn om tot het besluit te komen, waartoe vóór meer dan vijf en dertig jaren de hoogleeraar Fruin gekomen is: dat de dauphin reeds spoedig na zijne opsluiting in den Tempeltoren is gaan lijden aan eene rachitische of scrofuleuze ziekte; dat die ziekte, na enkele tusschenpoozen van schijnbare verbetering, een geregeld ongunstig beloop heeft gekregen en in Juni 1795 een einde heeft genomen met den dood. Blijkbaar was het dezelfde ziekte, of eene soortgelijke, als die, welke het oudere broertje van den lijder ten grave gesleept had, op achtjarigen leeftijd. Men zegt weliswaar, dat dit kind die ziekte overgeërfd had van eene min, en wijst er op dat de ouders beiden volmaakt gezond waren, dat dus de dauphin niet scrofuleus of rachitisch kan zijn geweest, maar dit betoog en de gevolgtrekking zijn uit den aard der zaak onlogisch en onwaar. | |
[pagina 362]
| |
De evasionisten hebben nog andere bedenkingen. Zij wijzen er op, dat in het proces-verbaal van de lijkopening wordt gesproken van ‘een kind dat men ons zeide de zoon van den overleden Louis Capet te zijn’, en steeds heeft men, tegen beter weten in, sterk op dit schijn-argument gedrukt. Tegen beter weten in, want ieder weet, dat geneesheeren, bij het lijk van een onbekende geroepen, niets anders te verklaren hebben, dan hetgeen zij aan het lichaam waarnemen, zonder zich met de identiteit van den doode in te laten, en dat zij aldus ook gewoon zijn te handelen, getuige o.a. - Lenôtre wees er dezer dagen zeer ter snede op in de ‘Temps’ - het verbaal der lijkschouwing van Naundorff in 1845, ‘dien men verklaarde te zijn enz.’ Evenzeer tegen beter weten in houdt men steeds vol, dat de acte van overlijden vervalscht is, omdat zij niet binnen drie dagen na den dood is opgemaakt en niet medeonderteekend door de zuster van den doode. Tegen beter weten in, want Alfred Bégis heeft reeds vijftien jaren geleden aangetoond, dat, ondanks de wettelijke bepaling van 1792, die termijn van drie dagen zelden werd in acht genomen, o.a. niet bij koning Lodewijk XVI, bij Robespierre, bij St. Just en vele anderen. Bovendien rekende de dag van het overlijden zelf niet mede. En wat de zuster aangaat, vrouwen mochten niet als getuigen bij zulke zaken optreden, en niemand kon er dus aan denken, bij de strenge afzondering, waarin de kinderen twee jaren lang van elkander gehouden waren, op eigen verantwoording dit jonge meisje van zeventien jaar als getuige te roepen. De acte werd onderteekend op den 12den Juni, den vierden dag dus na het overlijden, door den bewaker Lasne, den beambte Bigot, en den officier public Robin; genoemde Bigot was dien dag als commissaris van zijne sectie van dienst in den Tempel. Twee dagen tevoren had bovendien de sectie-commissaris van politie Dusser een certificaat afgegeven van de identificatie van het lijkje, dat door zes personen ‘herkend werd als dat van Louis Charles Capet’. Er kan geen twijfel meer zijn - Fruin niet alleen, maar o.a. ook Lenôtre, die de mogelijkheid dat | |
[pagina 363]
| |
Lodewijk XVII is ontsnapt niet verwerpt - G. Bord en anderen hebben herhaaldelijk aangetoond, dat alles wat die acte betreft volmaakt in orde is. En wat zou men ook met eene zoodanige vervalsching hebben voorgehad, terwijl, zooals de leider der Naundorffisten, Otto Friedrichs, zelf beweertGa naar voetnoot1), de ‘overheid er het duidelijkste belang bij had zoo helder als de dag te bewijzen, dat de zoon van Lodewijk XVI dood was’! Het is overbodig hier nog de onbeduidende bedenking ter sprake te brengen, dat van de beide bewakers van den dauphin alleen Lasne teekende, niet Gomin, waarop bij de Naundorff-processen zoo dikwijls gewicht gelegd is. Terecht kon Fruin in 1874 schrijven: ‘...Wat mij verwondert is de eigenaardige methode van onderzoek, de zonderlinge waardeering van de bewijskracht van getuigenissen en documenten. Hoe worden hoofdzaak en bijzaak verward! Hoe pluist men kleinigheden uit, hoe glijdt men over de eigenlijke quaestie heen. Hoe hooge waarde wordt er gehecht aan geruchten en vermoedens, aan den indruk, dien feiten en voorstellingen op anderen hebben gemaakt, zonder dat men zich afvraagt of op het oordeel van die anderen vertrouwd kan worden! De minste afwijking van de voorgeschreven formule ontneemt aan een acte alle waarde. De kleinste tegenstrijdigheid in beuzelingen, die met de hoofdzaak weinig of niets te maken hebben, is voldoende om aan een geheele getuigenis alle geloof te doen ontzeggen. Daartegen stapt men zonder omzien heen over ongerijmdheden die, sedert de tijd der wonderen voorbij is, niet meer geloofd kunnen worden dan door kinderen en dwazen of door een advokaat voor de balie’. Een barsche uitval, maar zeer zeker verdiend. Van niet meer gewicht is het breed uitgemeten bezwaar, geput uit de omstandigheid dat kort vóór den dood van den dauphin zijn geneesheer Desault en diens vriend Choppart, weldra ook een tweede goede bekende, Dr. Doublet, na elkander kwamen te overlijden. Dr. Desault, geneesheer aan het gesticht l'Humanité of Hôtel-Dieu, was | |
[pagina 364]
| |
in een der eerste maanden van 1789 in consult geweest bij het eerstgeboren zoontje van den koning, en had dus diens jongere broertje, destijds nog geen vier jaren oud, wellicht terloops gezien. Nergens is dit getuigd, en waarschijnlijk is het niet, en de verhalen dat de geneesheer ‘den (tweeden) dauphin vroolijk, lachend en mededeelzaam (expansif) gekend had’ behooren bij de andere getuigenissen der phantasie te worden opgeborgen. Maar al had hij het knaapje een oogenblik gezien, na zes of zeven jaren later in het doodzieke kind in den Tempeltoren dat knaapje met zekerheid al of niet te herkennen zou zeker zeer moeilijk geweest zijn. Dat hij aanstonds bemerkt zou hebben dat een vreemd kind voor den dauphin in de plaats gesteld was, berust alleen op ‘hooren zeggen’, zoodat hetgeen ten deze wordt aangehaaldGa naar voetnoot1) al bijster weinig beteekent tegenover de feiten en de getuigenissen van tijdgenooten. Dr. Desault werd, toen de toestand van den lijder zichtbaar verergerde, na de herhaalde waarschuwing der beide bewakers, dat er levensgevaar bestond, den 6den Mei 1795 naar den Tempel gezonden om den kleinen lijder te onderzoeken en te behandelen. Hij bezocht hem vervolgens dagelijks tot den 29sten, toen hij zelf onverhoeds ziek werd; na drie dagen, den 1sten Juni overleed hij. Een paar dagen later stierf zijn vriend Choppart, die hem had bijgestaan tot in zijne laatste oogenblikken; den 5den Juni blies Dr. Doublet den adem uit. Al deze heeren waren nog betrekkelijk jong, tusschen de veertig en vijftig jaren oud. Er kon wel geen gereeder aanleiding zijn voor de verdenking, dat er vergif in het spel was, en onder tijdgenoot en nageslacht heeft het verhaal daarvan de ronde gedaan, en gretige ooren heeft het gevonden: de geneesheer van den dauphin was vermoord, de apotheker was vermoord, de vriend van die beiden was ook vermoord. En waarom was Desault dan vermoord? Omdat hij bemerkt had dat het zieke kind niet de dauphin was? | |
[pagina 365]
| |
Maar dan zou men toch wel al te dwaas gehandeld hebben met hem meer dan drie weken lang gelegenheid te laten om zijne ontdekking ruchtbaar te maken en hem dàn nog te dooden. Omdat men gewenscht had dat hij het zieke kind zou doen omkomen door een giftdrank? Maar dat kind was immers al stervende. Inderdaad, eene voldoende beweegreden heeft niemand ooit kunnen noemen. En waartoe er ook naar te zoeken: men weet beter. Corvisart, de later zoo beroemde lijfarts van Napoleon, heeft de lijkschouwing van Desault gedaan, en de deskundigen leiden uit het proces-verbaal af, dat de oorzaak van den dood òf typhus òf meningitis is geweest, zeer zeker geen vergifGa naar voetnoot1). De ziekte wordt bovendien nog verklaard door hetgeen Mme de Tourzel - voorzeker eene onverdachte getuige, - in hare gedenkschriften verhaalt: ‘Dr. Desault was diep ontroerd door den droevigen toestand van het doorluchtige ongelukkige kind... dacht over niets anders en sliep nacht noch dag... hij werd aangetast door eene ingewandsaandoening (dysenterie), die hem binnen weinige dagen ten grave sleepte’. En Choppart, de apotheker, die de geneesmiddelen voor den dauphin bereid had? Welnu, Choppart was in het geheel geen apotheker, maar een zeer bekend chirurg, die zijn ambtgenoot in zijne ziekte behandelde, maar zelf ‘door langdurig lijden verzwakt en gebogen door den ouderdom vóór den tijd, zijn natuurlijken dood vond’, misschien verhaast door den schrik over het onverwachte overlijden van zijn vriend. En Doublet? Na elf dagen ziekte is deze geneesheer overleden aan ‘ataktische hersenkoortsen’. Dat is nu de prozaische uitkomst van het onderzoek dier vergiftigingslegende. Desault, die ‘aan een maaltijd van de conventionnels’ zou zijn genoodigd en daar vergeven, heeft nooit aan zulk een maaltijd deelgenomen en krijgt typhus. Choppart is geen apotheker geweest, en Doublet ligt elf dagen ziek, na lang te hebben gesukkeld! | |
[pagina 366]
| |
Zooals boven vermeld is werd het kinderlijkje den 10den Juni, dus twee dagen na het overlijden, door zes personen ambtelijk geïdentificeerd als dat van den dauphin. Die zes waren de twee sectie-commissarissen, een commissaris van politie, de twee bewakers van den zieke en nog een burger-commissaris uit eene naburige sectie; bovendien onderteekenden al de manschappen van de wacht, ten getale van twintig, eene verklaring van herkenning vóór het lijkje begraven werd. Ook van dit laatste bedrijf in de treurige geschiedenis van den dauphin hebben de evasionisten allerlei onware verhalen in omloop gebracht, en zij doen dit nog, niettegenstaande alle bijzonderheden daaromtrent sedert de verschijning van Bégis' en Lambeau's geschriften bekend zijn. Zoo blijven zij herhalen, dat de begrafenis plaats greep in een nachtelijk uur, of tegen den nacht, alsof zij niet wisten dat de ter aarde bestelling des avonds te halfnegen plaats had, en dat het den 12den Juni op dat uur klaarlichte dag is. Bovendien verzwijgen zij of stappen eenvoudig heen over de bijzonderheden, uit het procesverbaal der begrafenis bekend geworden: dat het lijkje werd weggebracht in een wit houten kist, op eene draagbaar, die door vier, elkander twee aan twee aflossende personen gedragen is naar het kerkhof Sainte-Marguérite, en dat al de personen, die de baar begeleidden, bekend zijn, alsook de weg, dien de stoet nam. Het is dan ook hoogst hinderlijk dat door deze bijzonderheden de roman van het rijtuig met den dubbelen bodem zoo geheel onmogelijk wordt, of... wel zeker, er is nog altijd één redmiddel: de proces-verbaalacte is valsch! Men zou het niet gelooven, maar zulks wordt waarlijk beweerd: men kan het lezen in het toornige stuk van den heer Otto Friedrichs, op bl. 295 van het Rapport au Sénat etc., gericht tegen den heer Georges Montorgueil, ‘le défenseur le plus ardent de l'histoire officielle, (qui) n'a jamais compris que celle-ci est par essence mensongère’. Arme histoire officielle! De bewaking van den dauphin en zijne zuster is altijd uiterst streng geweest, en in het laatste jaar van zijn leven | |
[pagina 367]
| |
verkeerde de kleine lijder in volslagen afzondering. Na het vertrek van zijn zoogenaamden opvoeder, Antoine Simon, achtte men het niet noodig diens taak aan een ander op te dragen, maar men belastte vier commissarissen, die elkander elken dag aflosten, met de bewaking, terwijl tegelijk het kind in een zwaar getraliede binnenkamer werd opgesloten. Dit geschiedde den 20sten Januari 1794, den dag na het vertrek van Simon, die als lid van den Municipalen Raad geene betrekking meer mocht bekleeden. Men heeft in dezen maatregel eene verslapping van het toezicht willen zoeken, doch het behoeft geen betoog, dat de bedoeling juist eene verscherping was. Na den val van Robespierre en het daaropvolgende bezoek van Barras in den Tempel werd weder een bepaalde wachter of bewaker aangesteld, met stipte orders zoowel van het Comité de salut public als van het Comité de sûreté générale. Die bewaker was Laurent, een Jacobijn, voorgesteld door Barras. Hij was afkomstig uit St. Domingo, en, naar het heet, aanbevolen door Joséphine de Beauharnais. Naar het heet, want weder moet er op gewezen worden, dat Joséphine gevangen zat, en eerst na den 9den Thermidor in vrijheid gesteld werd. Het was juist in dezen tijd, dat nu en dan de vrees werd geuit voor koningsgezinde samenzweringen en het sprak van zelf, dat dan ook gesproken werd van de gevangen koningskinderen. Het is dan ook zeer mogelijk, dat men beducht was voor ontsnapping of bevrijding, hetzij dan door geweld of list, en het is in geenen deele onbegrijpelijk, dat een adjudant van dienst eens verklaarde ‘dat men niet wist of men steenen of iets anders bewaakte’. Maar wel is het onbegrijpelijk, hoe men in dat gezegde eene aanwijzing heeft kunnen zoeken dat er door den genoemden Laurent een complot werd uitgevoerd: de wacht zag immers de kinderen nimmer. Den 8sten November werd aan dezen Laurent, die het gebonden leven in den somberen Tempeltoren op den duur niet kon uithouden, een tweede bewaker toegevoegd, Gomin, en toen Laurent den 29sten Maart 1795, op | |
[pagina 368]
| |
zijn verzoek ontslagen, den Tempel verliet, kreeg deze Gomin op zijn beurt Lasne tot helper. Deze beide lieden nu, geboren in 1757 en 1756, leefden nog tijdens het rechterlijk onderzoek in 1834 en 1837, na het optreden der pretendenten, en uit den aard der zaak heeft men hun getuigenis ingeroepen. Op zeer stellige wijze verklaarden toen èn Gomin èn Lasne, dat de dauphin in den Tempel gestorven was. Dit getuigenis is door velen - door Louis Blanc b.v. - voor weinig gewichtig verklaard, omdat de beide tachtigjarige menschen zich en elkander op meer dan één punt tegenspraken, en vooral niet eenstemmig waren ten opzichte van het al of niet spreken van den dauphin. Kan daarom hetgeen zij voor den rechter getuigden inderdaad niet afdoende en zelfs niet van groote waarde geoordeeld worden, zeker kon het niet dienen tot staving van de evasionisten-stelling, en het tijdvak van 8 November 1794-8 Juni 1795 kon niet in aanmerking komen voor de verruiling van den dauphin voor het stomme kind. Men hield zich dan ook aan een gezegde van Laurent tot Gomin bij diens komst den 8sten November: ‘als gij den dauphin nooit gezien hebt, dan zal het een poos duren voor hij een woord tot u spreekt’, en leidde daaruit eenvoudig af, dat vóór dien tijd de dauphin door een sprakeloos kind was vervangen. Daarmede was de roman voldoende voorbereid: Laurent was de man van den ruil, Laurent, het werktuig van Barras, op zijne beurt het werktuig van Joséphine de Beauharnais. Tot welke wonderbaarlijke redeneeringen men zijne toevlucht neemt om het verhaal van den kinderruil ingang te doen vinden, moge blijken uit één enkel voorbeeld, ontleend aan het boekje over de ‘Evasion et survie du fils de Louis XVI’, van Paul F. Macquat, met eene voorrede van Otto Friedrichs. ‘Mevrouw Auvynet, aangehuwde kleindochter van den particulieren secretaris van Charette, had van Mevrouw Roseaux, de kleindochter van Cazotte gehoord... enz.’: hier volgt een verhaal dat ‘eene vrouw verteld had dat eene goedgekleede dame haar eens had overgehaald haar ziek kind, dat op | |
[pagina 369]
| |
den dauphin geleek en klierachtig was, in een ziekenhuis te brengen (waar zeide zij niet), en dat zij haar kind nooit teruggezien had...’ Niet waar, een verpletterend bewijs! En vooral, omdat de zoon van Cazotte die vrouw op Martinique teruggezien had, Martinique, het geboorteland van Joséphine en..., volgens een der andere voorvechters van het evasionisme, den heer A. Senex, ook van Laurent. Dit is nu wel niet waar, maar het publiek zal het wel niet zoo nauw nemen: Martinique of St. Domingo, dat maakt niet veel verschil. Dat goede publiek moet meer verduren. Treffend immers is, dat de Tempelknecht Caron, die de koningskinderen driemaal daags hunne spijzen bracht, en na de terugkomst van de hertogin van Angoulême deze op de hoogte stelde, eensklaps verdween, en kort daarop ook zijn zoon, die vergeefsche moeite deed hem op te sporen. Zeer treffend inderdaad, doch gelukkig (of ongelukkig) van het begin tot het einde onwaar: Caron verklaarde in 1817, als getuige in het geding tegen den valschen dauphin Mathurin Bruneau, zeer beslist dat de dauphin in den Tempel gestorven was, en leefde nog in 1829, in het genot van een pensioen des Konings, ‘als belooning voor zijne toewijding aan het koningschap’: het dossier-Caron ligt nog in de Archives Nationales te Parijs. Wat Carons zoon betreft, die stierf te Lyon in een ziekenhuis, in 1864Ga naar voetnoot1). Maar het publiek ziet immers geen archiefstukken, en de geschiedkundigen van beroep doen immers niets dan onwaarheden opdisschen. Doch misschien spreken de heeren in onwetendheid? Het is te wenschen. Zeker is het dan ook onwetendheid, dat als bewijsgronden aanhalingen worden gegeven uit de Mémoires van Napoleon I, door Lamothe-Langon, en uit de Mémoires van Talleyrand, door gravin Du Cailla, die nog wel, in een nootGa naar voetnoot2), uitdrukkelijk als ‘authentiek’ worden aangegeven! Alsof niet ieder weten | |
[pagina 370]
| |
kan, dat beide boeken romans zijn, en als romans ook zijn uitgegeven. Maar genoeg. Er valt niet aan te denken de survivantisten op al de kronkelpaden van hunne veelsoortige en vaak geheel tegenstrijdige betoogen te volgen, en het is ook - men kan het niet anders uitdrukken - niet de moeite waard. Vraagt men, of er dan onder die survivantisten geen geschiedkundigen zijn, wier onderzoekingen de aandacht verdienen? Zij zijn er inderdaad, zij het ook slechts weinige, maar Naundorffisten zijn daaronder, voor zoover mij bekend is, niet. Er zijn twee gronden, waarop sommigen nog altijd twijfel meenen te moeten koesteren aan den dood van den dauphin in 1795. Vooreerst erkennen zij, dat nimmer op het kerkhof St. Marguérite het lijkje gevonden is. Tot drie malen toe heeft men daar een kinderlijk opgegraven, maar telkenmale is het geneeskundig onderzoek tot de slotsom gekomen, dat het van een minstens vijftienjarigen knaap was, niet van een tienjarig kind. Op welke plaats van het kerkhof de ter aarde bestelling in 1795 geschiedde, weet men óók niet: de getuigenissen daaromtrent, niet zeer betrouwbaar, verschillen, en bovendien wordt verteld van eene verplaatsing. Wat dus zou het bewijzen, al vond men in onzen tijd nog een lijkje van een tienjarig kind? Het was immers een algemeen kerkhof. Bovendien hechten velen aan het verhaal van de weduwe Simon, die het kind anderhalf jaar lang onder haar hoede had. De vrouw leefde tot in 1819, verpleegd in een gesticht voor ongeneeslijke ziekten, waarin zij sedert 1796 verpleegd werd; alleen door verwarring of vergissing heeft men verteld dat zij in de Salpétrière, het krankzinnigengesticht, vertoefd heeft. Die vrouw nu heeft altijd volgehouden, dat de dauphin uit den Tempel ontvoerd is. Aan die verklaring kan intusschen niet al te veel gewicht gehecht worden. Voor de politie geroepen in 1816 verhaalde zij, dat zij den dag vóór dien, waarop de dood van den dauphin werd bekend gemaakt, den waschwagen van den Tempel had zien voorbijrijden, en dat zij daarop | |
[pagina 371]
| |
een mand of korf had opgemerkt, waarin men een kind had kunnen verbergen, dat voor den dauphin in de plaats gesteld moest worden; dat zij in die meening versterkt was doordat men van Dr. Desault vertelde dat hij ‘in het lijkje van den zoogenaamden Lodewijk XVII niet het kind herkend had, dat hij had behandeld’. Gissingen dus en praatjes, want Dr. Desault had immers het lijkje niet gezien: hij was reeds een week lang overleden. Buitendien, in 1818 verhaalde de weduwe Simon aan Dr. Rémusat, die haar behandelde, dat ‘zij zelf den dauphin had gered, door hem te verbergen in een pak waschgoed’: de geneesheer verklaarde dit in 1834 onder eede voor de rechtbank. Hetzelfde vertelde zij aan de pleegzusters, er nog bijvoegende, dat het gebeurd was bij hare verhuizing uit den Tempel (dus den 19den Januari 1794): in een kartonnen paard had men een kind binnengesmokkeld, en den dauphin onder een pak linnen verstopt. Toen de wacht den waschwagen wilde onderzoeken, had de vrouw zich boos gemaakt en uitgeroepen ‘dat het haar vuil linnen was en dat men het moest laten gaan’. Een ander verhaal dus. Wat wil men nu met dit getuigenis, dat Richemont in 1831 voor zijn bedrog gebruikt heeft, aanvangen? Zal men daarin, ondanks de tegenstrijdigheid, een grond van waarheid moeten zoeken? Zal men het, in verband met hetgeen de hertogin van Angoulême heeft opgeteekend over ‘een luid gerucht bij den dauphin, hetwelk haar deed gelooven dat haar broeder uit den Tempel vertrokken was’, voor ernstig en gewichtig moeten houden? Er zijn enkele zeer voorzichtige mannen, zooals Lenôtre, die niet tot het besluit durven komen, dat de dauphin stellig en zonder twijfel den 8sten Juni in den Tempel is overleden, en het is begrijpelijk, dat zij de mogelijkheid der ontvoering niet voetstoots van zich werpen, maar niemand onder de geschiedkundigen acht die ontvoering ook maar in de geringste mate bewezen, en, het zij hier aanstonds bijgevoegd, niemand onder hen hecht eenige waarde aan de fabelen der Naundorffisten.
De voorstelling van de weduwe Simon heeft, zooals | |
[pagina 372]
| |
terloops werd opgemerkt, Richemont zijn verhaal in de pen gegeven: de 19de Januari was de dag der bevrijding. Natuurlijk koos hij dezen tweeden vorm van haren verklaring, niet dien der andere, welke zij in 1816 voor de politie had afgelegd, want die zeide eigenlijk niets. Maar die eerste, onbepaalde verklaring kwam meer in het gevlei van Richemonts mededinger Naundorff, die in hetzelfde jaar, waarin Richemont in hechtenis genomen werd, in 1833, in Frankrijk kwam, om zijnerzijds aanspraak te maken op den naam en den titel van den dauphin Louis Charles, hertog van Normandië. Het zal niet overtollig zijn de zaak van dezen man, die thans weêr opgerakeld wordt, maar bij het nu levende geslacht niet anders meer dan bij name bekend is, in korte trekken in herinnering te brengen: van zelf biedt zich dan de gelegenheid aan op te merken wat allengs omtrent den persoon en zijne beweringen is gebleken. De persoon, dien men gewoon is met den naam Naundorff te blijven noemen, kwam in het laatst van 1810 te Berlijn aan, en stapte daar af in het groote hôtel de Zwarte Adelaar; hij had geen andere bagage bij zich dan een knapzak, maar was in het bezit van omstreeks 800 gulden aan Duitsch goud. Kort daarop betrok hij eene kamer in de Schützenstrasse, en daar kwam al heel spoedig eene zekere weduwe Sonnfeld (of Sonnenfeld) bij hem wonen. Natuurlijk verlangde aanstonds de politie te weten wie hij was en vroeg naar zijne papieren, vooral zijn paspoort. Volgens zijn verhaal wendde hij zich toen, op raad van die weduwe, tot den ‘president der algemeene politie’ Le Coq - onwaar: die heer Le Coq werd eerst in 1812 tot dat ambt benoemd, maar was in 1810 en 1811 chef van het paspoorten-bureau; de Naundorffisten noemen dat ‘eene vergissing’. Uit hetgeen hij daar, bij dien heer Le Coq, verteld heeft is alleen dit op te maken, dat hij iets opdischte over een zekeren Naundorff, dien hij, rondzwervende in het Dübener-woud (in Saksen), had zien langsrijden, en die hem in zijn rijtuig genomen had, maar niet met hem in Berlijn was gekomen; alleen had hij hem | |
[pagina 373]
| |
een brief gegeven voor de weduwe Sonnenfeld. Die Naundorff komt verder niet meer op het tapijt, maar niettemin geeft Le Coq den onbekende uit de Schützenstrasse op den naam van Carl Wilhelm Naundorff een patent als horlogemaker. Hij doet dit, naar het heet, omdat het hem ‘uit de overhandigde papieren’ gebleken was, dat een koningszoon voor hem stond. Die papieren ‘gaf Le Coq nooit terug’. De heer Le Coq stierf in 1821, en kon dus in 1833 en later dit fraaie verhaal niet meer wederleggen, maar de Pruisische regeering heeft al herhaaldelijk verklaard, dat de bedoelde papieren nooit bestaan hebben, en nog onlangs heeft de algemeene directeur der geheime staats- en huisarchieven in Pruisen, Dr. Reinhold Koser, in het Heerenhuis, waarvan hij lid is, op de meest besliste wijze het bestaan van geheime stukken over de Naundorff-zaak ontkend, met bijvoeging dat alles dienaangaande voor ieder belangstellende ter inzage staat. En waar zouden de zoogenaamde ‘papieren’ vandaan gekomen zijn? Men herleze nog maar eens den rooversroman, dien de pretendent in 1836 in het licht gaf onder den titel: ‘Abrégé de l'histoire des infortunes du dauphin’Ga naar voetnoot1). Laat mij er een paar trekken uit inlasschen. De dauphin zou, zooals men weet, uit den Tempel ontvoerd zijn, en geheel Frankrijk, waarschijnlijk wel geheel Europa, kende de geschiedenis van de pop, het stomme kind, het rachitische knaapje, den lijkwagen met den dubbelen bodem en zoo meer, waarmede Hervagault en Bruneau opgetreden waren. Ook wist men dat Hervagault onder meer een eigenaardig teeken op de dij had, dat Richemont sprekend op de Bourbons geleek, en dat èn hij èn Bruneau èn Hervagault een litteeken aan de lip hadden: de weduwe Simon had immers aan ieder, die het hooren wilde, verteld dat de dauphin door een konijntje in de lip gebeten was, en dat men hem daaraan altijd herkennen kon; in 1816 herhaalde zij het nog bij het politie-verhoor. Zulk een litteeken was dus voor | |
[pagina 374]
| |
een dauphin een onmisbaar kenteeken, dat, gelukkig, ook Naundorff bezat, evengoed als een kenteeken op de dij; bij Hervagault was dit, in tegenwoordigheid van kardinalen, ingebrand op last van den Paus, bij Naundorff was het aangeboren. Het Abrégé geeft, na een verhaal van de gevangenneming der Koninklijke familie, dat in iedere geschiedenis van dien tijd te lezen stond, eene uitvoerige beschrijving van de ontvoering in den lijkwagen, die, zooals door Montorgueil afdoende bewezen is, bij de begrafenis niet is gebruikt. Natuurlijk is Laurent daarbij de hoofdpersoon, en deze is het ook, die de ‘papieren’, diezelfde papieren, welke Le Coq later den ‘dauphin’ - zeker om zijn beschermeling een bijzonderen dienst te bewijzen - ontfutselde, ter hand stelde aan den generaal Frotté, door wien zij overhandigd werden aan Montmorin, door tusschenkomst van een markies De Briges. Alles zeer goed: graaf Louis Frotté, de aanvoerder der royalisten in Normandië en Bretagne, was in 1800 doodgeschoten; van De Briges hoort men nooit meer, en Montmorin - zeker een niet geguillotineerde zoon van den graaf de Montmorin de Hérem, vermoord in de Septemberdagen, wiens vrouw en zoon het leven onder de guillotine lieten - vond den dood in Duitschland kort vóór de dauphin als Naundorff te Berlijn kwam. Maar het komt voor dat ook de dooden nog getuigen, en zoo getuigde ook de doode generaal Louis Frotté. Het is inderdaad verdrietig voor de Naundorffisten, dat iemand, die waarlijk niet de bedoeling had de evasie-theorie te bestrijden, in de schriftelijke nalatenschap van Madame Atkyns, sinds haar dood in 1836 onaangeroerd bewaard liggende in een notarisdossier, een brief van Frotté aantrof, geschreven den 28sten December 1795, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat: ‘Non, ma belle dame,... je n'ai en rien manqué à mes engagements, mais malheureusement je n'ai que de funestes nouvelles à vous apprendre... je n'ai pu voir le malheureux infortuné qui était né pour nous gouverner. Les monstres doublement régicides, après l'avoir laissé longtemps languir, l'ont fait périr dans sa prison, dont il | |
[pagina 375]
| |
n'est jamais sorti... Il ne vous reste plus qu' à pleurer notre trésor... Madame seule reste encore...’ Behoort hier nog iets bijgevoegd te worden? Is het nog noodig te vertellen hoe de zoogenaamde dauphin den bundel ‘papieren’ uit den kraag van een overjas te voorschijn haalde, die men hem onder alle omstandigheden, ook toen hij bewusteloos geslagen en ‘geheel uitgeschud’ was, gelaten had? Zal nog herinnerd moeten worden aan de medaillon-portretten van Lodewijk XVI en Maria Antoinette, die - zeker ook in die merkwaardige overjas - bewaard gebleven waren in al de kerkerholen, waarin de ongelukkige bezitter gezucht had, niettegenstaande men hem ‘met bossen naalden het gezicht had opengereten om hem onkenbaar te maken’? De heer Boissy d'Anglas erkende een jaar geleden, tijdens zijn verblijf in Nederland, dat er in het leven van den pretendent ‘eene donkere gaping’ is van vijftien jaren (‘un trou obscur’), eene uitdrukking, die hij in zijn schrijven aan den Senaat herhaald heeft, en de heer Foulon de Vaulx (als schrijver Henri Provins) kan niet nalaten in zijne verklaringen aan den Senaat te erkennen: ‘... Evenwel, de leugen, van zekere gedeelten althans, van het verhaal (dat Naundorff opstelde onder den titel Récit de Brandebourg)Ga naar voetnoot1) springt in het oog. Het is moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, dat Lodewijk XVII werkelijk het leven geleid heeft, waarvan hij den loop vertelt...’ Juist. Met die ongelooflijke onwaarheden is het dan ook onwaardig zich verder bezig te houden. Wat het verhaal van de komst in Berlijn aangaat, de waarheid schijnt door het weefsel van onwaarheden genoegzaam heen. De persoon, die zich op het paspoorten-bureau moest komen vertoonen, kwam daar zonder paspoort - of met een valsch? - en zonder eenig ander papier; hij gaf zich op als Carl Wilhelm Naundorff, uit Weimar. Voor het oogenblik voldoende voorzien van geld - op welke wijze dan ook verkregen - gaf hij geen aanleiding hem het verblijf in de stad te ontzeggen, en zoo bleef hij er, | |
[pagina 376]
| |
met klokken helpen herstellen en verkoopen zijn levensonderhoud winnende, tot zijn vertrek naar Spandau in 1812. Gedurende die twee jaren schijnt hij zich behoorlijk gedragen te hebben, weshalve men hem een bewijs gaf, ‘dat hij als vreedzaam en ordelijk burger had geleefd en dat er geene ongunstige mededeelingen te zijnen aanzien te geven waren’. Over dit bewijs van goed gedrag hebben de Naundorffisten altijd een zeer grooten ophef gemaakt, maar natuurlijk zonder eenige gegronde reden: een dergelijk bewijs werd en wordt nog uitgereikt aan ieder, die niet in eenige minder aangename aanraking is geweest met de politie. Maar ééne gevolgtrekking is uit den geheelen samenhang van het gebeurde te Berlijn te maken, namelijk deze: dat de gast van het hôtel de Zwarte Adelaar ‘zoo goed Duitsch was’, zooals professor Fruin het uitdrukte, dat hij als Carl Wilhelm Naundorff uit Weimar kon worden aangenomen, eerst te Berlijn en even later te Spandau. En diezelfde man verhaalde, dat Mme.... (een der vele geheimzinnigen uit den tijd van het ‘trou noir’) in 1795 begonnen was hem, dus op zijn tiende jaar, Duitsch te leeren, juist vóór hij in den kerker gebracht werd en zijne ‘ongehoorde rampen’ begonnen, die tot 1810 toe, maar voortdurend of bijna voortdurend in Frankrijk, aanhielden: tòch kende hij blijkbaar Duitsch als een Duitscher. Maar wanneer hij in 1833 in Frankrijk komt, dan spreekt hij ternauwernood een woord Fransch! Zeide de heer Foulon de Vaulx wel te veel toen hij van ‘mensonge’ sprak? Tot 1818 leefde Naundorff met de weduwe Sonnenfeld, naar het heetGa naar voetnoot1) met haar gehuwd. Na haren dood, reeds na twee maanden, hertrouwde hij met een zeer jong meisje, Johanna Einert, die hem verscheiden kinderen schonk. Al die kinderen werden Luthersch gedoopt, en kregen zeer gewone Duitsche voornamen. Eerst in 1829, toen de gedachte rees de rol van Bruneau en zijne gelijken te gaan spelen, werd het jongste kind Maria Antoinette genoemd, maar ook dit werd nog in de Luthersche gemeente gedoopt: eerst na 1833 krijgt het gezin uit Parijs | |
[pagina 377]
| |
den last den Katholieken eeredienst te gaan bijwonen - een en ander niet zeer begrijpelijk voor een dauphin. Meer nog. Bij zijn huwelijk gaf hij als zijn geboortejaar op 1775Ga naar voetnoot1) en datzelfde jaarcijfer noemde hij in 1824 voor de rechtbank, als datum daar bijvoegende 15 Februari, aldus een leeftijd opgevende, die tien jaren hooger was dan die, welken de dauphin zou bereikt hebben. Eerst in 1829 noemt hij als zijn geboortedag 27 Maart, en in 1834 verzoekt hij zijn gezin in een brief - en zulks bij wijze van verrassing voor zijne vrouw - zijn 49sten verjaardag te vieren, natuurlijk op dien 27sten Maart, den geboortedag van Lodewijk XVII: inderdaad wel eene verrassing. Mede bij gelegenheid van zijn verhoor voor de rechtbank bleek de onwaarheid zijner bewering, dat hij geboren was te Weimar, en ook kwam aan het licht, dat hij wel wist dat zijn vader Gottfried heette, maar dat hij niet den naam zijner moeder kende, of liever dat de vader van zekeren Naundorff dien voornaam had, maar dat hij niet kon zeggen wie diens echtgenoote was. Dit kwam aan het licht, zooals gezegd werd, voor de rechtbank. In 1822 was de zoogenaamde Carl Wilhelm Naundorf verhuisd naar de stad Brandenburg, en daar begon hij de treurige rol te spelen, die hem voor goed maakte tot - het woord klinkt hard, maar is het eenige juiste - tot een misdadiger. Beschuldigd van het vervalschen van bankbiljetten, daarna van brandstichting om eene verzekeringssom meester te worden, alsook van diefstal, werd hij van vervolging deswegens weliswaar ontslagen, maar bijna onmiddellijk daarop in hechtenis genomen wegens het in omloop brengen van valsch zilvergeld. Looden geldstukken, door hem uitgegeven, en een stempel, ten zijnen huize in een rioolput gevondenGa naar voetnoot2), waren bij het onderzoek bezwarende bewijsstukken, en de slotsom was een vonnis tot geeseling en drie jaren tuchthuisstraf. Door vrees gedreven en zeker ook in het nauw gebracht door het bewijs | |
[pagina 378]
| |
van de onwaarheid zijner opgave omtrent geboorte en geboorteplaats, kwam hij op de gedachte te vertellen dat hij een ‘geboren prins’ was, en maakte daardoor slechts nog meer den indruk een bedrieger te zijn. Maar het vonnis grondde zich alleen op het vervalschen van geld, en vergeefs hebben èn hijzelf èn zijne aanhangers gepoogd het te doen voorkomen alsof hij om die bewering, een vorstelijk persoon te zijn, veroordeeld werd; tevergeefs ook hebben zij zich uitgeput in de beschimping der ‘valsche aanklagers, omgekochte getuigen, slaafsche rechters’; dat alles is al lang ter zijde gelegd bij al de andere verhalen omtrent ‘spionneering, vervolging, gewelddadige gevangenzetting, vergiftiging van spijzen, moord’ en wat verder in den Naundorffroman voorkomt, al welke euveldaden kortweg worden gesteld op den naam van ‘de ooms’, Lodewijk XVIII en Karel X, en van den koning van Pruisen; na 1830 wordt natuurlijk koning Louis Philippe de boosdoener. In die dagen dus van het valsche-munters-proces is de man op den inval gekomen zich prins te noemen, zonder echter nog een naam te noemen van een vorstenhuis; in de gevangenis heeft hij blijkbaar die fraaie gedachte uitgewerkt, en korten tijd na het herkrijgen zijner vrijheid, in 1828, toen hij, uit Brandenburg verbannen, in diepe armoede in Silezië vertoefde, deed hij de eerste stappen op den weg, dien vóór hem reeds Hervagault en Bruneau niet zonder aanvankelijk succes hadden ingeslagen, en dien tegelijk met hem ook Richemont onder zulk een grooten bijval insloeg, den weg, die leiden moest naar den troon van Frankrijk, of althans naar de bezittingen der Bourbons. In 1829, zooals boven vermeld werd, noemde hij zijne jongste dochter Maria Antoinette; vervolgens ging hij naar Berlijn en bracht daar onder een of ander voorwendsel een bezoek aan den Franschen gezant, in wiens tegenwoordigheid hij een paar duistere uitdrukkingen bezigde, op welke de gezant verder niet lette. Kort daarop begon hij zijn meergenoemd Récit de Brandebourg op te stellen, waarin hij zijn geheele levensgeschiedenis verhaalde, plechtig verklarende dat het ‘niets bevatte dan de zuivere en onaan- | |
[pagina 379]
| |
tastbare waarheid’. Daarin kwam natuurlijk ook het bezoek aan den Franschen gezant voor, die ‘een brief aan koning Karel X had aangenomen en aanstonds bereid was geweest hem (Naundorff) te erkennen’ - een jammerlijke leugen onder de vele, die het verbaal ten beste gaf, reeds in 1833 als zoodanig door den gezant gebrandmerkt in een brief, onlangs openbaar gemaakt, waaruit blijkt dat Naundorff hem van zijne aanspraak zelfs niet gesproken had. Zoo waren de voorloopige maatregelen getroffen, het kwam er nu op aan door te tasten: de pretendent zonder naam liet zijne vrouw en kinderen ten prooi aan het bitterste gebrek en trok naar Parijs, waar hij na een langen tocht, al bedelende afgelegd, den 26sten Mei 1833 aankwam. In Frankrijk kon hij hopen één man aan te treffen, die reeds vooraf vertrouwen in hem stelde, omdat die persoon - de advocaat Albouys te Cahors - in de dagbladen het bericht lezende dat er in Pruisen een dauphin was opgerezen, zich gewend had tot Naundorffs vertrouweling Pezold, een justitie-raad van weinig goede reputatie. Werkelijk is hij ook bij de verwanten van Albouys te land gekomen, maar het kostte hem vrij wat moeite dezen vertrouwen in te boezemen in een berooiden vreemdeling, die geen woord verstaanbaar Fransch kon uitbrengen en nochtans beweerde de koningszoon te zijn, die tot zijn vijf en twintigjarigen leeftijd in zijn vaderland vertoefd had en, zij het dan ook als gevangene, nooit anders dan zijne landstaal gesproken had. Niettemin, de pretendent slaagde allengs in zijne pogingen, misschien doordat zijn meer of min gebogen neus en de vorm van zijne kin aan de gelaatstrekken der Bourbons herinnerden. Van gelijkenis met den kleinen dauphin kon natuurlijk geen sprake zijn: niemand had het kind na zijn zevende jaar gezien, met uitzondering van zeer enkelen onder de nog levenden, die het nog in 1795 hadden gekend, en wie had na veertig jaren op goede gronden kunnen verklaren in een man op rijpen leeftijd dat kind terug te vinden? Op uiterlijke kenteekenen kwam het dus aan, en zoo | |
[pagina 380]
| |
deed natuurlijk het litteeken op de lip dienst - evenals bij Hervagault en zijne navolgers! En dan de kinderherinneringen! Maar daarbij kwam het voor, dat de pretendent, over bijzonderheden ondervraagd, in groote verwarring geraakte, zooals o.a. bij eene proef van Madame de Falloux, en den volgenden dag schriftelijk een zeer dubbelzinnig antwoord zond, - en wat de zaak nog kluchtiger maakt is, dat de voornaamste getuige voor Naundorffs identiteit met Lodewijk XVII, Madame Rambaud, die beslist verklaarde in hem den dauphin te herkennen, even beslist getuigde den dauphin te herkennen in Richemont, zoodat zij er toe kwam ‘de keuze tusschen de beiden maar aan den hemel over te laten’. Zeker, verscheiden personen, die nog onder het ancien régime geleefd hadden, hebben voor Naundorffs identiteit met den betreurden koningszoon getuigd, maar belangrijk meer anderen hebben getuigd voor die van Richemont, en vooral ook personen van hoogeren rang en stand, en twintig, dertig jaren vroeger, toen de herinnering nog zooveel verscher was, hoe velen ontvingen toen in vervoering Jean Hervagault als hun wettigen koning! Men heeft niet ten onrechte en niet op losse gronden het vermoeden uitgesprokenGa naar voetnoot1), dat er andere personen waren, die Naundorff inlichtten, en dat met minder edele bedoelingen, met name de genoemde Madame Rambaud, maar Naundorff zelf geeft - in een zijner brieven aan zijne vrouw - eene betere bron voor hetgeen hij verklaarde: des nachts kwam een engel hem ingeven wat hij doen en zeggen moest! Dit alles is zinloos en ijdel, althans voor de lastige ‘historiens de profession’, want deze veeleischende lieden zijn onbescheiden genoeg bewijzen te vragen. Heeft nu Naundorff bewijzen overgelegd? Wel zeker, hij bracht immers die afschriften van drie brieven ter tafel van Laurent, den bewaker van den dauphin in 1795. Hoe hij daaraan kwam is nooit opgehelderd, en evenmin waar de oorspronkelijke brieven waren gebleven. De Naundorffisten zeggen, dat die oorspronkelijke stukken niet behooren tot die, met | |
[pagina 381]
| |
welke Naundorff in Berlijn kwam: zij hebben dus geen schuilplaats gehad in den kraag van die merkwaardige, duurzame overjas. Waar zijn zij dan terecht gekomen? Op die vraag wordt evenmin geantwoord als op de andere: hoe de pretendent aan de afschriften kwam. Maar om het even. De lezing van de brieven zelve zegt genoeg, mits namelijk zij gelezen worden met de oogen van een zoo scherpzinnig geleerde als de hoogleeraar Fruin: hij was de eerste, die de tegenstrijdigheden in die brieven bespeurde, ‘tot nog toe èn aan de verdedigers èn aan de bestrijders van den pretendent ontgaan’, schreef hij terecht in zijn snijdend Gids-artikel van 1874. De eerste brief, van 7 November 1794, verhaalt, dat ‘het kleine stomme kind in de plaats van den dauphin gesteld is, dat diens zuster niets daarvan weet en dat de municipale gardes er niets van vermoeden’. Het opschrift luidt ‘Mon général’, evenals bij de twee volgende brieven. Tot dusver heette het steeds, dat die titel den Chouan-generaal Frotté aanduidde, maar sedert de openbaarmaking van diens schrijven aan Madame Atkyns is dat niet meer mogelijk; tegenwoordig zien de Naundorffisten dan ook naar een anderen candidaat voor den titel om, en onlangs werd daarvoor zelfs Joséphine de Beauharnais aangeprezen! Hoe dit zij, in elk geval was de brief gericht aan een royalist, die in het complot betrokken was. De tweede brief, van 5 Februari 1795, vertelt van het bezoek van Harmand (den 19den December tevoren) en van een plan om het doof geboren en daardoor stomme kind door een ziek kind te vervangen, maar wijst op het gevaar van een tweede verruiling. De derde ten slotte, van den 3den Maart, verhaalt ‘dat het stomme kind goed en wel verstopt is en alles veilig en wel. Lasne mag nu in Laurents plaats komen wanneer hij maar wil. Voor de veiligheid van den dauphin zijn alle maatregelen genomen. En aan den generaal alleen komt deze zege toe’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 382]
| |
Alles schijnt in die brieven pasklaar voor het ontvluchtingsverhaal, en argeloos hebben de Naundorffisten ze als goede munt aangenomen, ze althans als zoodanig uitgegeven. Maar Fruin ontdekte de fouten en tegenstrijdigheden, door den steller dier stukken, zeker tegen zijne bedoeling, begaan: inderdaad betoogen zij juist het omgekeerde van hetgeen zij moesten aantoonen. Men herinnere zich maar het verhaal van den pretendent zelf, plechtig bezworen als de zuivere en onomstootelijke waarheid. ‘Zijne vrienden hadden den dauphin verstopt op de vierde verdieping van den toren en de bewakers een dag lang bedrogen met een pop. 's Avonds werd dit bemerkt, en de verschrikte overheid, de waarheid niet durvende verbergen, liet de pop wegnemen en een stom kind in de plaats stellen. Maar ondanks die list en de afzondering, waarin men dat arme knaapje hield, lekte uit dat de dauphin weg was. Daarom wilde men het stomme kind laten sterven, gaf het vergiftigde spijzen en ontbood voor den vorm Dr. Desault. Maar de geneesheer gaf tegengiften en liet zich uit dat het kind de dauphin niet was. Daarom haalden de “moordenaars der familie” een rachitisch kind uit een ziekenhuis en brachten dit in de plaats van het stomme kind, dat ondanks de pogingen om het te vergeven bleef leven. Tegelijk lieten zij Dr. Desault en den “apotheker” Choppart door vergif om het leven brengen’. Aldus de verklaring van den pretendent. Daaruit blijkt: 1o. dat de verruiling van de kinderen het werk is van ‘de moordenaars der familie’; 2o. dat het stomme kind behandeld was door Dr. Desault. Dr. Desault nu kwam den 6den Mei voor het eerst in den Tempel en bleef daar komen tot den 29sten. Ná dien datum werd hij ziek - vergeven, zooals gezegd wordt - en werd het stomme kind door het rachitische vervangen. En wat leest men nu in de brieven van Laurent? Dat deze den 3den Maart de geheele verruilingsgeschiedenis al aan den generaal schrijft! Of - vraagt professor Fruin - moet de datum van den laatsten brief misschien 3 Juni zijn? Maar neen, het is wel degelijk 3 Maart, want Lau- | |
[pagina 383]
| |
rent is nog in zijne betrekking en verklaart, dat zijn opvolger Lasne nu gerust komen kan: welnu, Laurent ging den 29sten Maart weg, en Lasne kwam den 31sten van die maand. ‘De brief weerlegt bij gevolg, zoo hij echt is, het het verhaal van den pretendent ontegenzeggelijk. Want de dokter kan niet ontdekt hebben, dat het stomme kind een ander was dan de dauphin, daar dat kind reeds uit den toren was weggevoerd eer hij er een voet zette; om dezelfde reden kan hij ook niet bespeurd hebben dat het vergiftigd was geworden, en hij kan het ook geen tegengif hebben toegediend; maar dan kunnen hij en zijn vriend Choppart ook niet zijn vergiftigd om de openbaarmaking van die ontdekkingen te voorkomen. Dit alles is derhalve onwaar en verzonnen indien de brief waarheid spreekt.’ Maar ook in ‘het wezen der zaak’ is de tegenstrijdigheid merkwaardig. In de verklaring van den pretendent gebeurt alles door ‘de moordenaars der familie’, in de brieven is datzelfde alles ‘de triomf van den generaal’ - precies het omgekeerde! Ongetwijfeld zijn die afschriften van die drie brieven, waarvan niemand de herkomst noch het adres kan noemen, niets dan maakwerk van den een of anderen aanhanger van den pretendent, die de gedenkschriften van de hertogin van Angoulême, Eckarts geschrift en Harmands verhaal kende, en gretig hebben de Naundorffisten van de welkome ‘bewijsstukken’ gebruik gemaakt, zelfs Jules Favre. Met volle recht kon professor Fruin uitroepen: ‘Hoezeer verschilt toch de historische methode van de methode der advokaten!’ Immers al waren de stukken echt, zij zouden niets bewijzen dan de onwaarheid van al hetgeen de pretendent met de plechtigste verzekeringen gestaafd hadGa naar voetnoot1). | |
[pagina 384]
| |
Den hoogleeraar Fruin zou ik thans kunnen nazeggen: ‘Ons onderzoek is afgeloopen: ik althans ben voldaan’, ware het niet, dat het onmisbaar is nog van de merkwaardige uitkomsten gewag te maken van een onderzoek, met groot geduld en uitnemend beleid ondernomen en tot einde gebracht door een jong Fransch geleerde, een onderzoek, waarvan de dagbladen reeds kortelijk hebben melding gemaakt. De heer G. de Manteiller, een voortreffelijk leerling van de Ecole des Chartes te Parijs, die door een vierjarig verblijf in Italië zijne bedrevenheid in de toepassing van de historische methode nog aanmerkelijk had vermeerderd, begaf zich, nog niet zoo lang geleden, naar Duitschland, en ondernam daar onder meer ook een onderzoek naar de zaak, waarvoor de survivantisten en de Naundorffisten zich weder zoo ijverig inspanden. Het was hem er om te doen zoo mogelijk licht te verkrijgen over het verleden van den persoon, die in 1810 als Naundorff voor den dag gekomen en twintig jaren later als predentent voor een koningsnaam opgetreden was. De heer de Manteiller ging daarbij zeer stelselmatig te werk. Twee vaststaande feiten alleen konden hem als punt van uitgang dienen: de behandeling der paspoortzaak voor de politie te Berlijn in 1810 en de dood van de weduwe | |
[pagina 385]
| |
Sonnenfeld in 1818. Bovendien wist hij, dat bij het proces in 1824 de politie na onderzoek tot de overtuiging was gekomen dat de beschuldigde afkomstig was uit Halle a/d. Saale. Allereerst stond nu uit te maken of er werkelijk in 1810 een Naundorff uit Berlijn, met een pas al of niet voorzien, in de stad kon zijn gekomen, en werkelijk bleek, dat er minstens negen personen van dien naam te Berlijn woonden, allen kooplieden. De heer de Manteiller neemt daarom nog aan, dat het verhaal van het paspoort ten deele waar is: dat namelijk de zwervende vreemdeling den gebruikten pas van een dier Naundorffs gekregen en als den zijnen vertoond had, maar dat de politie hem wegens ongelijkheid van het signalement weigerde; daarop zou deze dan genoegen hebben genomen met de verklaring, dat de vreemdeling wel Naundorff heette, maar Carl Wilhelm, niet Carl Ludwig, en dat hij uit Weimar kwam. Maar dan die Wilhelm, van waar dan deze, nu het in 1824 gebleken was dat er in Weimar nooit Naundorffen gewoond hadden? Om die vraag te beantwoorden was het aangewezen middel een onderzoek naar den ‘Gottfried Naundorff’, dien de zich noemende Carl Wilhelm als zijn vader opgegeven had, een ‘lakenhandelaar van beroep’Ga naar voetnoot1). Er was aanleiding genoeg om dat onderzoek in te stellen te Halle in de inlichtingen, die de politie had ingewonnen in 1824, maar nog eene tweede reden daartoe vond de heer de Manteiller in hetgeen hem bekend was van de weduwe Sonnenfeld. Deze vrouw was, zooals de zoogenaamde Naundorff zelf had mededeeld, reeds na veertien dagen bij hem in Berlijn gekomen, en bij die mededeeling had hij nog een andere gevoegd: ‘zij was de vrouw van een horlogemaker, gevestigd te Rothweil aan de Neckar, die haar verlaten had; vervolgens had zij “met Naundorff” eene dier laisons de coeur gehad, die de zeden der eeuw maar al te zeer gedoogen, maar die de zedelijkheid, en meer nog de betamelijkheid, nimmer vergeven....’ In | |
[pagina 386]
| |
Januari en in Maart 1825 had hij daarbij verder verteld (of bekend) dat die weduwe Sonnenfeld, nàdat haar man haar verlaten had en nà hare liaison met Naundorff, van tijd tot tijd in Spandau een zekeren soldaat Müller ging bezoeken, dien zij als haar ‘schoonbroeder’ beschouwde. Die vrouw Sonnenfeld nu was te Spandau gestorven in 1818: men kon daar in de registers van overlijden vinden wie zij was. Werkelijk bleek daaruit dat den 15den September, te 9 uur des morgens, overleden was Hanne Hassert, wettige vrouw van den horlogemaker Wilhelm Naundorff, oud 45 jaren...’ (Luthersch kerkregister te Spandau). Ook van die dame was in 1824 de politie als geboorteplaats genoemd Halle a/d. Saale: daar dus moest worden verder gezocht. De ouderdom van 45 jaren wees op 1773 of hoogstens 1774, en zie, i.d. 25 Januari 1774 stond vermeld de geboorte van ‘Johanna Christina, dochter van Johann Gottlieb Hassert, grenadier, oud 36 jaren... enz.’Ga naar voetnoot1) Te Halle kon zij nu ook wel getrouwd zijn? Inderdaad, den 1sten Maart 1796 bleek het huwelijk ingeschreven van ‘Anna Christina, dochter van Johann Gottlieb Hassert, grenadier... met Jacob Sonnfeld, soldaat bij de infanterie... enz., afkomstig van Rothweiler bij Würzburg’.... Bleef zij nu ook later te Halle? Ook dat: den 3den Juni stond als overleden ingeschreven het kind ‘van Jacob Sonnfeld, soldaat... enz., en zijne wettige huisvrouw Anna Christina Hassert’. Den 18den Augustus 1797 werd de doop aangeteekend van een tweede kind, maar... ditmaal niet van haar wettigen man: het werd aangeduid als ‘natuurlijke zoon van Carl Benjamin Werch, soldaat enz., en van Christina Johanna Hassert, wier man is Jacob Sonnenfeld’ - en op den 5en November 1798 staat de doop ingeschreven van een dochtertje ‘van Johanna Hassert, waarvan de vader is Carl Werg, soldaat enz.’ Nog eene zesde acte uit de Hallesche registers gaf licht: i.d. 30 November 1799 vond de heer de Manteil- | |
[pagina 387]
| |
ler het overlijden van Johanna, ‘onwettige dochter van Anna Christiana Hassert, wettige vrouw van den soldaat-deserteur Jacob Sonnfeld...’ Er kwam licht, verder zoeken in de registers van huwelijk, geboorte, doop en overlijden beloofde meer. En ziedaar: Halle, 8 Maart 1800, huwelijksacte van den jongen Johann Christian Müller, soldaat.... enz. van Berlijn met Johanna Christina Sonnefeld, wier acte van scheiding bijgevoegd is, oud 23 jaren, dochter van den onderofficier Gottlieb Hassert van Halle...’, den 17en November 1801: ‘doopacte van Johann Gottfried, zoon van Johann Christian Müller, vreemdeling, soldaat.... enz. en van Johanna Christiana Hassert’; den 18en Maart 1802 het overlijden van dat kind, altijd nog te Halle. Dus, Anna Christina Hassert uit Halle trouwt volgens het verhaal van den zoogenaamden Carl Wilhelm Naundorff zelf eerst met een Sonnefeld uit Rothweil, leeft dan op ongeoorloofde wijze met den fictieven Naundorff, komt daarna in een of andere betrekking met Müller, en... de registers te Halle bevestigen het huwelijk met Sonnefeld, ook de betrekking, eene huwelijksbetrekking, met Müller, maar daartusschen eene onwettige verbintenis met... Carl Werg. Welnu, wie is nu die geheimzinnige avonturier, die in 1810 de ‘weduwe Sonneveld’ bij zich ontbood te Berlijn, en met haar naar Spandau trok, waar zij nu en dan een zekeren Müller bezocht, dien zij ‘als haar schoonbroeder’ beschouwde? Droeg die man den naam Carl Wilhelm Naundorff? Neen, het was Carl Werg, soldaat uit Halle. Maar dan zal ook die te vinden zijn? Dan wijzen ook hem de registers aan? Nogmaals geduld, misschien vindt men dien Carl Werg eveneens. ‘Den 9en Mei 1777 gedoopt in de Luthersche gemeente te Halle a/d Saale Carl Benjamin Werge, geboren den 3den ..., zoon van Johann Gottfried, burger en brouwer, vroeger paardekooper, en van zijne vrouw Catharina Zinck...’ | |
[pagina 388]
| |
Is men tevreden? Neen, men wenscht te weten hoe de man aan den naam Carl Wilhelm Naundorff komt: op dien naam Wilhelm komt het aan, en op het geboortejaar 1775, opgegeven in 1818 en in 1824 en 25. Zullen ook dit de registers ophelderen? Men zie wat de heer De Manteiller te antwoorden heeft. De naam Naundorff was in de laatste helft der achttiende eeuw te Halle en in de omstreken zeer algemeen, en onder de leden van dit geslacht, allen Luthersch, waren verscheiden lakenfabrikanten, b.v. Johann Gottfried en Johann David. Het lag dus voor de hand, wanneer iemand zich den naam Naundorff aanmatigde, dat hij zich ook voor den zoon van een lakenfabrikant uitgaf. Anderen waren mutsen- of pettenmakers, en onder dezen was er één, Johann Gottfried, gehuwd met Sophia Guenter, die den 15den Januari 1775 de geboorte aangaf van een zoon, genaamd Johann Wilhelm. Op zesjarigen leeftijd stierf dit knaapje - voor goed onschadelijk voor wie zijn naam in later tijd zou willen misbruiken. ‘Onze avonturier vergiste zich in de herinneringen uit zijne jeugd’, zegt de heer De Manteiller, ‘slechts in de maand: hij noemde als den geboortedag van Wilhelm Naundorff den 15den Februari 1775 in plaats van den 15den Januari.’ ‘Wij hebben beloofd den avonturier’, zoo eindigt hij, ‘te ontmaskeren: het is gebeurd.’
Ik eindig, met den heer Lenôtre overtuigd, dat thans de laatste phase van de Naundorff-quaestie ongetwijfeld gesloten is. De Naundorffisten beklagen er zich over, dat de ‘historiens de profession’ niet met hen in het strijdperk willen treden, en dit is waar, want zij achten de zaak, die het geldt, daartoe niet gewichtig genoeg en minder nog de schrifturen, die haar voorstaan. Maar wanneer die zaak in de vergaderzaal van 's lands hoogste regeeringslichaam wordt gebracht, dan meenen zij geroepen te zijn zich te uiten. Dat deden dan ook Lenôtre, Masson en Ernest | |
[pagina 389]
| |
Daudet, de groote kenners van de tijdperken van de omwenteling, het keizerrijk en de restauratie, gerugsteund door Bord, Montorgueuil en anderen. Ook in Duitschland achtte men zich verplicht tegen het marktgeschreeuw der Naundorffisten verzet aan te teekenen: daarom schreef professor Tschirch zijn vernietigend opstel in Meineke's Historische Zeitschrift. Ook in Nederland is het wenschelijk dat een einde worde gemaakt aan de propaganda voor eene zaak, die niet anders is dan die van een erbarmelijken bedrieger. Telkens weder beproeven de Naundorffisten het te doen voorkomen of in de archieven van Rusland, Pruisen, Nederland, het Vaticaan, geheime en compromitteerende stukken verborgen liggen, op den onwaardigen avonturier betrekking hebbende, dien zij de wereld als koningstelg willen opdringen. De grootvorst Nicolaas Michaelowitch, - de bekende geschiedkundige voor het tijdperk van Paul I en Alexander I - heeft het voor Rusland met verwondering tegengesproken, het Pauselijk Hof heeft het reeds twee malen op de meest besliste wijze ontkend, Dr. Koser heeft nadrukkelijk en verontwaardigd de onwaarheid van de insinuatie betoogd. En Nederland? Weder zijn in het Rapport au Sénat een veertigtal bladzijden gevuld met afdrukken van stukken, die moeten pleiten voor Nederlands erkenning van ‘den hertog van Normandië’, en op verschillende bladzijden komen zinsneden voor, meer of min duidelijk doelende op uitspraken of meeningen, die de Naundorff-zaak heeten te steunen en in Frankrijk de valsche overtuiging moeten helpen vestigen, dat men zich in Nederland het slachtoffer heeft laten maken van eene verfoeilijke oplichterij en eene dwaze mystificatie. Het is wenschelijk dat daaraan een einde worde gemaakt, en dat men in Frankrijk verneme hoe het ten deze in Nederland gesteld is. Allereerst komt het er op aan te weten, dat de beweringen omtrent geheime papieren betreffende de Naundorff-zaak in de archieven van het Koninklijk Huis, ten eenenmale bezijden de waarheid zijn, en de besliste verklaring, reeds in een der dagbladen opge- | |
[pagina 390]
| |
nomenGa naar voetnoot1), zij daarom hier nog eens nadrukkelijk herhaald: er is niets. Maar ook moet het bekend worden, dat uit het stilzwijgen der deskundigen en de waardelooze uitlatingen van onkundigen niet afgeleid mag worden, dat de openbare meening in Nederland op den duur de dupe is van een even schaamteloos als dwaas bedrog.
Het grafteeken voor ‘den hertog van Normandië’, aan den ingang der gemeente Delft, prijkt met de leliën der Bourbons, en het is wel wat beschamend voor onze landgenooten, dat dit gedenkteeken daar staat, maar laat die leliën er blijven: in den tijd, waarin de dauphin leefde, voor wien Carl Werg zich uitgaf, zou een man als hij in levenden lijve de leliën der Bourbons hebben gedragen op het schouderbladGa naar voetnoot2). |
|