Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Beginsel en stelsel der ontworpen tariefwet
| |
[pagina 333]
| |
gelukkigsten trant. Maar overtuigend? In diezelfde § 4 wordt gesproken van bezwaren tegen het voorgedragen stelsel, die slechts rijzen ‘wanneer men niet wilGa naar voetnoot1) inzien, dat de binnenlandsche prijs van eenig voorwerp niet uitsluitend afhangt van de buitenlandsche mededinging’.... enz. Ook zulk eene veronderstelling van onwil mist overredende kracht. Wanneer dan trots dien.... eigenaardigen toon de verdediging van stelsel en beginsel der nieuwe tariefwet blijft beneden haren eisch, dan ligt dit wel hieraan dat men in deze paragrafen niet vindt het rustig-gedragene, klemmende betoog van hem, die met een klaar inzicht in de voortreffelijkheid zijner leer, de gronden daarvoor ontwikkelt op zulk een wijze, dat ook een anders-oordeelende de verdienstelijkheid der bewijsvoering moet waardeeren; men vindt hier het wat al te druk geredeneer van een, die daardoor te bemantelen tracht wat aan de argumentatie - op den keper beschouwd - al te zeer ontbreekt. In het onderstaande willen wij pogen deze kenschetsing van wat dit betoog wel en niet geeft, te rechtvaardigen; dit kan afdoende slechts geschieden door den tekst van nabij te volgen en van kantteekening te voorzien.
***
De Regeering begint (§ 1) met er aan te herinneren dat zij in de baten der invoerrechten het noodige geld voor verschillende verzekeringswetten wil vinden, doch gaat voorloopig niet over tot eene bestrijding van de critiek, die dit denkbeeld heeft uitgelokt. Laat ook ons dan niet hierbij stilstaan; het is trouwens een vraag van andere orde dan de algemeene questie van wenschelijkheid eener tariefwet-wijziging als de onderhavige. Wie die wenschelijkheid ontkent, wil ook niet dat deze wijziging voor dàt doel strekke. ‘Het hoofdzakelijk karakter’ der herziening wordt dan (§ 2) afgeleid uit de omstandigheid dat de meerdere opbrengst f 10.000.000 bedragen zal: wilde men immers | |
[pagina 334]
| |
uitsluitend of voornamelijk de eigen nijverheid beschermen, dus buitenlandsche fabrikaten zooveel mogelijk weren, dan zou zoodanige raming van hoogere opbrengst ‘eene onoprechtheid’ zijn. Een onoprechtheid? Het zou ook eene vergissing of een misrekening kunnen wezen. Het is niet gemakkelijk, met eenigen graad van zekerheid te voorspellen welken invloed de verhooging van dit of dat recht op den invoer (dus op de opbrengst daarvan) zal uitoefenen. Niemand durft zich vleien dat een verdubbeld recht verdubbelde baten zal afwerpen, want iedereen twijfelt aan het gelijkblijven van den invoer bij belemmering daarvan. Men staat hier voor geheele reeksen van vraagteekens; het is duidelijk dat de gang van zaken bij het eene artikel geheel anders zijn zal dan bij een ander, doch hoe die gang zal wezen kan slechts de tijd leeren. Het cijfer van de 10 millioen gulden is de resultante van zeer vele vraagteekens, in de plaats waarvan de Regeering stellige cijfers heeft gegeven, welker stelligheid hoogst twijfelachtig is, terwijl voorts zeer vele opbrengsten als memorie-posten zijn uitgetrokken. Het is trouwens wel wat heel oppervlakkig te zeggen: gij ziet wel dat wij niet uitsluitende of hoofdzakelijke bescherming van Nederlandsche nijverheid door wering zooveel mogelijk van buitenlandsche waren beoogen, want wij rekenen op 10 millioen meer en gij verdenkt ons toch wel niet van onoprechtheid? De mogelijkheid der wering van buitenlandsche fabrikaten in Nederland is altijd slechts zeer betrekkelijk. Bescherming van Nederlandsche nijverheid is wel degelijk wat het nieuwe tarief beoogt - gelijk wij zoo dadelijk erkend zullen zien; is dit wat ‘uitsluitend’ of wel ‘voornamelijk’ beoogd werd? Het is ijdel werk, over zulke termen te twisten. In den gedachtengang der Regeering is dus niet ‘uitsluitend’ of ‘voornamelijk’ bescherming door wering van vreemde waren het doel. ‘Aan den anderen kant’ - zoo vervolgt zij - ‘valt het niet te ontkennen en behoeft het niet te worden ontkend, dat bij de vaststelling van het invoerrecht.... rekening is gehouden met de bezwaren, | |
[pagina 335]
| |
die de Nederlandsche industrie en handel ondervinden als gevolg van het protectionistisch stelsel, dat in nagenoeg alle Europeesche Staten, de Vereenigde Staten van Amerika enz. voor en na en doorgaans in zeer krachtigen vorm toepassing heeft erlangd’. - Stippen wij voorloopig hierbij slechts aan dat hier gesproken wordt van bezwaren, die de Nederlandsche industrie en de Nederlandsche handel van protectie elders ondervonden hebben. Maar volgen wij nu het betoog: ons land het afzetgebied van de buitenlandsche overproductie; wat elders niet met behoorlijke winst kan worden verkocht, komt hier binnen tegen prijzen, die de concurrentie van zelfs onder gunstige natuurlijke voorwaarden werkende Nederlandsche industrie uitsluit; - een voordeel voor onzen consument, maar ‘bij nader inzien’ een nadeel, want ‘meerdere Nederlandsche industrieën, waarvan wordt ondersteld, dat zij onder normale omstandigheden zeer goed zouden kunnen concurreeren’, worden daardoor in hunne ontwikkeling geschaad. Is eenmaal de Nederlandsche concurrentie terzijde gesteld, dan bepaalt de buitenlander den prijs voor levering hier, let daarbij alleen op een behoorlijken afzet, die verband houdt met de grootte van zijn bedrijf, en op ‘eventueele buitenlandsche concurrentie’. Is, Neêrland, dit uw beeld? mag men hier met den dichter vragen. Wij zien in den loop van dit laatste betoog ‘de Nederlandsche industrie en handel’ als door den geschetsten gang van zaken bezwaard reeds inkrimpen tot ‘meerdere... industrieën’. Voor den handel is het feit niet waar gemaakt. En voor de industrie? Laat het juist zijn - en het is zeker juist - dat een proces, als boven werd geteekend, voorgekomen is en voorkomt, dan valt daarover nog wel wat meer te zeggen dan door de Regeering wordt gedaan. In de eerste plaats moge zij worden gewezen op de door haar zelve bezorgde ‘aperçu's’ van handel en nijverheid in NederlandGa naar voetnoot1). De Vereeniging ‘Het | |
[pagina 336]
| |
Vrije Ruilverkeer’ heeft deze officieele overzichten beschouwd als uitmuntend propaganda-materiaal om den indruk van het welvaren in onze nijverheid en handel te versterken. In algemeenen zin of op groote schaal kan zich dus zeker het door de Regeering aangewezen euvel der moordende mededinging van vreemden niet doen gevoelen. Of, bleek door de werking van dat euvel eenige positie voor onze eigen voortbrenging niet houdbaar, straks wist kloeke ondernemings-zin voor den verlaten post weer een anderen te betrekken. Bovendien (de Regeering wees er terecht op): de schade voor den Nederlandschen ondernemer was een voordeel voor den Nederlandschen consument. En hem mag men dit voordeel te eer gunnen, daar - zooals gezegd - de conjunctuur, die hem deze bate bracht, niet aan de Nederlandsche industrie den doodsteek gaf, noch ook de nationale welvaart knakte, doch waarschijnlijk slechts sommigen tijdelijk in het gedrang bracht, waaruit zij zich allicht spoedig wisten te redden met een stevigen, oud-vaderlandschen ellebogenduw, om dan op gunstiger terrein fortuin te zoeken en te vinden. Ware dit niet zoo, bracht het ‘dumping’ door het buitenland ons over een breede lijn blijvend nadeel, de blijvende gevolgen daarvan zouden merkbaar zijn, o.a. in eene ten onzent algemeener en sterker dan elders heerschende chronische werkloosheid van bekwame vaklieden. De Regeering had er wellicht ook in dit verband op kunnen wijzen dat ‘de consument’, die zich in de buitengewoon lage prijzen verheugde, veelal zelf weer rechtstreeks of zijdelings betrokken is bij de voortbrenging of den ruil van goederen en dat de door hem wegens lage prijzen van benoodigdheden gewonnen besparing hem in staat stelde met meer kracht voor zijn deel tot verhooging van productie of handel mede te werken. Die zoo laag genoteerde, door het buitenland aangeboden goederen hebben ons naast eenig allicht voorbijgaand kwaad veel zeker blijvend goed gedaan. Maar - aldus de Regeering in haar boven weergegeven betoog - inmiddels zijn dan toch in hun ontwikke- | |
[pagina 337]
| |
ling geschaad ‘meerdere Nederlandsche industrieën, waarvan wordt ondersteld, dat zij onder normale omstandigheden zeer goed zouden kunnen concurreeren’. - Voorzichtiglijk wordt hier van eene ‘onderstelling’ gesproken. Men neemt aan, men gelooft dat deze industrieën, ware de zaak anders geloopen, zich wel hadden kunnen staande houden of uitbreiden. En omdat men dit onderstelt, aanneemt, of gelooft, daarom zal dan nu de wetgever de zaak in een andere richting wringen; hij zal een stevigen, voldoend-hoogen tariefmuur voor den buitenlander oprichten en hem den toegang tot deze zijde van dien muur slechts openstellen tegen betaling van zulk een tol, dat de concurreerende Nederlandsche voortbrenger hem niet meer te vreezen heeft. De consument zal dan het gelag betalen.... De ‘normale omstandigheden’, waaronder die ontwikkeling van thans nog calamiteuse nijverheidstakken mogelijk zal zijn, bestaan dus in bescherming. Het is wellicht reeds hier de plaats te wijzen op de rol, die de Regeering zich op het stuk der voortbrenging in Nederland toebedeelt. Komt bij haar de onderstelling op dat eenige nijverheidstak hier onder ‘normale omstandigheden’ (zie boven) zich zou kunnen ontwikkelen, dan meent zij tot normaliseering van die omstandigheden te mogen en te moeten overgaan. Hier raakt men aan een der meest fundamenteele verschilpunten tusschen vrijhandel en bescherming als beginsel van regeeringsbeleid tot bevordering van de nationale welvaart. Het beginsel van bescherming stelt der Regeering ten plicht na te gaan welke belangen door het vrije spel der maatschappelijke krachten in het nauw gebracht worden om dan daaraan de helpende hand te bieden; de Regeering moet overwegen waaraan het ligt indien dit of dat bedrijf min gunstige uitkomsten oplevert en moet dan tusschenbeide komen. Met vaderlijke zorg moet hier van boven worden toegezien hoe het allen vergaat; en waar nood is, moet de overheid het middel tot redres aanwenden. Dit is het standpunt, waarop - met steeds meer beslistheid en met voor het algemeen belang steeds noodlottiger uitkomsten! - de | |
[pagina 338]
| |
Nederlandsche Regeering zich in de eerste helft der 19de eeuw heeft gesteld. Welnu, mede door die ervaring geleerd, hebben daartegenover de vrijhandelaars verkondigd wat zij ook nu nog verkondigen: dat wel in algemeenen zin de overheid ten aanzien der ontwikkeling van de volkswelvaarts-bronnen gunstige voorwaarden moet scheppen, vooral door opheffing van belemmeringen, voorts ook door leiding en voorlichting, door onderwijs en door openstelling van nuttige gelegenheden, maar dat de Regeering zich behoort te onthouden van een rechtstreeksch ingrijpen. Zij hebben er op gewezen en wijzen er ook nu nog op: dat de overheid eene onmogelijk naar den eisch te volvoeren taak aanvaardt, wanneer zij, lettend op de moeilijkheden in deze en gene bedrijven, die door wettelijke maatregelen uit den weg wil ruimen, de productie dwingend naar haar inzichten omtrent de meest wenschelijke regeling, in vaak tijdelijke verschuivingen voorziende door bepalingen, welker gevolgen niet altijd aan de bedoeling beantwoorden, de balans houdende tusschen veelal onderling strijdige belangen en dus feitelijk haar gunsten uitdeelend aan den een, ten koste en op kosten van den ander. Van een hooger plan bezien, stelt zich dus de quaestie van vrijhandel of bescherming als de vraag naar het al of niet doeltreffende, toelaatbare, gewenschte van overheids-inmenging in productie- en ruilverhoudingen. En uit de aangehaalde zinsneden der M.v.T. tot de nieuwe tariefwet is wel dit reeds duidelijk: dat in dezen ouden strijd van meeningen het huidig bewind kiest vóór rechtstreeksche bemoeiing, zoo vaak als zij ‘onderstelt’ dat deze tot iets goeds kan leiden, en tegen die onpartijdigheid, welke de vrijhandelsleer aan de overheid tot richtsnoer stelt. Bescherming willen deze ministers verleenen ‘ook daar, waar niet blijkt, dat de Nederlandsche industrie direct benadeeld wordt door in het buitenland van Regeeringswege genomen maatregelen’. Dit voornemen kondigen zij aan in een passus, waarin gezegd wordt dat men aan sommige goederen ‘eenige meerdere’ protectie geven zal dan daaraan door het geldend tarief wordt gegeven. Want - zoo oordeelen deze ministers - ook dat geldend tarief werkt be- | |
[pagina 339]
| |
schermend, ‘al wordt er van zekere zijde gaarne de nadruk op gelegd dat men in '62 en '77 “de bedoeling” had een “fiscaal” tarief samen te stellen’. Als bewijs van dat beschermend karakter der nu van kracht zijnde regeling wordt dan dit gezegd: ‘Hun, die bijvoorbeeld de stelling zouden willen bestrijden, dat de Twentsche katoenindustrie mede hare krachtige positie dankt aan het invoerrecht van 5 pct. der waarde, dat van katoenen goederen wordt geheven, zouden de ondergeteekenden willen wijzen op artikelen als “bier” en “verduurzaamde levensmiddelen”, waarvoor thans reeds invoerrechten worden geheven tot zoodanige bedragen, dat niemand daaraan het beschermend karakter zou durven ontzeggen’. Een passus als deze kan den door den steller gewenschten indruk slechts maken op den lezer, die niet al te veel van de zaak af weet. Het is waar, dat men in '62 en in '77 niet zoover in de richting van vrijmaking gegaan is als velen toen wel wenschten; vooral het belang van den fiscus verzette zich daartegen. In '77 troostte men zich met de gedachte dat men binnenkort het werk der vrijmaking zou voltooien, maar daartoe is men niet geraakt. Het ‘beschermend’ karakter van het geldend tarief voor Twentsche manufacturen wordt door de stellers dezer M.v.T. niet als onomstootelijk aangenomen; over de quaestie valt veel te zeggen en is veel gezegd; hier moge volstaan worden met de opmerking dat de krachtige positie der Twentsche textielnijverheid niet is verkregen toen zij haar product met 5% beschermd zag, doch dat deze industrie zich vooral heeft ontwikkeld toen de haar door differentieele rechten op Java verleende bescherming wegviel; dat de luttele 5% op het beperkt binnenlandsch debiet geen invloed kan gehad hebben op den wassenden export, waarin vooral de kracht van Twente gelegen is. Wat bier en conserven betreft, het is bekend dat men bij de vaststelling van ons tarief eene afzonderlijke regeling voor eet- en drinkwaren en andere verbruiksartikelen, ten deele in verband met de accijns-heffing en ten deele als verbruiksbelasting tot stand gebracht heeft. Overigens mag gevraagd | |
[pagina 340]
| |
worden of b.v. de stand onzer hoog ‘beschermde’ conserven-fabricage eene aanprijzing van bescherming bevat? Doch dit alles en meer nog daargelaten, wat beduidt dit beroep dezer Regeering op beschermende werking van het tegenwoordig tarief? Die werking is dan toch naar de meening dezer Regeering zoo zwak of zoo weinig algemeen, dat zij niet verhinderd heeft het ontstaan van den door de Regeering geschetsten toestand, waarbij voor ‘meerdere’ industrieën de Nederlandsche concurrentie ter zijde gesteld wordt door den vreemden fabrikant, die dan voor Nederland eigenmachtig de prijzen vaststelt. Maar al zal dan nu ook dáár worden beschermd, waar niet blijkt dat de Nederlandsche industrie door maatregelen elders benadeeld wordt, men meene toch niet dat deze Ministers ‘stappen hebben gedaan in eene richting, die moet leiden tot eene handelspolitiek als op dit oogenblik in nagenoeg geheel de wereld wordt toegepast’; ‘de kennelijke bedoeling van de meeste buitenlandsche tarieven is den invoer van een meer of minder groot aantal goederensoorten te beperken’. Wil onze Regeering dan zoodanige beperking van den invoer niet? Zij antwoordt dat de door haar voorgestelde rechten in het licht der buitenlandsche tarieven zullen moeten erkend worden ‘in het algemeen zeer matig’ te zijn. Zelfs zijn er rechten, die zij verlaagt. Verhooging of verlaging is ‘eenvoudig te verklaren uit de systematische groepeering en onderverdeeling der verschillende goederensoorten, die het mogelijk heeft gemaakt om met de mate, waarin een grondstof is bewerkt tot een gedeeltelijk of geheel afgewerkt fabrikaat, rekening te houden bij de vaststelling van het recht’. - Ziedaar dus het stelsel aangeduid. De op zichzelf reeds ondeugdelijke onderscheiding in grondstoffen, half- en heel-fabrikaten wordt hier door ‘systematische groepeering en onderverdeeling’ op de spits gedreven en tot grondslag van het stelsel voor rechten-bepaling gemaakt. Men wil dus de goederen hooger belasten naarmate daaraan meer buitenlandsche arbeid is verricht; het hoogere recht moet - in der ontwerpers gedachtengang - door prijsverhooging er | |
[pagina 341]
| |
toe leiden dat die arbeid voortaan in Nederland zal worden gedaan. Doch wil dat opzet slagen, dan moet men hopen dat de invoer achteruitgaat. Dus toch beperking van den invoer als gewenschte uitkomst! Wij gaan de korte § 3 voorbij: over de noodzakelijkheid eener technische herziening is wel iedereen het eens. Maar de 4de § brengt ons weer midden in het debat. Het hoofddoel der herziening is: meer geld; de ‘bijkomstige bestemming’ is: ‘de productievoorwaarden te verbeteren, waaronder talGa naar voetnoot1) van Nederlandsche industrieën, hoofdzakelijk als gevolg van in het buitenland getroffen maatregelen, moeten werken’, kortweg gezegd dus: bescherming. Daarop volgt: ‘Reeds om die reden kon men zich niet bepalen tot het voorstellen van zuiver fiscale rechten, waaronder de ondergeteekenden verstaan rechten op goederen, die hier te lande niet of slechts onder zeer bezwarende omstandigheden kunnen worden geproduceerd’. - Bij de overweging van de vraag welke goederen dan naar het inzicht der Regeering voor fiscale rechten in aanmerking zouden komen, moet men even een uitstapje maken naar de §§ 5 en 6. In § 5 wordt de vrijdom geproclameerd van ‘grondstoffen, die de nijverheid en de landbouw uit het buitenland moeten betrekken, omdat die hier te lande niet of niet in voldoende hoeveelheid verkrijgbaar zijn’. Het is duidelijk dat juist dergelijke goederen wegens de onmogelijkheid van productie hier te lande in het stelsel der Regeering voor fiscale rechten aangewezen zijn moesten. Maar (§ 6) terwijl dus fiscale rechten in theorie zouden kunnen geheven worden van ‘tabak, sinaasappelen, mandarijnen, citroenen, vijgen, rozijnen, krenten, garens (niet wollen), arbeidswerktuigen, petroleum enz.’, valt daarbij allerlei te bedenken, dat de praktijk van hooge rechten op zulke goederen zeer onraadzaam zou maken. Want de importeurs van die goederen zouden, daar Nederlandsche concurrentie is uitgesloten, de verkoopprijzen ‘tenzij onderlinge mededinging hun zulks belet’ met het bedrag van | |
[pagina 342]
| |
het recht kunnen verhoogen ‘zoodat dit uitsluitend werkt als eene belasting op den consument’. Hierbij ook moet dus met ‘de eischen eener goede handelspolitiek’ worden rekening gehouden. Rechten op garens zouden de grondstof voor de weverij duurder maken zonder aan onze spinnerij eenige uitbreiding van beteekenis te geven. Verhooging van het recht op tabak zou ‘Nederlands positie op de wereldmarkt in gevaar kunnen brengen’. Andere overwegingen weer gelden voor andere genotmiddelen (sinaasappelen enz.), ook voor petroleum. Men ziet het dus wel: de Regeering komt er met zuiver fiscale rechten niet, wanneer ‘het hoofddoel’ der herziening meer geld voor de schatkist zijn zal; wel is uit dien hoofde meer geld te verkrijgen, doch daartegen verzetten zich de eischen eener goede handelspolitiek... Men is dus wel op andere, d.i. beschermende rechten aangewezen! Gelukkigerwijze kan men dan aldus tevens de ‘bijkomstige bestemming’ van het nieuwe tarief bevorderen, d.i. de productie-voorwaarden der vaderlandsche nijverheid verbeteren door goederen te belasten, die hier wel gemaakt worden of waarvan men onderstellen mag, dat zij onder de werking van dat nieuwe tarief hier gemaakt zullen kunnen worden! Aldus handelend verklaart echter de Regeering zich ervan bewust te zijn noch de vrijhandelaars noch de protectionisten te bevredigen. Wij haalden in den aanhef reeds dat leelijke zinnetje aan, waarin de toelichters te kennen geven dat vrijhandelaars met hart en ziel ‘wellicht ondanks zichzelf’ in de wetsvoordracht slechts zullen zien een reeks pogingen om het algemeen belang te schaden. Zij daarentegen, zoo vervolgt de Regeering, die hooge invoerrechten ‘het eenige middel’ achten om een krachtige nationale industrie te verkrijgen, zullen oordeelen dat de aanhangige voorstellen bij lange na niet ver genoeg in die richting gaan. Dit is de lof der matiging, dien de Regeering zichzelf hier wederom toezwaait. Zij schijnt te hopen dat haar tarief velen niet al te zeer verschrikken zal, wanneer zij ervaren dat de uitersten gelijkelijk ontevreden zijn. Door | |
[pagina 343]
| |
de vrijhandelaars als heilloos verworpen, door de protectionisten als geheel onvoldoende afgewezen, heeft dit tarief immers den schijn voor zich het juiste midden te houden, waarin de ware oplossing gelegen moet zijn! Hoopt men dat een dergelijke overweging zal rijzen bij hen, die in zake deze levensvraag voor handel en nijverheid zich niet de weelde eener eigen, wel-gevestigde overtuiging veroorloven of bij die lieden, welke met een gewichtig gezicht plegen te zeggen dat vrijhandel heel mooi is in theorie, maar dat in de praktijk bescherming - natuurlijk niet à outrance - de voorkeur verdient? Tot dat slag van lieden schijnen deze Ministers te behooren. Zij ‘willen hier gaarne verklaren, dat zij het principe van vrijhandel zouden omhelzen, indien zij niet meenden, dat zulks vooral met het oog op hetgeen in de laatste halve eeuw in het buitenland heeft plaats gehad, op den duur tot stilstand, zoo niet tot achteruitgang van de Nederlandsche industrie moest leiden’. Deze platonische omhelzing is merkwaardig. Vrijhandel is voortreffelijk, doch daar men elders hooge tariefmuren optrekt, doen wij dat ook. Vraag: zullen deze platonische vrijhandelaars straks onzen muur slechten, als elders de staketsels wegvallen? Vraag: moesten deze heeren, protectionisten ondanks zichzelf, niet liever trachten andere Regeeringen tot vrijhandel over te halen, b.v. door althans in ons land niet het slechte voorbeeld te volgen en daardoor te toonen dat men ook zonder protectie kan blijven bestaan? Overigens moet men in een wel-overwogen staatsstuk als dit wel letten op wat al of niet wordt gezegd. Motief voor de protectie tegen wil en dank is: hetgeen in de laatste halve eeuw elders is geschied. Wat kwaad heeft dit ons gebracht? Hier wordt nu eens niet gesproken van ‘de bezwaren, die de Nederlandsche industrie en handel ondervinden’, hier dus niet herhaald de algemeen-klinkende klacht over nadeel aan heel de nijverheid; ook wordt hier niet nog eens gewezen op de ‘meerdere industrieën’, waarvan ondersteld wordt dat zij onder ‘normale’ omstandigheden zouden kunnen concurreeren doch die in hun ontwikkeling worden | |
[pagina 344]
| |
geschaad; - verwijzing dus ook naar een (niet nader gespecificeerd) feit. Neen: motief is thans de meening dat wat sedert vijftig jaar elders geschiedt, op den duur tot stilstand of achteruitgang onzer industrie moet leiden. Men zou, leuk-weg, den heeren willen toevoegen: doch zoo gij liefst het vrijhandels-beginsel zoudt willen omhelzen, ziet het dan nog eens aan en wacht nog eens af hoe het loopt! In de laatste halve eeuw neemt het buitenland zekere maatregelen en nu meent gij dat dit op den duur ons moet schaden; sedert diezelfde laatste halve eeuw hebben wij feitelijk den vrijhandel ‘omhelsd’ en zijn blijven leven en zijn vooruitgegaan en hebben onze nijverheid en handel zich zien ontwikkelen op de gelukkige wijze, die in uw ‘Aperçu's’ wordt geschetst. Waarlijk, gij kunt toch zelf geen periculum in mora aanwezig achten; ziet het dus nog eens aan!
De gemoedelijke redeneering (met prikkels) wordt voortgezet: nu ja, zoo heet het voorts, men kan tegen elk, zelfs matig, invoerrecht bezwaren inbrengen ‘wanneer men uitsluitend zich plaatst op het standpunt van den consument en men niet wil inzien, dat de binnenlandsche prijs van eenig voorwerp niet uitsluitend afhangt van de buitenlandsche mededinging, doch tevens van de concurrentie, die binnenlandsche industrieelen elkander aandoen’. - Even een woordje over dit punt. Wij weten niet of er menschen zijn, die dit niet willen inzien. Er zijn lieden, die zeggen: wanneer gij door bescherming de binnenlandsche industrieelen in staat stelt den prijs (hun prijs) te verhoogen met iets minder dan het bedrag van het invoerrecht, dan zal hun onderlinge concurrentie hen niet beletten van die gunstige gelegenheid gebruik te maken. En men moet toch ook - zoo redeneert de M.v.T. verder - bij voorstellen als deze met de omstandigheden rekening houden. Er is immers geld noodig voor de verzekeringswetten. Er is immers menige industrie hier te lande die door de buitenlandsche bescherming belet werd zich zoover uit te breiden als wel mogelijk ware geweest. | |
[pagina 345]
| |
Zeker, ‘de mogelijkheid [is] niet uitgesloten, dat van enkele consumptie-artikelen de prijs eenigszins zal stijgen’, maar men wachte zich voor het schrikbeeld dat alles duurder zal worden; de rechten zijn toch zoo hoog niet dat het buitenlandsch goed hier wordt geweerd en, waar de importeur de mededinging van de binnenlandsche nijverheid te overwinnen heeft, ‘bestaat er goede kans, dat hij in plaats van zijn product hier te lande duurder te kunnen plaatsen, tot behoud van zijn afzet een gedeelte van zijn winst zal laten vallen’. Men ziet: na een samenvatting van reeds vroeger meegedeelde overwegingen wordt hier een nieuw punt in het geding gebracht: stuit de importeur op concurrentie van Nederlanders achter den tariefmuur, dan zal hij zelf de rechten betalen. Dit is het in Engeland geliefde ‘tax the foreigner’! Waarbij echter te bedenken valt dat bij die onderstelling het profijt der bescherming voor de Nederlandsche nijverheid wegvalt. Dit profijt toch ligt in de mogelijkheid van prijsverhooging, doordat het vreemde goed wegens het invoerrecht ook in prijs verhoogd wordt; geschiedt dit laatste niet, dan is de kans verkeken! Boven spraken wij reeds met een enkel woord over de § § 5 en 6, die wij nu verder maar met stilzwijgen zullen voorbijgaan, al viel daarover ook nog wel wat te zeggen. Maar bij § 7 moge nog eene kantteekening gegeven worden. Verklaarde de Regeering zich doordrongen van haar plicht om bij de bepaling van ‘fiscale rechten’ rekening te houden ‘met de eischen van eene goede handelspolitiek’, dit geldt naar haar inzicht nog sterker bij de aanwijzing van rechten voor goederen ‘die hier te lande onder normale omstandigheden tegen concurreerende prijzen kunnen worden geleverd’Ga naar voetnoot1). En dan volgt: ‘Immers waar het gaat om heffing van invoerrechten op fabrikaten of halffabrikaten, die op hunne beurt weer grondstof of hulpmiddel van andere industrieën kunnen zijn, daar heeft men nauwgezet te overwegen den invloed, dien elke industrie van de heffing van een zeker invoerrecht of van het vrijlaten van goederensoorten ver- | |
[pagina 346]
| |
moedelijk zal ondervinden. De ondergeteekenden ontveinzen zich geenszins, dat dit gedeelte van hunne taak bijzondere moeilijkheden heeft medegebracht, dat het geenszins is uitgesloten, dat wellicht uit de kringen der industrie bezwaren zullen worden ingebracht tegen het voorstellen van eenig recht of tegen de vrijlating van eenig artikel; zij vleien zich echter, dat men in het geheel aan hunnen arbeid het praedicaat “systematisch en doeltreffend” niet zal willen onthouden’. Wat te antwoorden op de verkapte vraag, die door de in de laatste zinsneden uitgesproken verwachting wordt gesteld? Laat ons maar herhalen dat de werkgever hier grijpt ‘über die Kraft’. Uit te maken - niet te onderstellen, maar vast te stellen - welke goederen hier te lande onder ‘normale’ omstandigheden tegen concurreerende prijzen kunnen worden geleverd, de ‘normaliseering’ van die omstandigheden tot stand te brengen,... maar is het niet duidelijk dat dit allernoodwendigst eischt velerlei kennis, die de wetgever, d.i. de Minister met zijn staf, niet bezit? Waren- en zaken- en feiten-kennis; inzicht in de conjunctuur waaronder verschillende bedrijven worden uitgeoefend, wetenschap omtrent de werking welke de voor eenig bedrijf beraamde maatregel op een ander bedrijf zal hebben. De kundigsten in elken tak van nijverheid zullen u wel weten te zeggen wat voor hun tak zeker fiscaal of ander recht uitwerken zal, ook, bij benadering, welke de invloed van zoodanig recht zijn zal op andere bedrijfstakken, waarvan zij kennis bezitten doordat zij met de producten daarvan door hun eigen bedrijf in aanraking komen. Maar al wat in die hoofden steekt zou dan in des wetgevers hoofd moeten gevaren zijn en bovendien zou zijn alles overziende blik heel het samenspel en samenstel der elkaar kruisende belangen moeten beheerschen. Hoe weinig hebben deze ministers gevoeld van het onuitvoerbare dezer taak, toen zij van ‘bijzondere moeilijkheden’ gewaagden en zeiden het geenszins uitgesloten te achten dat wellicht uit de kringen der industrie bezwaren zullen worden ingebracht tegen het voorstellen van eenig recht of tegen de vrijlating | |
[pagina 347]
| |
van eenig artikel!Ga naar voetnoot1) ‘Systematisch en doeltreffend’, dit werk? Ziehier ons oordeel: men kan wel - gelijk in de toelichting tot de artikelen geschiedt - blijk geven bij dezen en genen nuttige inlichtingen te hebben verkregen omtrent de meest voor de hand liggende consequenties van beraamde belastingen of vrijstellingen; men kan wel uitgaan van het beginsel dat de omstandigheden voor de vaderlandsche nijverheid genormaliseerd moeten worden en doorgaans dat beginsel bij de herziening toepassen; men kan wel, door deskundigen voorgelicht, die toepassing temperen of nalaten, waar anders de schadelijke gevolgen zonneklaar te voorzien zijn; - maar wanneer men meent aldus te kunnen komen tot een regeling, die in de praktijk van het bont bedrijfsleven niet slag op slag zal blijken uit des wetgevers gis te vallen en voor hem en anderen onverwachte gevolgen te hebben; dan past daarop slechts één woord: aanmatiging. Zeker, ook in het buitenland heeft de wetgever de volvoering van die taak aangedurfd en heeft zoodanig netelig werk tot stand gebracht. Maar heeft zich daar niet telkens gewroken - en wreekt er zich niet nog telkenmale de aanmatiging, waaraan ook hij ginds zich schuldig maakte? Staat men daar niet voor gevolgen, die onvoorzien waren? Bleken daar niet belangen geschaad te worden, welker samenhang met de genomen maatregelen den wetgever ontgaan was? Het notoir feit, dat bescherming, eenmaal aan enkelen verleend, overal straks zich over anderen uitbreidt, bewijst niet alleen hoezeer dit stelsel van gunstenuitdeeling door den wetgever de begeerigheid van steeds breeder kringen om gunsten ook voor zich opwekt; het bewijst mede dat de wetgever op het hellend vlak wordt voortgedreven omdat hij, met ruwe hand in het bedrijfs- | |
[pagina 348]
| |
leven ingrijpend, daardoor wonden slaat op plekken, die naar zijn inzicht immers niet gekwetst noch zelfs geraakt zouden worden. Doch bovendien: neem voor een oogenblik het ondenkbare aan dat de wetgever pro hoc et nunc over alle benoodigde kennis beschikt om tusschen alle belangen de balans te houden en naar recht en redelijkheid elk het zijne te geven of te onthouden; - is het dan niet klaar als de dag dat door de gestadige wisselingen in het bedrijfsleven (wisselingen, waarop òòk het normaliseerend tarief zelf inwerkt) dat tarief - heden voortreffelijk - morgen ondeugdelijk zal geworden zijn? Mede daarom draagt elke tariefwijziging, die kunstmatige verschuiving der productie beoogt, de kiem van andere tariefwijzigingen in zich: na de verschuiving past straks uw tarief niet meer op den nieuwen staat van zaken. Nieuwe belangen zijn gerezen en vragen om voorziening; het werk moet worden overgedaan. En telkenmale zal men wederom de fictie moeten doen gelden dat ditmaal dan toch de wetgever met volle kennis en al-omvattend inzicht tot het maken van een allen bevredigende regeling in staat en bekwaam is! Het thans bij ons aanhangig ontwerp eener nieuwe tariefwet beoogt ingrijpen in het spel der buiten- en binnenlandsche productie-verhoudingen. Noem dit matige bescherming of bevordering van den nationalen arbeid of normaliseering van omstandigheden of hoe ge wilt. Redeneer in-en-uit daarover in verschillende paragrafen, waarin gij zegt dat het u vooral om geld te doen is en gij dus niet buitenlandsche goederen wilt weren, dat gij wel de vaderlandsche nijverheid tegen buitenlandsche mededinging wapenen wilt, doch niet de hooge rechten wenscht die elders worden geheven en dat gij niet den invoer beperken wilt doch wel hoopt dat voortaan in Nederland velerlei in Nederland gebruikte arbeid zal verricht worden, die tot nog toe elders gedaan werd; verklaar desnoods dat gij in theorie den vrijhandel zoudt willen omhelzen, indien maar niet het buitenland door zijne maatregelen ons zoozeer benadeelde. Zeg, wat ge wilt.... Mits maar vaststa, wat niemand ontkenn en | |
[pagina 349]
| |
kan, dat de uitgesproken bedoeling en de stellige strekking van uw tarief is: eene wijziging te brengen in de verhouding, waarin tot nog toe onder de werking van ons 5%-tarief de buitenlandsche en de binnenlandsche arbeid onder de nagenoeg onbeperkt-vrije werking der wisselende conjuncturen de voorziening in Nederlands behoeften op allerlei stoffelijk gebied hadden verdeeld. Welnu, heel het geredeneer in deze zeven paragrafen (en de volgende) kan dit feit niet wegnemen dat thans ook de Nederlandsche wetgever het zijne wil doen om dit vrije spel van productieve krachten binnen en buiten de grenzen te binden aan de door hem in zijne hooge wijsheid als ‘systematisch en doeltreffend’ gekeurde regelen. Alle overige zoo theoretische als practische bezwaren tegen zoodanig regeeringsbeleid daargelaten, moge dit nog eenmaal met ernst en klem worden gezegd: onvermijdelijk zal blijken dat de ‘bijzondere moeilijkheden’ van dit werk voor den wetgever te groot zijn; dat hij een weg opgaat waarvan hij zelf het einde niet kan zien; dat hij in zijn eigenwijsheid een allergevaarlijkst spel drijft met groote volksbelangen en dat zijn volle verzekerdheid omtrent hetgeen hij in deze moet doen en laten belachelijk zijn zou, indien zij niet zoo betreurenswaardig was. Mag men nog hopen dat althans van ons Parlement het gezond verstand zich tegen zulke allergevaarlijkste proeven op onze volkswelvaart zal verzetten? |
|