| |
| |
| |
Naar den Tengger
Door C.M. Vissering.
III. (Slot.)
Het is heden Zondag. Er zijn hier in de eenzaamheid geen kerkklokken, die door plechtig luiden den rustdag verkondigen; en toch, het is alsof men den Zondag gevoelt.
Een openbaring van schoonheid is ons de omgeving in 't vroege ochtendlicht.
In 't verschiet achter den tuin ligt 't wijde dal, met in schittering van licht de vlakte van Probolinggo, daar achter in zachtblauwe glanzen de zee.
Weg nu de weemoed van den maanavond! Niets dan heerlijkheid, in 't louterend licht van den vroegen jongen Oosterschen dag; niets dan leven, bekoring en geluk in de natuur.
Wij nemen afscheid van onze tijdelijke huisgenooten.
Wij zijn elkander niet geheel vreemd gebleven in de korte uren, die wij samen doorbrachten, sprekend over het leven. Met een handdruk scheiden wij, ieder den weg volgend van eigen bestemming; zij om te geven aan de menschen, wat bewust of onbewust ieder toch in zich zelf gekregen heeft van de Verhevenste Macht: geloof in het hoogste; wij om den gezegenden weg van vrijheid en geluk te vervolgen, om misschien later des te beter te kunnen getuigen van hetgeen door hen wordt gepredikt.
| |
| |
Te zeven uur zitten wij te paard. Mooi, sterk, moedig is mijn paardje, donkerbruin van kleur, met rose kwasten op 't hoofd, waarmee het telkens behaagziek gooit en schudt. Als dame rijdend, heb ik een kinderzadel; gansch niet aangenaam; maar Asro, de paardenknecht, zegt, dat er geen ander zadel is, en wie in 't binnenland de dingen niet neemt, zooals zij zijn, trekt aan 't kortste eind.
Maar er is vergoeding; daar is de ijle frissche lucht, de ochtendzon, 't hooggebergte; daar zijn de geuren van de planten, de wijdte van de horizonten, de kracht der atmosfeer. Daar is, wat hoog stemmend grootsch, met niets ter wereld te vergelijken is, het Indisch bergland in 't vroege ochtenduur; een levenwekkend paradijs!
Onder 't lommer eener tjemaralaan, geeft 't licht diepe schaduwen. Aan weerszijden van de laan heerscht koelte van tjemarabosch. Hoog in de lucht opgaand met donzig groen, staan stijf de stammen van 't bosch; maar in de laan zijn van den bodem af tot aan de ranke kronen de boomen met ragfijn loof omwaasd; zij staan als duistere pyramiden tegen de lichte lucht.
Spoedig verandert de omgeving. De weg slingert zich door gouvernements koffiebosschen, uitgestrekte verwaarloosde gronden met verwilderde koffieboomen. Hier en daar bloeit een oude boom, als besneeuwd met witte bloesems, de atmosfeer vervullend met bloesemgeuren. Voorbij de koffiebosschen wordt de weg steiler, straf stijgend op heuvelruggen, sterk dalend naar afgronden, met aan weerszijden diepe ravijnen.
Wij naderen het hart van den Tenggerkolos.
Hoe verschilt hier de natuur van andere bergstreken in Indië gezien. Hoe geheel anders is in zijn isolement deze kraterreus, als het liefelijk glooiend bergland met de breede dalvlakten der Preanger; hoeveel verlatener, maar toch minder woest zijn de breede boschgordels van den Smeroe; hoeveel meer wildernis de onmetelijke oerwouden op den Idjèn; maar toch als het meest ruw gehouwen stuk aarde, doet zich het Tenggergevaarte aan ons voor.
Een paar lage bruggen overbogen diep in 't dal de
| |
| |
woest gevormde steenbeddingen van bergstroomen. Verder 't gebergte in, worden de ravijnen immer duizelingwekkender, staan de bergkammen immer steiler tegen de blauwe hemelen.
Er gaat veel landvolk op den weg.
Het schijnt dat de dessabewoners met geheele familiën uittrekken om de velden op de steile hellingen te bewerken. Mannen, vrouwen, jongelingen, meisjes, kinderen, de zuigelingen in slendangs gedragen op de ruggen der moeders, trekken één voor één achter elkaar, langs den weg; de heel oude menschen volgend op een afstand; lange kleurige menschenrijen, gewapend met spaden en grasmessen, vlug de hellingen afrennend, langzaam met berekenden pas de hooge bergruggen opklauterend.
Het kinderzadel wordt op den duur toch wel wat kras. Het is een kunst te paard te blijven, wanneer 't kittig diertje lijnrecht de hoogte opklautert, een oogenblik later, lijnrecht daalt naar omlaag.
Ik ga een uur te voet. De weg is zeer uitlokkend; een prachtig zandsteenachtig bergpad uitgehouwen in de rotsen, hel en zonnig, want er zijn geen boomen op den weg, slechts enkele zwarte schaduwplekken bij scherpe hoeken of breede wendingen om rotsgevaarten. Nu de tropenzon op den rug, straks bij een volgenden zigzag, recht in 't gelaat; een verwarming tot in merg en been. Maar Indië blijft Indië, ook in de koelere zonen; na een uur gaans is men verplicht te paard te stijgen; de krachten zijn verbruikt, vooral 't stijgen in de zon mat uitermate af.
Hooger 't gebergte in volgen de dessa's elkander spoedig op. Blijkbaar heeft dit bergvolk bij voorkeur de hoogste punten verkozen tot woonplaats.
De dorpen van den Tengger hebben een eigen stempel. Kleine gesloten huisjes staan rij aan rij geschaard, bijna zonder erven, door bloemenheggen afgeschoten van den weg; de lengteweg eener dessa gelijkt een gang tusschen bloemen, tusschen roode fuchsia's en wilde Oost-Indische kers. Ook binnen de omheiningen overal bloemen, overal klein geklok van in de zon trillende wilde fuchsia's. Tusschen de dessa's koffietuinen en groene velden; een aaneenschake- | |
| |
ling van glinsterend groen, met langs den bodem 't onkruidbloeien van 't wild verstrooide zaad der bloemen; hooger, krachtiger vaak van bloei 't onkruid, dan de boomen, waarom 't zich in volle ranken slingert. Welk een weeldrigheid van leven, in bekoring van 't wilde, 't ongedwongene, 't onbesnoeide!
Maar hoe warm wordt 't nu weer! Het zou niet mogelijk zijn thans te voet te gaan. De zon klatert en brandt! Het uur van twaalven nadert. Waarlijk men behoeft in het Oosten geen uurwerk om dit te weten; in 't tropenlicht vergist men zich niet.
Van Soekapoera hebben wij den weg gevolgd door het eigenlijke splijtingsdal van den Tengger; tot op bijna twee duizend meter gestegen, zijn nu de ribben zoo smal, dat er vaak nauwlijks voldoende ruimte voor 't voetpad is.
Wij rijden onder de dessapoort van Nadisari, 't hoogste dorp van den Tengger, door; stijgen af voor de pasangrahan, een ruim inlandsch huis, op een hoog punt in de dessa gelegen. Hier zullen wij overnachten.
Voor de pendopo der pasangrahan is een grasveldje. De weelde, zich daar nu even uit te strekken, zoo van 't zadel afgestegen.
De mandoer gaat met zwaren tred heen en weer; groot, grof gebouwd, met een breed dom gelaat, is hij 't type van den boschmensch. Hij ontlast 't pikolpaard van de bagage, waaronder een zekere hoeveelheid levensmiddelen. Hij ontkurkt een flesch mineraalwater, opent 't eerste 't beste busje, dat hij in de hand krijgt, waaruit krentenroggebrood te voorschijn komt, plaatst dit met een mand druiven voor ons. Hij loopt steeds heen en weer, norsch de bevelen opvolgend. Hoe anders is deze Tenggerees, dan de elegante, scherpzinnige, beschaafde Javaan, die ons in de pasangrahan te Poeger bediende.
De mandoer heeft twee kamers gereed gemaakt met vier slaapplaatsen. Hij vraagt ons, waar de heeren zijn; twee dames zonder geleide zoover 't gebergte in, strookt niet met zijn begrippen der afhankelijkheid van 't vrouwelijk geslacht. Met de verzekering, dat de heeren vooruit
| |
| |
zijn gegaan om den weg voor ons te banen te Tosari, neemt hij vrede. Hij toont ons de kamers; op de witte lakens, gespreid over de bedden, zijn overal zichtbaar de bruine afdrukken van des mandoers voeten; hij is blijkbaar in 't bed gehurkt geweest om het op te maken.
De zware stap vervolgt ons om aanwijzingen voor 't middagmaal.
Voorzien van eenige bussen met levensmiddelen, volgen wij den mandoer naar 't woonhuis, om in overleg met zijn vrouw het maal te bestellen.
In een groot vertrek met een lange tafel, en met banken langs de muren, brandt tegen den achterwand een hel opvlammend vuur van tjemarahout, geurige houtrook verspreidend. Voor 't vuur zitten drie vrouwen. Met verbazing staren zij ons aan; er komt even een glans in de wijd opene oogen als wij ze toeknikken en zij vriendelijk teruggroeten met de woorden: ‘Tabe, Njonja Besar’.
Er is iets aan ons, dat haar aandacht trekt, maar wat, is moeilijk te zeggen.
De besprekingen over 't middagmaal zijn spoedig geeindigd. Even loopen wij 't huis door; een tweede groote ruimte staat recht op het eerste vertrek, zonder eenige afscheiding. Ook hier zijn overal britsen langs de wanden.
De boschmensch beweert, dat wij hier best hadden kunnen overnachten; eenvoudig weg in gezelschap met zijn talrijke familie! Want dat deze Tenggerees een aartsvader is, het hoofd van een geheel geslacht, en onder zijn stamgenooten een man van invloed, is aan alles merkbaar. In den hoek van 't tweede vertrek staat een gamelang; naast 't woonhuis is een stal vol paarden. Wij zijn hier in de woning van een welgesteld man.
Het dak van de pendopo werpt nog een streep schaduw op 't grasveldje voor 't huis. Het uur van den dag is heet, maar toch is 't heerlijk buiten.
Welk een uitzicht daar voor ons! Recht vooruit de smalle dessaweg, tusschen de bloemenheggen. Achter de heggen aan weerszijden in het enge dal huisjes, vlak naast elkaar, dak aan dak.
| |
| |
Nadisari beteekent ‘Bloemendorp’. Hoe goed gekozen is de naam, voor een oord van zooveel bloemenweelde. Om ons in den tuin overal kleine wild groeiende rose rozen in roodachtig groen loover; overal boomhooge fuchsiaplanten, als overgoten met kleine roode klokjes; breed uitgegroeide geraniumstruiken; geheele vlakken met lavendel; en alles wat omgroeibaar is, omslingerd door Oost-Indische kers. Tusschen al dat rose, rood, oranje en geel, de witte leliekelken van de ketjoeboeng, zoo sierlijk nu in 't licht, zoo mooi hier in 't gebergte terug te zien, nadat men ze in 't laagland heeft gemist.
Overal om ons grootsch belijnde bergen, beboscht met tjemara's; enkele huisjes verspreid op de ontgonnen velden, hoog tegen de steile hellingen. Licht staan de bergen in de zon, zwart de tjemara's tegen de schittering der helle vlakken groen van de ontgonnen velden.
Hoeveel liefelijker zijn hier de dorpen dan in de fabrieksstreken; hoe geheel verschillend van die in West-Java en in de Vorstenlanden; volkomen anders, dan ik ze tot nu toe in Indië zag. Wie 't geluk heeft te kunnen uitgaan en oogen om te zien, zal waarlijk niet spreken van Java's eentonigheid.
Hier in den Tengger is het alsof wij leven in een bloemenbergland, in een tuin, omringd van rotsen. Maar telkens dreunt door de lucht de zware galm van den Bromo, getuigend van de innerlijke woestheid van 't land. Onder den bodem van dit bloemenland werkt in oerkracht het onderaardsche vuur.
Ons dienend aan tafel, zegt de mandoer, dat zijn vrouw mijn hoed zoo prachtig vindt; zij heeft nog nooit zoo'n mooien hoed gezien; zij zou hem gaarne willen hebben.
Dat was dus de reden, waarom de vrouw zoo naar ons keek; de Tangerangsche zonnehoed heeft haar geboeid. Ik zeg dat ik den hoed niet missen kan; dat ik in de zonnehitte toch niet kan uitgaan zonder hoofdbedekking.
De mandoer antwoordt, dat zijn vrouw graag haar eigen hoed aan mij wil geven. Hij verzekert, dat die bijna geheel hetzelfde is.
| |
| |
Is deze inlander zoo brutaal of zoo naïef, om zulk een voorstel te durven doen? Wij kunnen het niet uitmaken; hij zegt alles met zoo'n dom gezicht, en is toch zoo geslepen.
Wij vragen den hoed van zijn vrouw te mogen zien.
Hij komt terug met een soort grof strooien mand, van binnen en van buiten even vuil. Ik dank voor den ruil en de mandoer druipt af.
Voor zoover de Bromo dit toelaat, rusten wij na tafel.
Hoe nabij moet de vuurpoel zijn, hoe kernkrachtig, om zulk een zwaar geluid te kunnen voortbrengen; een geluid, dat van zoo nabij gehoord, gevoeld wordt als een obsessie, als de overweldiging der onzichtbare macht van ontketende natuurkrachten.
Het is vier uur.
Als een verheuging schittert 't licht over 't land!
Nu leven de bloemen alle voor zich, als los gebarsten van den klaterenden vlammengloed aan den tropischen hemel.
Een weldaad zou het zijn, nu na den langen ochtendrit, hier stil te blijven op 't grasveld tusschen de bloemen. Maar er is een kracht, die dwingt. Wij willen zien, aanschouwen, ginds dien reuzenkrater, die niet ophoudt ons te roepen, telkens met luider galmen in heftiger drang.
Lang kunnen wij niet toeven; binnen twee uren valt de nacht. Wij hebben moed voor de verschrikkingen van 't vuurmonster, maar onder 't licht van den dag. De tropische nacht in zoo'n wilde bergnatuur heeft op zichzelf verschrikking genoeg.
Hoog stijgt de dessaweg achter de pasangrahan tusschen twee woningenrijen; een lange rechte streep, op een bergrif zoo smal, dat wij morgen juist ruimte genoeg zullen hebben, om er met de paarden door te rijden. Dan wordt 't bergpad zoo steil, dat de afgronden aan weerszijden griezeling geven. Hier in 't woeste hart van den Tengger zijn de hoogste bergwanden; maar overal, waar de mensch een voet kan zetten, zijn de hellingen, hoe steil ook, door menschenhand ontgonnen.
| |
| |
Wij komen in een bosch, waar de weg nog steiler wordt. Omhoog klimmend, staan de voeten bijna recht naar boven; men moet zich voorover bukken om 't evenwicht te houden; waar de breedte van den weg dit toelaat, gaat men zigzagsgewijze.
Ritsen paarden komen naar omlaag, geleid door drijvers. Zij keeren terug van Lawang, waar de oogst der dessa's van deze zijde van den Tengger wordt verkocht. Zonder uitzondering vragen de mannen: ‘mana?’, waarheen wij gaan.
Wij antwoorden: ‘Dasar’, vlakte.
Nog hooger gestegen, vragen de menschen: ‘Dasar?’
Wij antwoorden! ‘Dasar’.
Zij waarschuwen dan niet verder te gaan. Nu niet naar den Bromo, zoo laat op den dag! Nu niet naar de zandzee, waar binnen twee uren zich de duisternis van den nacht zal hebben gespreid!
Wij stappen door; wetend van afstand, tijd, noch angst! Wij hebben ons doel; wij hooren den Bromo, wij willen hem zien, aanschouwen nu in den avondstond, in de stille rust van den naderenden nacht. Wij loopen maar door met stevigen pas, eindelijk gevoelend, dat wij er zijn.
Cirkelvormig staan in 't verschiet tjemarakronen; zware dampkolommen worden zichtbaar; nog zijn wij onder hoog geboomte, waar alles meer vermoed wordt dan gezien.
Een korte bocht van den weg en wij staan op den Tjemara Lawang, den kraterwal.
Wat ligt daar voor ons?....
Een Chaos....een oerwereld....
‘Toen God hemel en aarde maakte, was de aarde woest en vormloos....Gods geest dekte het water’....
Zoo is het alsof de wereld voor ons ligt. Het allereerst begin. Een droge zee met rotsen....
Een gierende wind waait over de kratervlakte.
Zwijgend zetten wij ons op de helling van den kraterwal.
Wij moeten zien, zien, zien! Zien naar dezen oerchaos op den grauwen ring van zand, om te beseffen, wat zich daar voor ons openbaart; zien om te begrijpen, hoe wij
| |
| |
hier staan als stervelingen van enkele jaren tegenover het eeuwig gewrochte.
Het is alsof een ijzeren vuist ons dwingt tot zwijgen, ons dwingt tot zien.
Naar het Westen daalt de zon ter kimme.
Niet in kleuren van bloed! Noch in vlammen van vuur, waarin aarde en hemel oplaaien met klaterenden brandgloed, zooals men in zoo een reuzennatuur zou moeten verwachten. De zon daalt in zachte glanzen van zilver licht, met liefelijkheid en stille pracht!
Wolken zweven tusschen hemel en aarde, verfijnend de kleuren, verzwakkend de lijnen, wijdend den chaos tot rust.
Midden in de woestenij rijst recht naar den hemel uit het hart van den krater, een zware dampzuil omhoog, grijzig verwasemend in de avondwolken. Tegen den glanzigen einder ver naar het Zuiden, verheft zich de kegel van den Smeroekolos, ook met regelmaat hoog den vuuradem spuwend.
Zichtbaar daalt de zon; vaster waren wolkenschaduwen over 't kraterdal. Gloedplekken van doorschijnend licht verklaren de lucht; rozige schijn kleurt even den wasem boven den rand van den krater. Zachter omlijnd staan violetachtig blauw de rotsen op tegen den porceleinglanzigen hemel.
Immer dieper daalt de zon. Reusachtig strekt zich de kraterwalcirkel om den chaos, zwaar van lijnen onder de egaalheid van licht; duisterder dekken de schaduwen het dal, versomberend tot grauwgrijs den bodem der zandzee; onwerkelijker straalt in doorzichtige dampen het licht over de bergen, immaterialiseerend materie en kleuren.
Dan plotseling staat in uiterste verfijning van glans over de wijdte der zandzee, recht voor ons uit, een der randbergen op als een berg van glas. Het is de Moenggal, de berg der geesten!
Één oogenblik is het, alsof alle licht van daar nu uitstraalt; langzaam zich strekkend in kristallijnen schijn langs de kammen der bergen, glans verspreidend over heel den chaos.
| |
| |
De zon daalt achter den Moenggal. De schijf wordt onzichtbaar in vervloeiing van goud. In de zandzee lichten onbewogen twee waterplassen op, als roode vlekken vuur.
Dan valt de avond, met macht van mysterie in overwicht van doffe rust.
Als wachters van eenzaamheid staan nu somber de tjemara's, hoog op den rand van den kraterwal.
In den duisterenden zandkrans, slingert midden uit den chaos, de krater met koolzwart gesteente het vuur uit de brandende aarde omhoog, in heftige barning, met woesten galm. Dan dood het geluid, onzichtbaar het vuur, bestendig alleen de doffe rust.
Immermeer daalt het duister. Het doorzichtig kristal van den glanzenden Moenggal is versomberd tot zwarte rotsmaterie. Vaalheid, grijsheid, dofheid alom, over zand en rotsen, tusschen hemel en aarde. Donderend alleen in gestadigen opstand raast het vuur uit den nimmer rustenden bodem.
Bromo alleenheerscher nu in den nacht! Bromo, God van vuur, alleen lichtend in het somber heelal. Bromo alleen nu beheerschend den Chaos!
Het is ontzettend om te blijven. De aarde gelijkt hier nu een hel.
Bandeloos giert de wind over de vlakte. Het gras van den kraterwal wordt klam vochtig; de lucht kil, huiveringwekkend koud, hangt eng als een lijkwade om ons. En nooit rustend de wanhoopsgalm uit den krater!
Het is niet langer uit te staan. Deze wereld is hier te weinig menschelijk! Weg, weg, nu weg van hier!
Schooner nog treft de weg bij 't terugkeeren; edeler nog de lijnen van 't gebergte, duister staand tegen de luchten.
Voor de bloemenpoorten der huisjes van Nadisari staan overal menschen; alleen jonge menschen. Jonge meisjes met bloemen in de haarwrong rustend tegen de poortspijl; jonge mannen, thuis gekomen van 't werk. Hier wordt een steigerend paard de bamboepoort door geleid, ginds wordt gras naar binnen gedragen, verder nog de oogst der velden thuis gebracht; maar onveranderlijk staan de mooie jonge
| |
| |
meisjes tegen de ingangspoort geleund, de armen kruislings over de borst.
Van het eene erf hier, van het andere erf ginds, wippen de jongelingen over. Zoo staat er tegen de tweede spijl van de poort een tweede mensch, met gekruiste armen over de borst, even rustig, even zwijgzaam als de eerste. Toch gaat er leven om tusschen die zwijgzamen; leven dat het uit- en ingangspunt vindt in de groote glanzende vochtigzwarte oogen.
Welk een ras van kracht, die Tenggereezen!
Het is geheel duister en zeer koud als wij thuis komen. Er staat een groote ouderwetsche kachel in de pasangrahan, echter geheel verroest en onbruikbaar. In mantels gewikkeld zitten wij in de kamer. Wij bestellen 't avondmaal: een blik zalm, doperwtjes, aardappelen en een blikje kersen; goede gaven, meegegeven door de oude dame uit Probolinggo.
De boschmensch bedient ons. Hij begint dadelijk weer over den hoed.
‘'t Mooie blauwe lint mag er wel af,’ zegt hij; ‘als de njonja den hoed maar voor zijn vrouw wil geven.’
Als hij bemerkt, dat ik standvastig blijf, vraagt hij hoeveel de hoed kost,
‘Zes gulden.’
‘Zes gulden? Dat is veel!’ zegt hij; maar hij kan 't wel betalen.
‘Waar moet ik zoo'n hoed koopen?’ vraagt hij.
‘In Soerabaja.’
‘Soerabaja?’ herhaalt hij. ‘Zes gulden, Soerabaja, zes gulden, Soerabaja;’ 't is als een les, die hij van buiten leert.
Ontzettend buldert de Bromo. Wij maken er den mandoer opmerkzaam op, vragen of dit iederen avond zoo is.
‘De Bromo is boos,’ zegt hij. ‘De Bromo heeft een kind verslonden.’
De man krijgt een geheel andere uitdrukking in 't gelaat, terwijl hij over den Bromo spreekt; iets van geheimzinnigen angst.
‘Bij 't groote Bromofeest zijn er veel offers in den
| |
| |
Krater gelegd; kippen, eieren, pisangs en nog veel meer,’ zegt hij met een dom gezicht, als kan hij zich al dat andere niet meer herinneren. ‘Maar den volgenden morgen zijn de menschen dat alles terug komen halen, en toen is er een kind in den krater gevallen en levend verbrand; dat was de straf.’
Wij vinden die straf verdiend; wanneer men een geschenk geeft, moet men het niet terugnemen. De mandoer vindt dit ook.
‘De Bromo was in zijn recht,’ zegt hij; ‘maar kassian den armen kleinen jongen in den vuurpoel.’
Laat in den avond gaan wij nog even naar buiten om de bloemen te zien in het maanlicht.
Strak is de hemel, vol flonkering van sterren; de maan glansvol stralend van licht, over de fuchsia's, de rozen, de lavendel, en de witte kelken der ketjoeboengs; over heel het bloemenland vloeit 't zuivere strakke licht der maan. Hoog boven de bloemen staan de bergen, hoog daarboven in stille pracht van glanzen dat ééne klare helle licht van' gulden schijf in hemelzeeën.
Alles staat onbewogen; zelfs 't gazig loof van de tjemaraboomen staat onbewogen. Welk een tegenstelling met ginds den helschen fellen luchttocht bij den krater. Hier het leven tusschen bloemen, ginds het leven tusschen vuur en asch.
De nacht gaat voorbij. De Bromo buldert.
Men kan den krater niet vergeten; 't is binnenshuis alsof hij naast ons staat. Hij laat zich hooren in den door vermoeienis zwaren slaap; doet zich gevoelen in de droomen. Soms is 't of men ontwaken moet uit onbewust gevoelen, alsof hij dwingt tot luisteren. Een overweldiger, zoo staat hij in zijn grauwen ring van zand, hoog naar het Westen, achter de bloemen van den tuin en de steilten van de wegen.
| |
IV.
Indië is het land van den gouden dageraad!
In glorieschijn verrijst boven de aarde de nieuwe dag!
| |
| |
Wij rijden te zeven uur uit. Wij hebben de paarden van den vorigen dag besteld, maar... wij hebben buiten den waard gerekend, dat wil zeggen buiten den mandoer.
‘Eén paard van Asro,’ heeft hij ons duidelijk gemaakt, ‘en één paard van mij. Waarvoor zouden er tien paarden op stal staan indien de reizigers ze niet gebruikten?’
Mijn reisgenoot bestijgt een grooten krachtigen schimmel; 't bruine paardje van den vorigen dag met de rose kwastjes boven de ooren, is weer voor mij. Heden is er keuze tusschen een kinder- en een heerenzadel; ik verkies 't laatste. Asro zal ons vergezellen om de paarden terug te leiden.
Zonnig is de weg; frisch nog onder glinstering van dauw staan de dessahuisjes.
't Geheele dorp is als uitgestorven; vóór 't rijzen van den dag zijn de gezinnen uitgetogen, 't gebergte in, ter bebouwing van de velden.
Wij volgen den weg van den vorigen avond. Vlug bestijgen de paarden de steilten; geheel buiten adem, tracht Asro hen bij te houden.
Op de kromming van den weg, vlak voor den Tjemara Lawang, staat plotseling mijn paard stil; met een ruk wendt het zich om. Verbaasd zie ik den paardenknecht aan.
‘Bromo!’, zegt hij, vooruit wijzend op den Bromo. ‘'t Paard is bang voor Bromo.’
De man van 't paard zet een gezicht, alsof ook hij bang is voor Bromo. Mensch en dier, alles leeft hier onder vreeze van den Bromo!
Wij staan op de helling van den Tjemara Lawang.
Door de geringe hoogte van den wand, slechts honderd meter boven de zandzee, is in 't schelle daglicht 't kratercomplex bijna geheel te overzien, duidelijk te onderscheiden de randbergen van den kraterwal: rechts de Penandjaän met den hoogen Argawoelan, links de Poendak-Lemboe; naar 't Noorden tegenover ons de Moenggal, ver naar 't Zuiden de geweldige ruggen van den Ider-Ider.
Duidelijk als op een legkaart, ligt 't kraterpanorama in verblinding van lichtschittering voor ons!
| |
| |
Uit den schijnbaar vormloozen chaos van den vorigen avond staan de vijf bergkronen van den Tengger machtig op; zonnig groen de Batok; glinsterend rotsenzwart de Bromo; daarachter hooger de Widodaren en de beide toppen der Segarawedi. Ver verwijderd naar het Zuiden staat de Smeroe, met de wonderlijk gemaakte rookpluim hoog in de lucht.
Hier en ginds zweeft een blij wit wolkje onder den strafblauwen hemelboog; een hangend veertje in de wijde atmosfeer. Maar of 't licht heerscht, of de duisternis regeert, de Bromo werkt, de Bromo buldert, de Bromo raast zijn gloeiend leven op, met grootschen schal van reuzenstem, welke telkens de aarde sidderen doet.
Wij dalen den kraterwal af, rijden de zandzee door langs den Batok naar den Bromo; een klein stukje slechts van de vlakte. Maar hoe groot is de afstand, en hoe beseft men opnieuw, hier gevoel voor maat en afstand verloren te hebben.
De hoeven der paarden kletteren op den grond; 't is alsof zij slaan op ijs of op glas; de bodem onder ons moet hol zijn; iedere paardenstap verwekt een eigen geluid.
Wij naderen den Bromo. Breed met steile hellingen, diepe gleuven, hooge ribben ligt de kraterkolos voor ons, een overweldigende woestenij!
Er is een weg, die over den krater leidt, nu breed, dan smal over lavaruggen en over zand met schittering van kristallen. Een deel van den zwaren Bromovoet is van den weg te overzien; een golvende bergmassa dalend naar de vlakte van den zandring.
Eindelijk een smal pad over een rib, waar wij van de paarden afstijgen, dan recht voor ons uit tegen den kraterrand, een houten ladder van meer dan honderd-vijftig treden hoog, die rechtop naar den hemel schijnt te leiden; een ladder Jacobs, voerend van de aarde naar de hoogste sferen.
Wij bestijgen de ladder, staan voor den gesperden muil van 't bergmonster, voor den open zwarten gloeienden haard.
Duizendmaal meer dan gisteren, drukt de ijzeren vuist nu.
| |
| |
Hevig waait de wind om den kraterrand; woeste vlagen gieren door de ruimte.
Onwillekeurig neigt men zich ter aarde. Met den diepen afgrond voor zich zoekt men veiligheid, houvast in den bodem.
Onmiddellijk onder 't oog nu, vlak naast 't oor, razen de uitbarstingen. Zij zijn van den oorsprong af te volgen. Een dof langdurig diepgaand rommelen onder de aarde; dan plotseling de knal en 't hoog opslaan van steenen, asch en vuur in ondoorzichtbaren grauwen wasemwalm. Dan langzaam boven de aarde de wasemwalm zich verijlend tot een glanzend witte door de zon beschenen ranke pluim; een sierlijke panache, roetzwart uit de diepte opgekomen, door licht en glans verlucht, smetteloos wit ten hemel stijgend; besmeurde helledamp verreind tot wolk aan den hemel.
Weer barst de aarde open!....nogmaals.... nogmaals!....
Dan voor enkele minuten rust...totdat 't weer opnieuw begint.
Zoo gaat 't voort in bandelooze kracht van onbeperkte heerschappij.
Het is eerst bijna niet om uit te staan van zoo nabij. Maar langzaam komt die zekere beschouwingsrust, welke moed geeft naar omlaag te staren, te wachten op den ontploffingsknal.
Hoe klein gevoelt men zich, getroffen door de almacht van een onvermijdelijk noodlot. Eén te heftrge beving van den Bromo, en onafwendbaar volgt verdelging; één te zware hartklop van den vuurreus, en al wat leeft en tiert daar op den Tengger, is verloren.
Kleine wolken om den Smeroekegel groeien tot een witten wolkenmantel om den massalen voet. Ook aan de zijde van den Moenggal komen nevelen op.
Het wordt tijd nu om te gaan,
Wij dalen van de ladder af. Tot halverwege zijn de sporten nu betreden door toeristen, komend van Tosari. Een lange slinger van jonge vrouwen en jonge mannen,
| |
| |
hand aan hand elkander helpend, struikelend, vallend, dan weer opstaand; uitbundig vroolijk. Welk een voorrecht den Bromo nu gezien te hebben, geheel alleen daarboven.
In de zandzee vinden wij de paarden terug. Een stapje, dunkt ons, wanneer wij te paard gezeten, met 't oog den afstand naar den Moenggal meten. Een uur rijden, leert de ondervinding!
Holler nog klinkt hier de klank der paardenhoeven; 't is alsof wij voortgaan over een dunne aardlaag boven een diepen afgrond. Kort droog gras groeit bij bosjes op de vlakte, als de helm onzer duinen; blauw van vergeetmij-nieten licht op tusschen 't gras. Deze plantengroei geeft aan den bodem van de zandzee hier een gansch anderen aanblik dan aan de zijde van den Tjemara Lawang. Terugziend, onderscheiden wij nu duidelijk de diepe groeven der uitgeschuurde wanden van den Ider-Ider.
Wij hebben den voet van den Moenggal bereikt; een berggevaarte, twee honderd-vijftig meter hoog, met een lengteafstand tot den top, van misschien honderd meter. Een geweldige klauter staat ons voor den boeg.
Asro beweert, dat wij te paard kunnen blijven. Hij zegt, dat de paarden sterk genoeg zijn om hun last 't steile pad op te torsen.
Aangenaam is deze rit niet. De berijder moet geheel in de gedachten van 't paard komen; dat is de kunst. Hij is als een pakje, dat mee gedragen wordt en onder alle afwijkende gebeurtenissen, slechts te zorgen heeft in 't evenwicht te blijven; dat is de allergrootste kunst.
De weg is slecht, vol gaten, op de steilste punten geheel uitgeregend. Hooge sprongen moeten de paarden telkens maken om houvast te hebben voor de hoeven; vervaarlijke schokken krijgen de berijders, wanneer soms met één sprong de afbrokkelende punt van een scherpen zigzag wordt bereikt. Welk een inspanning voor paarden en menschen.
Asro te voet, gaat in even groote spanning als de paarden; hij spreekt geen woord, moedigt zelfs de paarden niet meer aan. De Moenggal is voor den Tenggerees een
| |
| |
berg vol gevaren, een stukje aarde, zwaar bevolkt met geesten, dat betreden dient te worden met bijzondere gedachten.
Ons denken gaat niet verder dan de sprongen van de paarden, en de vurigste aller wenschen het lichaam te vrijwaren voor al te ruwe stooten.
Eindelijk is de top bereikt.
Wij stijgen van de paarden om in 't kleine huisje op den bergpas een oogenblik te rusten.
De nevelen, opgekomen om den Smeroe en om den Moenggal, zijn tot een nevelenzee gegroeid, geheel de zandzee overdekkend. Nog even komen de rotsenkruinen van den Penandjaän en van den Batok uit de wolkenmassa op. In doodsche stilte ligt het nevelendal aan onzen voet, totdat plotseling uit de diepte met luiden knal de reuzenstem opschalt.
‘Satan werpt 't vuur op om Bromo te helpen,’ fluistert Asro, die naast ons staat.
Wij meenen, dat Satan dan gisteren en heden geen oogenblik rust heeft gehad.
‘Satan wordt bijgestaan door de gestorven Tenggereezen,’ verzekert Asro. ‘De zielen der doode Tenggereezen waren duizend dagen op den Moenggal rond, dan gaan zij voor altijd in 't eeuwige vuur om Satan te dienen.’
Op onze vraag, of dit ook eenmaal zijn lot zal zijn, antwoordt hij met een blij gelaat, dat hij een ‘orangslam’ is; hij is mohammedaan, alleen den Hindoes wacht dit werk na den dood.
Asro vertelt verder, dat 't vroeger noodzakelijk was, dat jaarlijks 't mooiste meisje van den Tengger aan den Bromo werd geofferd. Gelukkig offert men thans slechts gevogelte en vruchten, offers, die men na vier-en-twintig uren mag terughalen, omdat Bromo alleen toch de essence der aardsche spijzen kan gebruiken.
Wij moeten hier van paarden verwisselen. Wij hebben nieuwe paarden te Tosari besteld, die reeds staan te wachten. Maar één er van is zoo lastig, dat drie koelies hem niet tot stilstand kunnen brengen om te worden bestegen.
| |
| |
Asro heeft medelijden met ons; de af te leggen weg is zeer steil; een lastig, onwillig, zenuwachtig paard is een bepaald gevaar, meent de trouwe paardenknecht. Hij biedt zijn eigen paard aan tot Tosari. Ik bestijg dus weer den kleinen Bruin. Het dier is frisch en moedig als op den vroegen dag.
Tot de hooge toppen is nu 't wolkenmeer gestegen. Ook de Moenggal en de Penandjaän zijn nu geheel omwademd. Wij rijden door een ondoorzichtbaar witten mist.
Steil is 't pad; op enkele plaatsen volkomen uitgespoeld tot diepe geulen. Niemand van ons spreekt; om ons is niets te onderscheiden. 't Gaat als door een droomenland. Eerst langs een geheimzinnig stil tjemarabosch, in den mist een sprookjesbosch gelijk; soms even zichtbaar donkere stammen en donzig loof, achter de witte dampen. Een wonderlijk metaal geluid vaart door de boomen; 't zingt als harptonen over de kronen; 't ruischt van verre aan onwerkelijk als de witte mist, geheimzinnig als de zwarte boomen, geheimzinnig als 't verre schallen van den Bromo, als 't strak gelaat van Asro.
Rustig voorwaarts gaan de paarden, in zoo eentonig kalmen tred, alsof zij slapend loopen.
Er schijnt geen eind te zullen komen aan den langen steilen weg, geen eind aan 't geruischloos gaan door de eindelooze mist. Wanneer de damp soms even optrekt, zijn diepe afgronden onmiddellijk naast de paardenvoeten zichtbaar. Altijd dichter dringt de Bruin zich naar den afgrond en Asro loopt maar voort, als een opgewonden automaat, en ziet niet om.
Is dit nu waarlijk Indië?... Is dit het Tropenland?... Het land van gloed en zonneschijn?...
Wij rijden de poort van de dessa Padakojo door, naderen Tosari. 't Begint nu zacht te regenen. Op de paarden zijn wij voor den regen onbeschut.
De weg gaat sterk dalend naar omlaag, wordt glibberig glad. Op de steilste hellingen zijn bamboelatten aangebracht, waarvan de paarden als langs trappen behoedzaam afgaan; wij moeten telkens de hoofden buigen om van den
| |
| |
zwaren watervoorraad, in den hoedenrand verzameld, ontlast te worden.
Eindelijk is het doel bereikt, wij stijgen af voor 't Hôtel Tosari!
Een week geleden zijn de kamers besteld. Op ons verzoek om de kamers, luidt 't antwoord: ‘Er is geen plaats, geen enkel bed vrij!’
Op onze vraag of er te Tlogosari kamers open zijn, 't zelfde antwoord: ‘Ook te Tlogosari geen enkel bed vrij!’
Wat moeten wij doen? Het is twaalf uur. De eenige gelegenheid om elders onder dak te komen is te Nadiwono, nog anderhalf uur rijdens in de bergen, of te Poespo op een afstand van twee uur. De regen valt nu in stroomen neer.
Ons besluit staat vast: Wij zijn onder dak, wij blijven onder dak! Eindelijk zullen wij handelen naar het voorschrift: ‘Rustig zijn! Langzaam gaan! Het leven kalm nemen’. |
|