Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| ||||||||||||
Leestafel.Dr. M.G. de Boer. De Armada van 1639. Groningen. Noordhoff. 1910. Een aangenaam leesbaar en toch streng geschiedkundig betoog, waarin uit gegevens van allerlei kant bijeengebracht, niet in de laatste plaats uit Spaansche bronnen en archivalia, die tot nog toe niet of niet voldoende gebruikt waren, de schrijver er uitnemend in geslaagd is oude opvattingen recht te zetten. Een reproductie van de prent van Verwer verduidelijkt de voorstelling, die na deze studie wel vastgesteld mag heeten, en een roemrijk stuk vaderlandsche historie vol treffende tafereelen en verheffende tooneelen. P.J.B. Dr. J.H. Gunning Wz. Verzamelde paedagogische opstellen. Tweede bundel. Amsterdam. Van Looy, MCMXI. In dit 18-tal opstellen, uit verschillende tijdschriften, met name uit ‘Het Kind’ samengelezen, zal men zich een voorstelling kunnen maken van het streven van dezen vruchtbaren schrijver over paedagogie. Waar iemand als de heer Gunning zijne denkbeelden ontwikkelt, kan men zeker zijn veel goeds te zullen lezen naast veel, wat tegenspraak wekt. Moderne begrippen over opvoeding zal men hier over het algemeen niet gehuldigd vinden: de heer Gunning is niet bang voor wat gezagsuitoefening, voor wat dwang om in te gaan, voor wat ouderwetsche kracht in de opvoeding maar daarnaast ook niet voor wat meer liefde en wat minder theorie bij de opvoeding in school en huis. Er worden in deze opstellen soms krasse woorden gezegd maar zij worden gemotiveerd ook. Het hoogereburgerschooldom komt er slecht af in deze beschouwingen over school en opvoeding, die de kennisneming alleszins waard zijn. P.J.B. Theo de Veer. Mexico. Reisstudies van een journalist. Amsterdam. Scheltema en Holkema, 1910. In lossen stijl en met aardige kiekjes het verhaalde illustreerend geeft deze reisbeschrijving een helder beeld van land en volk | ||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||
zooals het zich voordoet aan een scherpzienden vreemdeling, met geoefenden smaak en veelzijdige kennis gewapend. De president Porfirio Diaz heeft door zijn krachtig, ietwat despotisch maar in ieder geval zegenrijk bestuur van dit wilde oud-Spaansche land een geordenden staat weten te maken, waar hij met ijzeren vuist recht en wet, door hem gesteld, handhaaft en geen inbreuk op de maatschappelijke orde ongestraft laat. Herhaaldelijk spreekt de schrijver, die den merkwaardigen man meermalen ontmoette, zijn ongeveinsde bewondering uit voor dezen monarchalen republikein gelijk zijn sympathie voor het schoone en rijke land, dat hij bereisde. Het boek verdient vele lezers; zij zullen zich den tijd, aan het aandachtig lezen van het boeiend reisverhaal besteed, niet beklagen, vooral niet, nu Mexico juist weêr aandacht vraagt. P.J.B. Dr. P.L. Muller en mr. W.H. de Beaufort. Geschiedenis van onzen tijd. Vierde boek, vijfde stuk. Haarlem. Tjeenk Willink. 1911. Met deze nieuwe aflevering schreed dit monumentale werk verder in een achtste hoofdstuk, handelend over de vestiging der Fransche Republiek tot op het aftreden van Mac Mahon. Men bericht, dat de heer De Beaufort bij de conferentie van Berlijn zijn aandeel in den arbeid zal eindigen en dien overdragen aan prof. Bussemaker, die dan als derde bewerker dit mooie boek zal hebben te voltooien tot waar...onze tijd begint? P.J.B. Dr. C.A. Verrijn Stuart. Inleiding tot de beoefening der statistiek. [Eerste Deel. De statistische methode en hare toepassing op het gebied der demografie.] Haarlem. De Erven F. Bohn, 1910. Wanneer men b.v. op een kiezersvergadering over statistiek spreekt of statistische gegevens in het geding brengt, dan staat er wel altijd iemand gereed om u toe te voegen dat de statistiek de kunst der cijfer-groepeering is en dat men met cijfers alles bewijzen kan. Behalve dezen, die schijnen voorbij te zien dat men zelfs met cijfers niet ‘bewijzen’ kan wat niet waar is, zijn er nog veel meer lieden, die - wanneer ge hun b.v. de Jaarcijfers voorlegt - ietwat verbijsterd zichzelf of u afvragen waartoe in vredesnaam al die cijfers dienen en wie ter wereld nu toch wel daarin belangstelt. Klimt men wat hooger en belandt men bij hen, die voor een door hen te leveren betoog wel graag den steun van | ||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||
cijfers willen inroepen, dan bevindt men dat het gebruik maken van door de statistiek ons verschafte gegevens niet maar ieders werk is en dat belangrijke abuizen begaan worden door hen, die zonder voldoende kennis der materie lustigjes in de Jaarcijfers of in de officieele statistieken gaan grasduinen. Slechts wie in een onderdeel onzer samengestelde staatshuishouding vrij diep is doorgedrongen, beseft dat de cijfers slechts dan waarde hebben, slechts dan ‘spreken’, wanneer men weet wat zij ons te zeggen hebben, d.w.z. wanneer men de omstandigheden en alle factoren kent, welker werking op die cijfers van invloed is geweest. Men moet - om een voorbeeld te noemen - van ons armwezen meer dan oppervlakkige kennis bezitten en men moet ook de geschiedenis onzer armenzorg-statistiek van vrij nabij kennen om onze armenzorg-gegevens... niet te misbruiken. En wie op zulk een speciaal gebied eenig inzicht heeft gekregen in het gevaar van oppervlakkige cijfergroepeering, beseft dat ook op allerlei andere terreinen, dus over heel het veld, dat gevaar bestaan zal. Het is daarom een gelukkig denkbeeld geweest van den Groningschen hoogleeraar, die vroeger Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek was en nog secretaris is der Vereeniging voor [de Staathuishoudkunde en] de Statistiek, een Inleiding tot de beoefening van deze wetenschap te gevenGa naar voetnoot1). De strekking van zijn boek is, volgens zijn eigen getuigenis, om, na een korte uiteenzetting van de statistische methode als zoodanig, hare beteekenis te doen kennen aan de hand der belangrijkste uitkomsten, welke er mede zijn verkregen. In dit eerste deel dan handelt de schr. over de statistische methode (afd. I) en over haar toepassing (afd. II). Wij kunnen in het kort bestek onzer aankondiging slechts kort bij den rijken inhoud van dit eerste deel stilstaan; in het algemeen moge het ook genoeg zijn hier de aandacht te vestigen op deze belangrijke uitgave en den lezer er op te wijzen dat een betrouwbare gids hier zich aanbiedt om hem rond te leiden en wegwijs te maken op een veld waar voor den leek allerlei voetangels en klemmen liggen. Toch weerstaan wij de verzoeking niet nog heel even bij enkele punten stil te staan. Engel verklaarde op het statistisch congres in Den Haag dat hij 180 defitinities van de statistiek kende en sedert is, zegt schr., | ||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||
het aantal nog belangrijk vermeerderd. Schr. zelf noemt haar ‘de methode van onderzoek, welke door massale waarneming der verschijnselen, zoo op zich zelve als in onderling verband, in hun verscheidenheid regelmaat, en dus eenheid, tracht aan te toonen, en daardoor op te klimmen tot hun type.’ Of, wil men, korter: ‘Statistiek is de methodische boekhouding der voor massale waarneming vatbare levensverschijnselen.’ [Het was Thiers, die de statistiek noemde ‘l'art de préciser les choses qu'on ignore’.] Schr. spreekt daarna (Hoofdst. II. De statistische methode) over de grondwet der statistiek, het theorema van Bernoulli: ‘groote getallen’ en ‘gelijkwaardigheid der eenheden’ als te stellen postulaten. Terecht waarschuwt schr. hier voor toepassing van de massale waarneming op individuen. Een mannelijk kind in Nederland leeft gemiddeld 46,2 jaar; dit beduidt niet dat een bepaald kind niet ouder zal worden. In Hoofdst. III wordt gewaarschuwd tegen het onoordeelkundig gebruik van gemiddelden en verhoudingscijfers, waaraan uitvoerige beschouwingen worden gewijd; hier leeren wij de beteekenis van sterfte-index en van sterfte-coëfficient. Na een korte bespreking van de grafische statistiek leidt de schr. ons dan tot de ontwikkeling der statistiek, in het algemeen, van de Nederlandsche en van de internationale. De tweede afdeeling wijdt ons dan in de toepassing der statistische methode in, voorshands slechts (in dit eerste deel) in de bevolkingsstatistiek, verdeeld in de statistiek I van den stand en II van den loop der bevolking, waarbij ter sprake komen (I): het absoluut bevolkingscijfer en de bevolkingsdichtheid, de toeneming, de geslachtsverhouding, de opbouw naar leeftijd enz., (II) de geboorten, huwelijken, sterfgevallen, verhuizingen. Ziedaar slechts een uiterst schetsmatig beeld van dit eerste deel der ‘Inleiding’. De twee volgende zullen bevatten: de statistiek der geestelijke eigenschappen van den mensch en hare openbaringen (de statistiek van de intellectueele ontwikkeling, der religieuse uitingen, der criminaliteit, en hetgeen verder pleegt te worden gerangschikt in het gebied der ‘Moralstatistiek’); de statistiek van het sociaal-economisch leven (onder te verdeelen in die van het bedsijfsleven in zijn onderscheiden uitingen en die der sociale verhoudingen van de menschen onderling). In dit deel zullen de statistieken van den landbouw, van handel, nijverheid en visscherij, de statistieken van de organisaties op het gebied van den arbeid, van de werkstakingen, van loon en werkduur, van het verzekeringwezen, der instellingen van voorzorg en | ||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||
van het armwezen, de statistiek van het verbruik enz. moeten worden behandeld; de statistiek van den staat en zijn werkzaamheid (verkiezingen, openbare werken, overheidsbemoeiingen met onderwijs, rechtspraak enz., finantiën van publiekrechtelijke lichamen, defensie). En ziedaar dus wat ons nog te wachten staat. Deze korte aankondiging moge velen opwekken kennis te maken met het werk, dat reeds in dit eerste deel blijk geeft zooveel belangwekkends op dit rijk veld van studie te geven. ‘Non coquis sed convivis’ bestemde schr. zijn boek. Mogen de convivi aan zijn welvoorzienen disch velen zijn! H.S. Ellen. Een vriendschap. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel. Wie is Ellen? Ik weet het niet. Zij is de ‘ik’, die aan het woord is in deze brieven, welke zij richt tot haar vriend, den jongen Duitschen professor. Zij is - in deze brieven - de nog jonge vrouw, die, zooals zij schrijft, eenmaal het ongeluk en eenmaal het geluk heeft gehad weduwe te worden. Zij is moeder van een lief kind, waarvan ze heel veel houdt en waarover ze vaak spreekt. En verder onthult ze zich in deze epistels als every inch een vrouw, tevens als een schrijfster van nu eens boeiende, dan vermakelijke, altijd lezenswaardige brieven. Wie zij dan ook zijn moge, zij geeft hier soms kostelijke humor: den lach en de traan. Humor tot in de alleruiterste tragiek. Want hoeveel valt er niet weg uit haar leven, als deze goede vriend, aan wien ze zoo alles kon schrijven en die haar ook zoo alles schreef, haar ineens ontvalt; hoe schokt haar dat telegram van zijn jonge vrouw, zijn plotselinge dood berichtend! Dagen lang wil dit ontzettende feit voor Ellen maar geen werkelijkheid worden; eerst als ze in een leege straat vol zon loopt om St. Nicolaas-cadeaux voor haar dochtertje te koopen en daar een orgel dreint, eerst dan valt in volle zwaarte het besef van het verlies op haar en zij ‘vliegt’ naar huis, werpt zich op haar bed en snikt het uit. ‘Mijn hoed kreeg een deuk. Ik zelf ook.’ Is hier de grens van humor bereikt? Zal niet zóó schrijven wie zelf iets dergelijks doormaakt? Maar Ellen is nu eenmaal een vat van tegenstrijdigheden, is in voortdurende zelf-beschouwing, al schijnt zij dat niet te weten. Maar ook, hoe fijn is in dit kleine boekje de vriendschap geteekend van deze jonge weduwe en den jongen professor en hoe vol gedachten - buitensporige, dwaze en toch weer zoo echt-menschelijke en typisch-vrouwelijke gedachten - | ||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||
zijn deze weinige bladzijden. Een literair genot, de lezing van dit brieven-bundeltje. Wellicht wat al te uitsluitend literair genot? Doch er trilt toch ook wel een warm hart in. H.S. L. Bückmann. Uit Eigen Land. Nederlandsch Leesboek voor Christelijke scholen voor meer uitgebreid Lager Onderwijs, Hoogere Burgerscholen, Gymnasia, Kweek- en Normaalscholen. Met een Inleiding van Dr. J. van der Valk, Rector van het Marnix-Gymnasium te Rotterdam. 1e deel. Utrecht, H. Honig, 1911. Deze boeken op onze leestafel vindende dacht ik dadelijk: dit is een vergissing. Immers het zijn leesboeken voor de school, en een tijdschriftredacteur behoeft toch ook al niet mede te praten over wat men noemt ‘schoolboeken’. Integendeel, hij is daartoe onbevoegd. Maar ze lagen er nu eenmaal. En ‘de menschelijke nieuwsgierigheid’ ... gij begrijpt, nietwaar, welwillende lezer? Daarenboven: men praat het gemakkelijkst over iets mede, juist als men daartoe onbevoegd is. Dus ik neusde eens in de Inleiding van het eerste boek. En las daar dat de inhoud van dit boek ‘niet alleen voor de jongens, ook - grootendeels - door hen (was) gekozen’. Precies als gebeurde te Jasnaia Poljana, mocht ik zoo denken. Nu werd ik ook nieuwsgierig wat die jongens, ongemerkt, door hun ‘bijval’ bij het ‘voorlezen op school’, hadden gestempeld tot een echt christelijk leesboek. Want, besluit de inleider: ‘deze bloemlezing is er allereerst een voor Christelijke scholen; toch zóó, dat alle ze kùnnen, stellig vele ze zùllen gebruiken. Niet enghartig is het goede op het terrein der Gemeene Gratie voorbijgegaan. 't Principieele is gezocht nòch vermeden. Dit schoolboek brengt ook het éene noodige. Het volle leven, óok dat voor den Christen, zijn leven en zijn sterven’. Nu, als dat geen kranige jongens zijn! Dus dubbel nieuwsgierig den inhoud ingekeken. Want van keuze hangt zooveel, hangt bij kunst alles af! En vooral hier, waar alleen gekozen is ‘uit boeken die de jeugd mag lezen, zoodat de titel van elk genoemd boek tevens een aanbeveling is’. Een aanbeveling door onze jeugd, wat?... aan onze jeugd? Enfin, dat | ||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||
wordt wat moeilijk. In elk geval vermeldt de inhoud den naam van, beveelt dus aan het werk van... Augusta de Wit. Uitstekend. Verder: van A.J. Hoogenbirk. Den dichter of den prozaschrijver Hoogenbirk? Beide, met emphase. Want vijfmaal prijkt zijn naam. Best, wij willen geen kwaad spreken van den poëet, noch van den prozaschrijver Hoogenbirk. Maar als wij dezen naam telkens en dien van Bastiaanse bv. of van van Deyssel bv. niet ééns vinden, dan zeggen we: ‘beste jongens, je hebt natuurlijk zorgvuldig gekozen, en bedacht dat dit een nationaal werk moest zijn, tegelijk een aanbeveling van goede auteurs. Dat onze jeugd gaat naar de Technische, Vrije of Rijksuniversiteit zonder uit dit “Nederlandsch Leesboek” gemerkt te hebben van het bestaan van schrijvers als bv. Bastiaanse en van Deyssel, is een bezwaar dat volmaakt is ondervangen door uw loffelijke vermelding van den dichter, van den dichter vooral, A.J. Hoogenbirk. Prosit labor!’ Met het tweede schijnt het anders gesteld. Immers De Bewerkers zeggen in een Woord Vooraf dat zijzelf gekozen hebben. ‘In deel I en II is zooveel mogelijk nieuwe leesstof verzameld, van schrijvers uit onzen laatsten en den voorlaatsten tijd.’ Dus in dit eerste deel krijgen wij werk, ‘zooveel mogelijk’, ook ‘van schrijvers uit onzen laatsten tijd’. Misschien zullen we dus hier gelukkiger zijn, en de hierboven gemisten vinden? De inhoud vermeldt den poëet Hoogenbirk (uitnemend!), den prozaschrijver Hoogenbirk (voortreffelijk!), en van alle andere schrijvers uit onzen laatsten tijd.... Ja, wacht, wie kent die allen! Fluks leg ik mijn ledenlijst van den Bond van N.-Nederlandsche Letterkundigen er bij, vergelijk en vind in beide vermeld: J.H. van Balen, und meine Wenigkeit. Wat de heer van Balen nu doen zal weet ik niet; ik weet wel dat ik bloos.... over zooveel eere. Trouwens, al bevat genoemde ledenlijst ook veel, en daaronder zeer bekende, namen, volledig is ze niet. Dus zoek ik tegelijk den inhoud van dit boek nog eens door, misschien, vind ik daar schrijvers, die lid kunnen worden van onze loffelijke Vereeniging van Letterkundigen. En werkelijk daar vind ik onder de dichters... Ds. G.J.A. Jonker. Nu weet mijn vriend Jonker dat ik zijn gespierd, stichtelijk proza hoogelijk waardeer - o.a. zijn voortreffelijken bundel Aan Stille Wateren (Utrecht 1910). Maar ik weet ook dat hij liever Gezelle bv. dan zichzelf in aanmerking ziet komen voor de eer gerekend te worden onder de poëeten uit onzen laatsten tijd, en dit zoowel op onze openbare, als op onze ‘christelijke’ gymnasia en H.B.S. Men vergeve mij dat ik wat erg duidelijk mijn onbevoegdheid | ||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||
in dezen verklap. Met opzet deed ik het en eigenlijk voor eigen genoegen. We hebben nu toch pas de eerste deelen van deze nederlandsche leesboeken, die leiding moeten geven aan den letterkundigen smaak onzer jeugd. En nu ben ik een beetje benieuwd, hoe ‘christelijk’ de tweede deelen, of de herdrukken der eerste deelen dezer werken, de dwaasheid mijner opmerkingen zullen ontmaskeren, bv. door ze triomfantelijk te negeeren. Dat de heeren samenstellers gelijk hebben, staat natuurlijk vast; ik ben alleen wat nieuwsgierig hoe ze dit al dan niet motiveeren. G.F.H. M.A.P.C. Poelhekke. Woordkunst. Leerboek tot het bijbrengen van inzicht in letterkundige verschijnselen. 2e herziene dr. Geïllustreerd. Groningen, J.B. Wolters' U.M., 1911. Een voorrecht acht ik het dat ons niet de eerste, maar de na een jaar reeds noodige, tweede druk van dit werk ter aankondiging is toegezonden. De eerste druk toch schijnt aanleiding gegeven te hebben tot het maken van ‘verschillende opmerkingen’. Ik vermoed wel dat die niet zoo heel gewichtig geweest zijn, juist omdat de schrijver zoo gaarne erkent er ‘dankbaar gebruik van gemaakt te hebben’. In elk geval ‘het boekje is geheel herzien’ - en in plaats van aan te komen met eenige opmerkingen, kan ik volstaan met het vluchtig te karakteriseeren. En wel als een smakelijk leerboek van een smaakvol man. Dat de schrijver, directeur der H.B.S. met vijf-jarigen cursus te Nijmegen, zulks is, weet ieder die kennis nam van hetgeen hij reeds deed om liefde voor onze nederlandsche letterkunde, en vooral voor de nieuwe, aan te kweeken. Maar zelfs die dit weet, staat verbaasd hoe goed hem deze arbeid is gelukt. Werkelijk geeft hij wat hij zich voorstelt, nl. ‘inzicht in letterkundige verschijnselen’. En kan dit geven, omdat hij het zelf heeft. Deze leeraar is een man, die veel, en zelfstandig, en met onderscheiding der geesten, en met artistiek gevoel gelezen heeft; daarom kan hij voor zijn leerlingen zulk een uitnemende gids zijn. Kort, helder en meestal juist, zijn de omschrijvingen der kunsttermen, flink op den man af de verklaringen, en van belezenheid en inzicht getuigen de uitweidingen. De verdeeling in tweeën: vorm en inhoud ligt voor de hand. Het eerste deel bespreekt in zooveel hoofdstukken: woordkunst, plastiek, het rhythme, het vers, strofen, het sonnet, het proza. Het tweede deel evenzoo: volksdichting en kunstdichting, hoofdsoorten van dichtvoortbrengselen, epiek, lyriek, dramatiek, didaktiek. | ||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||
In elk van die hoofdstukken staan goede en nuttige opmerkingen te lezen, vooral in die over woordkunst, het sonnet, volksdichting en kunstdichting, en het proza. Toch komt dit laatste er m.i. te mager af. Wel erkent hij uitdrukkelijk: ‘het proza heeft gelijk recht op bestaan als het vers’, citeert hij met instemming Geel's woord: ‘laat ons het proza bewerken’ en schijnt hij vooral veel op te hebben met sterk gerhythmeerd en melodieus proza - maar hierbij blijft het dan ook. De verschillende soorten van proza, het onderscheid tusschen goed en slecht proza, de voortreffelijkheid en de gevaren van het proza - en zoo meer, te veel om te noemen - had ik gaarne door den schrijver op zijn eigen, helderen, smaakvollen trant althans zien aangestipt. Als hij daaraan eens eenige bladzijden wijdde - desnoods ten koste van die anders wel-goede illustraties - zijn boek zou nog beter doen, dat wat het nu reeds zoo goed doet. G.F.H. Arthur van Schendel. Shakespeare. Amsterdam. Versluys, 1910. Hoe vaak heeft men niet geklaagd dat Shakespeare voor ons nagenoeg een onbekende is, van wiens leven zoo magere berichten tot ons zijn gekomen dat wij er onmogelijk een beeld van kunnen vormen. Gelukkig hebben de schrijvers der laatste kwart eeuw, zonder jacht te maken op, of op 't spoor te komen van veel nieuwe bescheiden, in de werken van den dichter zelf den draad gevonden voor zijn leven, waar dan nog bij komt wat wij van zijn tijd en omgeving weten. Kan het zijn dat een dichter bijna 40 grootere werken nalaat en dat wij daarin niet vinden wat ons hem doet kennen? Als wij maar lezen kunnen. En zoo is allengs een Shakespeare-litteratuur ontstaan, die ons den dichter veel nader brengt dan toen men zijn werken alleen in 't licht beschouwde van algemeene denkbeelden. Op den bodem dier nieuwere onderzoekingen staat A. van Schendel, die in zijn smaakvol boekje veel meer stof verwerkt dan de aangename litteraire vorm doet vermoeden, Zeker: de fantazie is te hulp geroepen om het milieu te teekenen, maar natuur, volksgebruiken, tooneeltoestanden, stroomingen in den tijdgeest: alles wat 's dichters geest heeft gewekt en gevormd: onze schrijver vindt het in de drama's terug. En op dien achtergrond teekent hij de ontwikkeling des dichters, ongeveer in de groote lijnen die sedert het boekje van Bernard ten Brink vrijwel vaststaan. Het geheel is een levend beeld met veel talent geschetst. | ||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||
Wie Shakespeare van naderbij kent zal misschien hier en daar vraagteekens zetten. B.v. of de donkere schaduw den geest des dichters reeds geheel bezette in de jaren der 4 groote treurspelen, m.a.w. of wij voor Antonius en Kleopatra, Coriolanus, Troilus en Cressida, vooral Timon, toen het geheel duister werd in zijn ziel, niet een nieuwe periode moeten afbakenen. En de psychologisch belangrijkste tijd, toen vrede weer gedaald was in zijn gemoed, en hij lichte beelden kon tooveren in Cymbeline, vooral in Winterstales en Tempest, maar toch zoo anders dan in de dagen toen de Viola's en Rosalinde's dartelden over zijn tooneel; hierover verspreidt ook v. Schendel geen licht, al geeft hij van dit einde te Stratford een tafereel dat beter bij de stemming dier slotdrama's past dan wat wij er elders van te lezen krijgen. Ik acht dus dat niemand zich de lectuur van dit litterair zeer verdienstelijk boekje zal beklagen. l.S. Dr. Is. van Dijk. Macbeth en de nieuwste crimineele psychologie. Groningen. P. Noordhoff, 1911. Laat ons van dit mooie boekje nu maar de eerste 26 pagina's tegen een paar ‘crimineele uitleggers’ en 't naschrift over van Looy's vertaling van Macbeth ter zijde leggen. Mocht de schrijver hiertegen protesteeren; dit ter zijde laten loopt ten slotte op een hoogere waardeering van zijn eigen werk uit. Hij zal zeggen dat het hem juist er om te doen is die ‘crimineele uitleggers’ in hun onwaardigheid ten toon te stellen, en dat het boek van Goll, door een van v. Dijk's Groningsche collega's ingeleid, in veler handen is; maar ten slotte moet ook Herr Johannes Hagel zijn litteraire voorlichters hebben; laat ons ze hem gunnen; en 't schieten op vogels die 't schot niet waard zijn is toch eigenlijk een ‘wicked pleasure’. Prof. v. Dijk heeft een zeldzaam talent om geestig en vernietigend de dwaasheden van theorieën en de tekortkomingen in vertalingen te hekelen; hij heeft dit laatste bij herhaling gedaan, doet het ook nu weer ten aanzien van v. Looy; maar wij zijn geneigd hem te zeggen: sat prata biberunt. Dat hij zijn talent beter kan gebruiken daarvan levert ook weer de kern van dit geschrift het duidelijk bewijs, en in de ontleding der drie karakters van Macbeth, de Lady, Banquo geeft hij een proeve van wat de taak en de kunst van lezen is, waarin zoovelen te kort schieten. Over de tragedie van 't geweten geeft hij een fijne en diepe beschouwing, soms op 't voetspoor van Bradley (de schrijver die tot nog toe wel 't best over de 4 groote tragedies heeft ge- | ||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||
handeld), soms ook wel een appeltje met hem schillend over een of ander detail. Ten aanzien van zulke details kan men twijfelen; maar niet over het heilzame van met een grooten geest te verkeeren, zijn gedachten en gevoelens zoo nabij te komen als mogelijk is; uiterlijk door nauwkeurig wikken en wegen van den tekst, innerlijk door het tragische te speuren in de roerselen van het hart, de stemmingen van 't gemoed, de verbijstering onder de machten van een noodlot dat èn van buiten op ons aanstormt èn van binnen in ons woelt. Het is moeilijk iets nieuws over Shakespeare te zeggen. Ook wat v. Dijk hier ontwikkelt is niet volstrekt nieuw. Toch heeft de ontleding van de fantazie die bij Macbeth de rol van 't geweten overneemt, stellig oorspronkelijke trekken. En voorts blijven er raadselen. Wie heeft de zonde dieper gepeild, haar verschrikkingen en verwoestingen dieper gevoeld dan Shakespeare? Toch: als ‘gentle Will’ in zijn laatste jaren te Stratford met vroolijke makkers bij een pint bier zat, trok hem allerminst het gezelschap van hen die 't woord zonde weer in Engeland luide deden klinken: de puriteinsche predikers naar wie zijn vrouw Ann zoo gaarne luisterde. De wereldsche belangen van bezit en gezin verloor hij allerminst uit het oog; en als er iets droomerigs was in zijn blik, dan zag hij den tooverstaf dien Prospero en zijn dichter, moede en tevreden, beiden zouden neerleggen. l.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
| ||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||
|
|