Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Economische kroniek.
| |
[pagina 290]
| |
Wat heeft de Kamer, aldus voorgelicht, gedaan? Zij heeft, vooral in den avond van Donderdag 23 Maart bij de behandeling van de belangrijkste uitbreidende sociaal-democratische amendementen, verschillende van deze, waaronder van zeer verre strekking, aangenomen, tegen het afwijzend betoog des Ministers in. De meerderheid, die aldus de leiding der sociaaldemocratische kamerfractie in zake arbeidswetgeving boven die der Regeering verkoos, was uit zeer uiteenloopende bestanddeelen samengesteld: behalve ‘de’ parlementaire ‘arbeiders-partij’ bevatte zij - behoudens de twee ter vergadering aanwezige vrij-liberalen en behalve nu en dan dezen of genen Unie-liberaal - heel de linkerzijde, waarbij zich telkens voegden verschillende anti-revolutionairen en Roomsch-Katholieken. Het was dit zeer gemengd gezelschap dat (met 49 tegen 21 stemmen) een amendement-de Wijkerslooth aannam, waarbij de wekelijksche arbeidsduur niet zou zijn (gelijk de Regeering voorstelde) 60 uur en slechts dan 58, wanneer de dagelijksche arbeidsduur 10½ uur was, doch altijd 58 uur; een amendement-Schaper (41 tegen 28 stemmen), hetwelk den aanvang van den vrijen Zaterdagmiddag voor gehuwde vrouwen van 4 uur op 1 uur vervroegde; een amendement van denzelfde (36 tegen 33 stemmen) waarbij - als novum - een vrije Zaterdagmiddag van 1 uur af aan alle beschermde personen bij bestuursmaatregel kan worden voorgeschreven; eindelijk nog een amendement van den Appingedamschen afgevaardigde waarbij alle nachtarbeid voor jongens in glasblazerijen onvoorwaardelijk werd verboden (38 tegen 31 stemmen). Uit deze stemmencijfers over de zoo ver strekkende voorstellen ziet men dat in het gunstigste geval slechts 70 van de 100 leden tot de beslissing medewerkten, dat in geen enkel geval de volstrekte meerderheid der plenaire Kamer zich voor een dezer voorstellen verklaarde, dat een dier voorstellen met een meerderheid van 36 stemmen (dus weinig meer dan het ⅓ der 100 stemmen) werd goedgekeurd! Wat voor gewichtigers mogen de 30 afwezige volksvertegenwoordigers dien avond wel te doen hebben gehad dan, door hun ‘voor’ of ‘tegen’, uit te spreken of zij de verantwoordelijkheid voor wetsbepalingen als deze aanvaardden of verwierpen?
En wat mag de voorstemmers bewogen hebben zoo veel verder te gaan dan de Regeering verlangde? Hier valt te onderscheiden. Van de sociaal-democraten is bekend dat zij altijd, waar het geldt | |
[pagina 291]
| |
eenig ‘voordeel’ voor de arbeiders binnen te halen, present zijn en dadelijk het hoogste bod doen; bezwaren daartegen bestaan er voor hen niet; loopt het straks spaak, des te fortuinlijker zullen zij weer in het troebele water visschen; de bedenkingen, door werkgevers tegen hun voorstellen ingebracht, zijn in hun oogen een bewijs dat die voorstellen voor de arbeiders gunstig zullen zijn, want krachtens de leer van den klassenstrijd lost immers heel de verhouding tusschen den werkgever en den arbeider zich op in ééne, over heel de lijn voortgezette, onverzoenlijke tegenstelling van belangen. Voor hen brengt de behandeling van een ontwerp als dit altijd winst: welk een gelegenheid weer om zoo forsch als 't kan te getuigen voor het proletariaat en tegen het winzuchtig ‘ondernemerdom’, de ‘Arbeiter-freundlichkeit’ te toonen door het indienen van ver-reikende amendementen, die - worden zij aangenomen - een succes voor de fractie beteekenen en die bij verwerping als nieuw propaganda-materiaal dienst doen. Dit alles en meer nog, dat tot de vaste taktiek der ‘partij in de Kamer’ behoort, is overbekend en men behoeft hier naar motieven waarlijk niet te zoeken. Maar de anderen? Hebben de komende gebeurtenissen van '13 reeds haar schaduw vooruitgeworpen en moest reeds bij deze gelegenheid aan het land getoond worden hoe eensgezind alle mannen van links, except de Tydeman-groep, straks achter Troelstra c.s. zullen optrekken tot ‘verovering’ van het algemeen kiesrecht? Of werkte bij die voorstemmers links - en ook bij de rechtsche voorstanders van Schaper's wetgevende denkbeelden - die zekere zuigkracht van de sociaaldemocratische actie, die niet-sociaaldemocraten tot heel of half meegaan trekt, opdat men tegenover het hoogste bod niet de leege handen toone? Het is wel niet uit te maken of en in hoever ‘de politiek’ - en welke politiek dan - deze stemmingen geheel of ten deele heeft beheerscht. Doch dit ééne staat wel vast: bij hen, die zich ten gunste dezer ver reikende voorstellen verklaarden, woog het nadeel, dat aan de aanneming van die voorstellen verbonden is, niet zoo zwaar dat daarbij de andere, voor aanneming pleitende motieven werden achtergesteld. Men heeft dat nadeel niet gezien of niet willen zien, heeft niet daaraan geloofd, het niet of niet-genoeg geteld. Want ware het anders geweest, dan had toch wel meenigeen, die overigens, om welke redenen ook, zijn stem vóór had willen uitbrengen, dit nagelaten, wijl hij terugdeinsde voor maatregelen, die voor de ontwikkeling van onze volkswelvaart schadelijk moeten zijn. Al wat in de vele adressen van industrieelen over die schade- | |
[pagina 292]
| |
lijkheid (N.B. van het door den Minister voorgestelde en dus in sterker mate van de verder ingrijpende amendementen) was aangevoerd, heeft klaarblijkelijk bij vele Kamerleden niet den noodigen indruk gemaakt. Want een juiste indruk daarvan had hen tot tegenstemmen genoopt. De Tweede Kamer heeft op dien bewusten Donderdagavond besluiten genomen, waarvan het nadeelig gevolg voor onze nijverheid niet zal uitblijven en ook voorspeld was. Dit is een feit van groote beteekenis, niet alleen (schoon wel allermeest) om die rechtstreeksche gevolgen voor onze industrie, maar ook omdat uit het nemen van die besluiten bij velen een zekere ‘mentaliteit’ bleek te bestaan, welk hen er toe leidde al die door werkgevers geopperde bedenkingen als van nauwelijks eenige waarde te beschouwen. Hoe is zoodanige mentaliteit te verklaren? Meer dan eens reeds wezen wij op deze bij velen bestaande voorstelling: bij elke inperking van de bewegingsvrijheid der voortbrenging plegen de werkgevers te hoop te loopen en luide jammerklachten aan te heffen over het verval, waarmee de nijverheid door zoodanige inperking wordt bedreigd; komt dan trots dit protest de beschermende (d.i. beperkende) wet tot stand, dan merkt men van die voorspelde noodlottige werking niets; de wereld blijft draaien en ook de machines blijven draaien; de industrie breidt zich uit en de werkgevers blijven aan de winnende hand. Nu, wie dit eenmaal weet, hoe zou hij nog telkens weer dupe zijn van zulke ongeluks-profetieën, wanneer die bij nieuw-ontworpen bescherming opnieuw zich doen hooren? Het kan wel niemand verbaasd hebben dat men dit ‘argument’ ook door den heer Schaper heeft hooren ontvouwen (16 Maart) noch ook dat hij het op zijne wijze heeft geïllustreerd door de jaarlijksche inkomens van eenige bekende Twentsche industrieelen over verschillende jaren na te gaan. Op het voetspoor van het adres der textiel-organisaties, waaraan hij deze gegevens ontleende, koos deze spr. daartoe voor de ‘katoenbaronnen’ van Enschede de jaren 1876 en 1909. Was het hem bekend - of was hij wellicht niet zoo diep in de zaak doorgedrongen? - dat het jaar 1876 juist een jaar van ongekende depressie in de Twentsche nijverheid was? Onder den voortdurenden invloed der ontmunting van het zilver door Duitschland en de algemeene malaise in den handel had een zeer aanzienlijke daling in de katoenprijzen plaats, waardoor ook de waarde van het fabrikaat aanmerkelijk daalde. De waarde der productie van katoenen goederen in Enschede was | |
[pagina 293]
| |
over 1871 geweest f 6.696.000; over 1876 viel dit cijfer terug op f 4.586.000; de export-waarde daalde over die twee jaren van f 3.316.000 tot f 1.258.000. Doch zeker, daarna ziet men de Twentsche industrie een steeds stouter vlucht nemen. De waarde der in Enschede alleen uitgevoerde manufacturen nam tusschen 1880 en 1909 toe met niet minder dan 760%. Stelt deze vooruitgang wellicht ook den vooruitgang van de inkomens der ‘katoenbaronnen’ in een ander licht? Ware het ook niet gewenscht geweest althans iets over de stijging der loonen mee te deelen? Hoever is men reeds verwijderd van den toestand in 1850, toen een wever in Twente f 3. - à f 4. - per week verdiende? Omstreeks 1888 was dat loon gestegen op f 6. - à f 10. -. De Kamer van Koophandel te Hengelo berichtte in 1891 aan de Commissie voor de Handelspolitiek dat sedert 1879 de arbeidsloonen per tijdseenheid zeer belangrijk - ongeveer 30% - waren gestegen. Overbekend is dat vooral te Enschede de loonsstijging van groote beteekenis geweest is en nog steeds is ... Dit en meer nog zou men in het midden kunnen brengen ten einde te vragen of het wel aanging om, gelijk de heer Schaper in de Kamer deed, van de vermeerderde werkgevers-inkomens te zeggen: ‘Dat alles is verdiend aan de katoentjes, maar ten koste van het bloed en het zweet van de arbeiders en hun ongelukkige vrouwen en kinderen’. Maar alvorens dergelijke beschouwingen over die opgaven van inkomens te gaan voeren, zou men dan toch vooraf moeten weten dat die opgaven juist zijn. En er is wel eenige reden om daaraan te twijfelen. De heer Schaper stelde hier voor Enschedesche werkgevers tegenover elkaar inkomens over 1876 en over 1909. Nu waren die ‘inkomens’ over '76 zeker wel de ruw-weg door den gemeenteraad geschatte inkomens, die als maatstaf golden voor den gemeentelijken hoofdelijken omslag en op welker volstrekte nauwkeurigheid het dus niet zoozeer aankwam, wanneer slechts de onderlinge verhouding der vastgestelde grondslagen juist was. Het deed er destijds niet toe of de Raad voor den hoofdelijken omslag alle inkomens b.v. de helft te laag schatte; het verhoudings-cijfer voor den omslag werd daar niet onzuiver door. Maar de inkomens over 1909 zijn zeker wel ontleend aan de kohieren der gemeentelijke inkomstenbelasting, waarbij de volstrekte juistheid een veel grootere rol speelt. Reeds hierin ligt een reden om de bewijskracht van de twee deelen der vergelijking te wantrouwen. En daar zijn nog wel eenige redenen voor. De heer Schaper verklaarde ‘natuurlijk niet absoluut’ voor deze cijfers te kunnen instaan. Overbodig was dat voorbehoud niet; hij | |
[pagina 294]
| |
gewaagde o.a. van ‘Herman van Heek’, wiens jaarlijksch inkomen tusschen 1876 en 1909 van 27 op 92 mille gestegen was... Maar: de Herman van Heek, wiens inkomen over 1909 werd opgegeven, was in 1876 nog niet geboren; de Herman van Heek van 1876 zal wel zijn grootvader geweest zijn. Van W. en van O. Stork in Hengelo worden de inkomens over 1891 en 1910 tegenover elkaar gesteld, zonder de mededeeling dat ten jare 1891 hun vader nog leefde. Enz. Doch bovendien: bewijzen dan deze groote inkomens dat de ondernemingen dezer werkgevers wel eenige jaren desnoods met verlies zouden kunnen werken? Kon ook de spreker in het Parlement niet vernomen hebben waaruit deze groote inkomens voortvloeien? Deze werkgevers hebben vooral in de laatste veertig jaar. door afwisselende conjuncturen heen, voor den afzet hunner goederen in binnen- en buitenland een steeds ruimer markt weten te vinden; aan dat uit sociaal oogpunt allernuttigst werk heeft meer dan een hunner heel een lang leven van onverpoosden arbeid gewijd; om dat werk te verrichten, daartoe was wel iets meer noodig dan ‘een beetje intelligentie en wat goede trouw ten opzichte van den arbeider’, hetgeen men - aldus de heer Schaper - van den tegenwoordigen bedrijfsleider verwacht. Door de expansie, die zij aan de nijverheid in Twente wisten te geven, hebben zij heel een landstreek tot bloei en vroeger ongekende welvaart gebracht, door de vermeerderde vraag den prijs van den arbeid verhoogd en rijke bronnen van arbeidsgelegenheid ontsloten Vooral in de gelukkige jaren zagen deze werkgevers hun streven met rijke vruchten beloond. Men had dan, wanneer de zaak eenmaal goed ging, haar kunnen laten gelijk zij was, het genoten dividend verterend of beleggend in soliede pandbrieven, des noods in Amerikaansche spoorwegen. Doch juist dit deed men in Twente niet. Herinnerde de heer Schaper aan de klacht van den heer Vliegen, ‘dat de Hollandsche kapitalisten hun geld liever belegden in effecten dan in arbeid’; - van de Twentsche ‘kapitalisten’ kan dit niet worden gezegd. Eenvoudig levende, hielden zij van hun inkomen genoeg over om het verschil weer op nieuw in de zaak te steken, aldus deze zonder hulp van buiten uitbreidende. Die jaarlijksche besparingen, in de ondernemingen gestoken, stelden tot nieuwe expansie in staat en zij brachten tevens aldus weder behoorlijke rente op. Wil men nu al zeggen dat deze handelwijze dus - achteraf! - van goed financieel inzicht getuigde, men zal dan ook moeten erkennen dat de daardoor mogelijk gemaakte uitbreiding der onder- | |
[pagina 295]
| |
nemingen in breeden kring de welvaart vermeerderde, erkennen ook dat bij zulk een staat van zaken, waarbij om zoo te zeggen heel het kapitaal van den werkgever in de onderneming vast ligt, het rendabel blijven van die onderneming een levensvraag voor den werkgever wordt. De voorzichtige ondernemer-financier, die de jaarlijksche zoete winstjes terzijde legt, die ze ziet cumuleeren doordat de solide belegging buiten de fabriek de reserve vanzelve doet aanwassen en die de zaak klein houdt omdat dan de kans op winst het veiligst is of die voor uitbreiding geld van anderen opneemt, - die werkgever kan, waar nadeel voor het bedrijf dreigt, met zekere gelatenheid zeggen dat de oogst van jaren en jaren reeds lang door hem is binnengehaald. Maar wie het met arbeid verdiend geld weer aan den risico van den arbeid blootstelt, die huivert wanneer het aldus belegde gevaar loopt niet meer goed belegd te blijken. En diens onderneming - zonder reserve - kan dan ook niet zonder vrees voor onherstelbare schade een tijdperk tegemoet gaan waarin - b.v. wegens een door de wet opgelegde wijziging in de regeling der productie - de productie aan ernstige belemmering en beperking wordt blootgesteld. In dit licht moet men die beruchte groote inkomens der ‘katoenbaronnen’ bezien en dit moet men bedenken om het goed recht te begrijpen, waarmee deze ‘kapitalisten’ vragen dat door hen schadelijk geachte maatregelen aan hun bedrijf bespaard mogen blijven. Heeft de Tweede Kamer bij het aanhooren van des heeren Schaper's cijfers iets van dit alles overwogen? Of hebben die cijfers op haar toch wel eenigen indruk gemaakt? En moesten die cijfers dan bewijzen dat alle voorspellingen omtrent nadeelige gevolgen van productie-beperking voor de ontwikkeling van de nijverheid ijdele bangmakerij zijn? Nam men dit aan als een bewijs dat ook de thans door de Regeering voorgestelde, ja zelfs de door den heer Schaper ontworpen verdere beperking zeker wel geen schade aan de nationale voortbrenging zou doen? Zoo ja, dan heeft men wel op uiterst oppervlakkige wijze zich laten overtuigen van de onjuistheid eener stelling, welker juistheid toch op zoo goede gronden te verdedigen valt. Bij die verdediging moet men natuurlijk onderscheiden de algemeene geldigheid van deze economische waarheid: dat bescherming als belemmering van voortbrenging aan de voortbrenging schade toebrengt; en hare bijzondere toepasselijkheid in bepaalde gevallen. De algemeene geldigheid schijnt nauwelijks betwistbaar; | |
[pagina 296]
| |
men zou kunnen zeggen: uw stelling is een tautologie. Wie de productie beperkt, belemmert haar expansie. Dat bescherming van den arbeid practisch op productie-beperking neerkomt, schijnt wel evenzeer onomstootelijk. Doch de vraag is: welke de gevolgen der productie-beperking zijn zullen. In het algemeen moet het antwoord op die vraag aldus luiden: gegeven een zekere onderneming met zekere blijvende onkosten (rente van het kapitaal, afschrijving, onderhoud, directie, salarissen, toezicht, administratie, assurantie enz.), dan moet die onderneming in verband met de bedrijfsconjunctuur een zekere massa producten afleveren, om winstgevend te kunnen blijven. Daalt die massa beneden zeker peil, dan daalt noodwendig de winst, wanneer het niet mogelijk is de hoogere productie-kosten in een evenredig hoogeren verkoopsprijs van het product te disconteeren. Dit laatste nu zal slechts in weinige gevallen mogelijk zijn en vooral bij export, bij mededinging op de wereldmarkt, is die uitweg wel altijd afgesloten. Blijkt het mogelijk den prijs voor den afzet in het binnenland althans zooveel te verhoogen dat daarin ten minste eenige vergoeding voor de duurdere voortbrenging wordt gevonden, dan wordt dus de ‘sociale’ last ten deele op den verbruiker afgewenteld. Waarbij men bedenke dat juist de arbeidersbevolking een zeer belangrijk deel der verbruikers van allerlei goederen uitmaakt. Aldus dragen zij dan - ongewilde en onverwachte solidariteit - elkanders lasten. Intusschen wekt dan de prijsstijging van dergelijke benoodigdheden bij den arbeider het verlangen naar hooger geldloon, opdat hij niet in koopkracht achteruitga. Maar den fabrikant, die door de productie-verzwaring ook zijn bedrijfslasten verzwaard ziet, valt het moeilijk aan dat verlangen te voldoen: loonsverhooging zou nog een extra lasten-verzwaring aan de reeds bestaande toevoegen. Doch nog voordat de prijs-stijging door de productie-belemmering is veroorzaakt, ontstaat bij de arbeiders in het beschermd bedrijf de zucht om hooger loon te vragen. De bescherming toch bedreigt hen met verlaging van het weekloon: de wettelijke beperking van den arbeidsduur doet hen over minder uren dan voorheen het tijdloon beuren en - is er stukloon - dan ook zal veelal het aan het eind der week verdiende loon den nadeeligen invloed der arbeidsduurbeperking ondervindenGa naar voetnoot1). En hier ziet men reeds aanstonds gebeuren wat boven bij het verder | |
[pagina 297]
| |
verwijderd gevolg werd geschetst: hier wordt nu hooger uur- of stukloon gevraagd - niet reeds omdat door bescherming de prijzen der artikelen gestegen zijn, doch omdat bij gelijkblijvend uur- of stukloon de week-verdienste daalt. En ook hier rijst voor den fabrikant hetzelfde bezwaar. Er zijn dan ook - 't is overbekend - voorbeelden van stakingen, die middellijk voortvloeiden uit wettelijke arbeidsduurbeperking: de werkgever zag daarin allerminst aanleiding om naast de reeds door productie-beperking beloopen scha nog het nadeel van hooger loon te dragen, doch de arbeiders wilden niet wegens de hun verleende ‘bescherming’ minder per week verdienen dan voorheen.... Wij gaven hierboven niet dan zeer beknopt aan, welke verschuivingen te duchten zijn wanneer de wetgever in het productieproces ingrijpt; een breedvoerige ontwikkeling van gebeurlijkheden zou ons te ver voeren; ook doen zich hierbij allerlei vaak onvoorziene werkingen en wisselwerkingen voor, waardoor niet met een a + b = c vooraf te voorspellen valt, wat gebeuren zal. Doch dit is wel duidelijk: de algemeene strekking van arbeidsbescherming is productie-beperking en de algemeene gevolgen van productie-beperking kunnen van zeer ernstigen aard zijn, ook en dan allicht in de eerste plaats voor de beschermden. Ziedaar de algemeen-geldende theorie. Doch ook waar zij haar werking zou doen gevoelen, kan op grond van andere overwegingen het niettemin verleenen of uitbreiden van arbeids-bescherming een door het algemeen belang of door het belang der jeugdige arbeiders gebiedend gestelde eisch zijn, waaraan voldaan behoort te worden, al zou en al zal ook die voldoening niet zonder schade voor de nijverheid, ook niet zonder nadeel voor de beschermden zelve of voor andere arbeiders kunnen plaats vinden. Hier moeten belangen tegen elkaar gewogen worden, - belangen, die men (natuurlijk!) vooraf grondig moet kennen alvorens ze in de balans te leggen. Daarbij zal dan ook in aanmerking kunnen worden genomen dat de arbeidsbescherming in de praktijk niet altijd zoo groote nadeelen met zich brengt als soms wel aanvankelijk wordt geducht. Spraken wij niet reeds van werkingen en wisselwerkingen? De aan jeugdigen verleende bescherming kan aan hun lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling ten goede komen zoodat straks het menschenmateriaal van beter gehalte blijkt dan voorheen. Mogelijk is ook de opleiding in de fabriek vruchtbaarder wanneer niet reeds zoo jonge kinders als voorheen worden toegelaten. En zoo kunnen - zullen ook, niet zelden - andere stoffelijke voordeelen en onstoffelijke, die weer gunstig op stoffelijke | |
[pagina 298]
| |
inwerken, zich doen gevoelen. Wellicht ook wijzigt zich onafhankelijk van des wetgevers inmenging in de productie-regeling deze regeling onder den invloed van andere factoren en heeft deze wijziging tot gevolg dat zij de aanvankelijke nadeelen van des wetgevers bemoeienis opheft. Misschien ook wordt door het spel van onvoorziene invloeden de conjunctuur voor het bedrijf later zoo gunstig dat het eerst wel gevoeld bezwaar der wettelijke beperking van de voortbrenging daarna niet of nauwlijks meer te bespeuren valt, al blijft het op zichzelf bestaan. Van overwegend belang zal ook veelal zijn de vraag wat in andere, concurreerende landen op het gebied der arbeidsbescherming al of niet tot stand komt. Door een of door sommige van deze oorzaken of door alle te samen kan wat eerst voor een ernstige bedreiging werd aangezien, in de praktijk meevallen, zonder dat men, zoo dit geschiedt, deswege zou mogen zeggen dat zij, die in het begin de bezwaren luide deden klinken, zich aan tastbare, veelmin aan opzettelijke overdrijving hebben schuldig gemaakt en zonder dat dit in de praktijk meevallen van vroeger schadelijk geachte regelingen daarna mag uitgespeeld worden tegen hen, die bij een volgende gelegenheid op nieuw den gevaarlijken kant der zaak in het licht stellen. Maar bij de overweging van de vraag of aanvankelijk ernstig geachte bedreigingen inderdaad in de praktijk meegevallen zijn, zal men bovendien nog een en ander in aanmerking moeten nemen, dat veelal zich aan rechtstreeksche waarneming en waardeering onttrekt. Het enkele feit dat, ook na invoering van een wet, die gerekend werd schade aan de nijverheid te zullen toebrengen, die nijverheid overeind is blijven staan, ja, zich heeft ontwikkeld; - dat enkele feit is op zichzelf, gelijk ieder bij eenig nadenken wel moet inzien, niet voldoende om daaruit de gevolgtrekking af te leiden dat dus alle vrees ijdel is gebleken. Er is ook hier naast de wereld der ‘dingen die men ziet’ een breed veld van dingen, die aan de aandacht vooral van den oppervlakkigen, vaak ook van den nauwgezetten onderzoeker te licht ontgaan. Het kan zijn dat de verzwaring van de sociale lasten, de bemoeilijking der voortbrenging, het verscherpen van den concurrentiestrijd als gevolg hebben dat het geven van zijn geld en van zijn arbeidskracht aan zoodanig bedrijf veel minder aantrekkelijk wordt dan voorheen en dat dus ook daarin voor fabrikanten-zoons een roden gelegen is om liever niet den vader in diens emplooi op te volgen, doch | |
[pagina 299]
| |
elders een minder netelig en meer loonend werk te zoeken; - een ongewenschte staat van zaken, waarop wij in onze vorige kroniek reeds wezen. Het kan zijn dat, naast bloeiende, andere (zelfs zeer groote) ondernemingen worden gevonden, die met geringe dividenden en lage directie-salarissen nog even het hoofd boven water kunnen houden,... mits het water dan ook niet hooger wast. Het kan ook zijn dat de genoemde oorzaken de onderlinge mededinging dermate verzwaren, dat ‘the survival of the fittest’ het eind is van den verscherpten strijd, waarin de zwakkeren zijn te gronde gegaan, omdat zij niet onder zooveel moeilijker gemaakte omstandigheden het hoofd boven het water te houden vermochten. Alsdan zal men onder de werking van steeds verzwaarde sociale lasten eene concentratie zich in het bedrijf zien voordoen, waardoor een steeds grooter deel der totale voortbrenging van voorheen zich samentrekt in enkele zeer groote ondernemingen, zulks ten koste der kleinere en middensoort-ondernemingen, - een staat van zaken, welker bevordering een schrede vooruit moge heeten op weg naar het marxistisch ideaal, doch die door allen, wien een ander ideaal van bedrijfsontwikkeling voor oogen staat, niet juist toegejuicht zal worden. Ziedaar sommige minder dadelijk tastbare, maar daarom niet minder reeële nadeelige gevolgen, welke uit de wettelijke productie-belemmering kunnen voortvloeien en welker al of niet, in overwegende of in geringe mate, bestaan nagegaan moet worden alvorens men de te haastige slotsom uit enkele vluchtig waargenomen feiten trekt: dat alle vroeger geuite bedenkingen tegen zekere maatregelen nul en van geener waarde zijn gebleken, daar immers ook onder de werking van die maatregelen de nijverheid niet slechts niet opgehouden heeft te bestaan, doch zelfs nog is toegenomen. Is het niet een ongelooflijk-lichtvaardige uitvlucht: het pak-ezeltje heeft al zoo dikwijls gekreund, als wij het belastten; toch is het tot dusver gezond gebleven; dus: wij kunnen met de overbelasting ‘in indefinitum’ doorgaan? Het ‘argument’: de werkgevers slaken bij elke voorgestelde Arbeidswets-wijziging altijd luide jammerklachten en altijd stelt de toekomst hen volkomen in het ongelijk; - dat argument moet o.i. in het licht der boven gevoerde beschouwingen worden bezien, ook - vooral - door hen die over zoodanige wijzigingen van de Arbeidswet het laatste woord hebben te spreken. Zij behooren bij elke gelegenheid opnieuw onbevangen en nauwgezet, zonder hartstocht en zonder vooroordeel, de belangen te onderzoeken en te wegen. Elke wet, vooral een ‘sociale’ als de Arbeidswet is (dat heet: moet zijn) een compromis tusschen velerlei, soms geheel, | |
[pagina 300]
| |
soms gedeeltelijk, uiteenloopende belangen. Die belangen kennen is de eerste eisch, te stellen aan hem, die de weegschaal houdt. Wat heeft bij de jongste behandeling van de Arbeidswet en van de door ons genoemde amendementen, de Tweede Kamer gedaan in de richting van gezette overweging der te verwachten gevolgen, die uit de te nemen besluiten zullen voortvloeien? De werkgevers hadden in tal van adressen hun bezwaren geuit. Verlangde iemand dat de Kamer klakkeloos die bezwaren tot de hare zou maken? Hier geldt het woord van D.W. Stork, door ons in onze vorige kroniek aangehaald: ‘Zeker, men moet voorzichtig zijn bij het wegen der bezwaren van hen, die persoonlijk belanghebben bij eenigen maatregel, maar dit mag er niet toe leiden aan hun oordeel geen groot gewicht toe te kennen’. En ditzelfde woord gold ook - met een kleine verandering - voor de aanprijzing van de voorgestelde maatregelen door de arbeiders-vereenigingen; ook bij het wegen daarvan behoort de Kamer voorzichtig te zijn, doch ook daaraan moet zij groot gewicht toekennen. Het een en het ander tegenover elkaar wegend, had zij dan de harmonische oplossing van de verschillende belangen gezocht en zeker ook wel gevonden. Dit nu is niet geschied. Al of niet onder de suggestie van de sociaaldemocratische liefelijkheden aan het adres van werkgeversGa naar voetnoot1), heeft een groot deel der Kamer blijk gegeven de door werkgevers geopperde bedenkingen niet ernstig op te nemen. Meende men dan soms dat die leiders der voortbrenging niet tot een oordeel over de gevolgen van wettelijke regeling der voortbrenging bevoegd waren? Dacht men dat een fabrikant niet kon nagaan wat voor zijn onderneming de werking der ontworpen maatregelen zijn zou? Men schijnt zich die vragen zelfs niet gesteld te hebben. De Schwarzseherei der ondernemers sproot òf uit vuige winzucht òf uit starre bekrompenheid voort. De bescherming - hoe meer bescherming hoe beter - zou een onvermengd goed voor de beschermden zijn. En zoo liep men met de vaan der Arbeiterfreundlichkeit in de hand achter de sociaal-democratische fractie aan, bescherming hier, bescherming daar uitdeelend.... In zulk een stemming komt geen al-zijdige, geen on-zijdige, maar eenzijdige wetgeving tot stand. En eenzijdige wetgeving is schadelijk. H.S. |
|