Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Onpartijdigheid in staatsbeleid.
| |
[pagina 162]
| |
wij onze aanspraak op eene eigen plaats onder de zon handhaven naast, tusschen de uitersten, die dat beginsel nooit ten volle beamen kunnen, het is de idee der onpartijdige overheid. Wij vragen van den staat vóór alles, dat hij ‘rechtstaat’ zij. Wij vragen dat niet langer in den zin, waarin de ouderwetsche vrijzinnigheid het vroeg; wij zeggen niet dit tot den staat: ‘Bepaal U tot onze rechtsbescherming; Gij zijt niet anders dan de vereeniging Uwer onderdanen onder eene wetgeving, die hun eene rechtsorde waarborgt; welaan: doe dan ook niet anders, dan ons die rechtsorde - de algemeene regelen, die mogelijk maken ons ongehinderd naast elkaar bestaan - verzekeren.’ En evenmin zijn wij ermeê tevreden, zoo, door eene deugdelijke rechtspraak in bestuursgedingen, de overheid zich, bij het verrichten harer dagelijksche taak, nauwlettend bindt aan de ééns daarvoor gegeven regelen, welke ook die regelen mogen wezen. Wij zijn niet eer voldaan dan met een' staat, die ‘rechtstaat’ zij in dezen zin, dat hij bij al zijn doen en laten (dat immers van het begin tot het einde zich laat beschouwen onder den gezichtshoek van te zijn recht of onrecht), bij het oefenen van rechterschap tusschen U en mij, bij het voeren zijner dagelijksche bestuurstaak, maar ook bij het stellen zijner wetten, betrachte de cardinale rechtsdeugd: niemand naar de oogen te zien. Het mag niet zijn, dat de staat der Nederlanden een deel zijner burgers ontziet en vóortrekt, als burgers-eerste-klasse, een ander deel terugzet, als minderwaardig. Onder dat oogpunt zijn mij zoogenoemde ‘vorderingen in naam der historie’, ‘dat hij niet vergete een Protestantsche staat te zijn’, evenzeer eene ergernis, als de toekomstbespiegeling, dat wij hem behulpzaam hebben te wezen bij zijne ontpopping uit den kapitalisten- tot den arbeidersstaat. Hem zij, gelijk een' nauwgezet huisvader, elk zijner kinderen even lief; even lief, niet voor parade bij de stembus, neen, met de daad van iederen dag. Gij verlangt toch wel niet voor deze grondstelling bewijs? Ik zet haar bij het begin van mijn betoog als een ‘axioma’, als een ‘postulaat’, gelijk dat het wetenschappelijk en het toegepast natuuronderzoek doet met de alge- | |
[pagina 163]
| |
meenheid van het oorzaaksverband. Gesteld: één van die lieden, die meer vragen kunnen, dan waarop zeven wijzen vermogen te antwoorden, vroeg een' natuurvorscher om bewijs voor het ‘axioma’, dat alle gebeuren stelt, als oorzakelijk en naar vaste wetten bepaald. Zou aan dat verlangen zijn te voldoen? In stricten zin neen. Zulk een ‘postulaat’ verdraagt bewijsvoering niet, omdat het, waar zijne geldigheid wordt gesteld, aan alle bewijsvoering vooraf gaat. Slechts vraagt het er ook niet om, vermits het, wel begrepen, voor zich zelf getuigt, en dus elk pogen om het waar te maken gelijk staat met eene proeve om de zon bij te lichten met haar spiegelbeeld. Welnu: zoo staat het ook met de onpartijdigheidsidee, geponeerd als de leidster des rechtslevens. Men kan niet meer doen dan haar noemen, in het vertrouwen, dat haar te kennen voor den onbevangene gelijk staat met hare aanspraak op leiding te erkennen. Haar betoogend te willen aanbevelen ware ijdel. Wie niet, haar ziende, buigt, wordt door geene redenen voor haar gewonnen. Wel echter kan iets anders geschieden: de redenen afwijzen, waarmeê de ‘rechtstaats’-gedachte in dezen zin, de eisch, dat onpartijdigheid het opperste richtsnoer zij voor het staatsleven, alzoo wordt in twijfel getrokken. Daaronder is, met name, een tweetal, dat wel eene nadere toetsing waard schijnt. De eerste bewijsvoering, hier bedoeld, is veler zin voor het feitelijke, tastbare als uit het hart gegrepen. Zij wantrouwt zulk eene luchtvaart in den blauwen aether der bespiegeling, meesmuilt met deernis over den hals, die zich eraan waagt, en noemt het veiliger, met beide voeten op den bodem der werkelijkheid te blijven staan. Merkwaardig, hoe die hartstocht voor het tastbare feit ons triumfantelijk tegenschettert, zoo van rechts, als van links! Raadpleegt maar het omvangrijke werk over ‘Onze Constitutie’, geschreven door den leider der ‘Christelijk-historische’ partij, naar wien ook wij wel gaarne luisteren, omdat hij op zoo menig punt veel dichter bij ons staat, dan hij graag zelf wil weten. Hij gruwt van ‘doctrinairen’, die ‘zich | |
[pagina 164]
| |
aan vooraf bedachte stelsels binden’, en wil veel liever met de ‘realisten’ ‘uit feiten en hun natuurlijk verloop de rechtsverhoudingen afleiden’. Zou men niet zeggen, slechts met een beetje andere woorden, de taal te hooren der ‘sociaal-democratie’, als deze op hare manier de heerlijkheid van het feit boven het ideaal verkondigt in haar altijd terugkeerend refrein: ‘Wij oordeelen niet, wij prijzen noch misprijzen, wij voorspellen alleenlijk wat komen zal’? Het zij toegestemd, dat eene richtinggevende ‘idee’, gelijk de onze, in feitelijk gebeuren nimmer anders dan min of meer van verre kan worden benaderd. Historische ervaring kent nergens voorbeelden van hare zuivere heerschappij, toont ons naast feiten, waar de sterkte van het recht uit spreekt, vele andere, die slechts als het recht des sterksten zijn te duiden. Zelfs kan ik de gedachte niet van mij afzetten, dat geschiedvorsching, zoover zij op oorzaaksbeschrijving uitgaat, daarin veel lichter slaagt bij de doorzichtige onverbloemdheid van de gebeurtenissen der laatstgenoemde soort dan bij den saamgestelden schakeeringsrijkdom der andere; waaruit dan de overhelling veler bespiegelende geesten onder de geschiedschrijvers tot een' brutalen kijk op 's werelds loop wel te verklaren ware. Zoo baart een' ieder, die uit ‘idealen’ leeft, de feitelijke gang der dingen slag op slag teleurstelling. Alleen: dit nimmer te vergeten! Wat mij, als idealist, teleurstelt, dat logenstraft daarom mijn ideaal nog niet; het toont mij slechts, hoe zeer dit noodig heeft, dat men het vast blijve houden. Er is maar één idealisme, dat door der dingen loop zich nimmer ziet ontgoocheld: het idealisme zonder ideaal, dat zweert bij elk voldongen feit, dat redelijk noemt wat werkelijk geschiedt, dat alles, maar ook dat alleen. Het vertrouwen, daarentegen, op een richtsnoer, dat schiften leert en kiezen, wordt nooit ‘afgeleid uit feiten en hun natuurlijk verloop’, noch ooit mitsdien door feiten, hetzij gerechtvaardigd, hetzij van ongelijk overtuigd. Het ‘Christelijk-historisch’ ideaal: ‘tegen de revolutie het evangelie’, werd zelf toch waarlijk niet uit ‘het natuurlijk verloop’ van ‘de feiten’ der omwentelingseeuw geput! En zelfs de ‘sociaaldemocratie’ zal | |
[pagina 165]
| |
moeilijk kunnen beweren, dat hare waardeering der partijen in de nu laatstelijk onderdrukte poging tot het omverwerpen der ‘tsaren’-macht door den afloop dier gebeurtenissen is bepaald. Zoo dan ook met ons ‘rechtstaats’-ideaal ‘de dingen’ veelal staan op een' gespannen voet, geen tegenstander, die daaruit een wapen smeden mag tot onze bestrijding. Van andere zijde wordt niet zoozeer de ijdelheid onzer ‘rechtstaats’-leuze bepleit, als wel - voor deze eeuw - hare overbodigheid. Daar keert men zich dan in het bijzonder tegen dat ééne punt op onze verlanglijst, dat, geschiedkundig, het sterkst met de genoemde leus verband houdt: het verlangen naar rechtspraak over bestuurszaken. ‘Die wensch’, zoo heet het dan, ‘had reden van bestaan in vroeger dagen, waar nog een vorst het maar zwak geteugeld zeggenschap over 's lands wel of wee bezat. Toen was de wet een waarborg voor de burgers, door hunne stenden den meester afgedwongen: waarborg tegen zijne willekeur en tegen willekeur zijner dienaren. Thans echter is dat anders, of staat het anders te worden. Dank zij ons stelsel van regeering, niet enkel met, neen, door vertegenwoordigers, - van gebondenheid der kroon aan het “contraseign” harer ministers, die de gekozen kamer haar heeft opgelegd, - van afhankelijkheid aller besturende ambtenaren jegens het departementshoofd, waaronder elk hunner ressorteert, dank zij dat alles regeeren wij, besturen wij - wij, het Nederlandsche volk, - ons zelven. Welaan, tegen zich zelven heeft immers niemand bescherming door rechterlijk onderzoek en rechterlijke uitspraken van noode? Die besturende overheden, die men zoo zwart maakt om hare mogelijkerwijs te duchten machtsoverschrijdingen, dat zijn ten slotte wij. Onze vertegenwoordigers immers (en dus middellijk door hen wij zelven) maken de regeering, vervormen haar tot het door (ons) aangewezen, door (ons) “voortdurend beheerscht gemeenschapsorgaan.” En zoo kan 's lands bestuur dan nimmer anders doen, dan wat door 's lands regeering, dat is (in hoogeren aanleg) door onze vertegenwoordigers, dat is (ten slotte) door ons in | |
[pagina 166]
| |
hoogst eigene persoon, dus is gewild. Waartoe dan nog die lastige bescherming door een' rechter? Waartoe de heele “rechtstaats”-leer? Onmondigen, volkeren, gelijk enkelen, ja, die beschermt men tegen mogelijk misbruik, door voogden van hunne onmondigheid te maken. Het Nederlandsche volk is eigen meester. En een' mondige beschermt men immers tegen eigen misbruik, van zijne mondigheid te maken, niet?’ Ingewijden zullen in het gezegde eene vrije vertolking herkennen van wat te zijner tijd professor Tellegen, van wat nog zeer onlangs mijn Amsterdamsche ambtgenoot Struycken tot keering van rechtspraak over bestuursdaden en feitelijk ook tot wering der ‘rechtstaats’-leuze heeft betoogd. Wat dieper ingewijden echter hooren hier een' naklank van, in den tijd, veel verder verwijderd geluid: het bedrieglijk-sussend ‘paradoxon’ aller ‘democratie’: in een volk, heer en meester over zich zelf, is ieder burger heer en meester over zich zelven evenéens, en zoo dan doet, wat een volk over zich besluit, ten slotte elk der burgers zelf zich aan. Men behoeft intusschen slechts even de meerderheidsgeweldenarijen zich te herinneren, waaraan voorheen en thans zich allemansbewind alzoo bezondigd heeft, om de voosheid dezer sophistiek te proeven en te tasten. Niet zich zelven stortten al die vermogende Atheners in het verderf, wier goederen, naar Isokrates ons meêdeelt, het alvermogende gepeupel uit wangunst verbeurd verklaarde. En evenmin uit eigen keus versteken talrijke Fransche huisvaders hun kroost van het te voren door hen gekozen geestelijk onderwijs, sinds het Fransche volksbewind de scholen sloot, waar het werd gegeven. Onwillekeurig brengt ons de laatste overweging in de buurt van het eerste der drie bijzondere onderwerpen, waaraan ik de algemeene beschouwingen, tot hier voor U ontvouwd, wat nader wilde toetsen. Ik dacht, namelijk, nu nog te spreken over grondwetsherziening, welvaartsbevordering en zedelijke gezondheid van den regeeringsdampkring.
Om te beginnen met de aanhangige grondwetsherziening. | |
[pagina 167]
| |
Langs welken streek der politieke kompasroos de roerigsten onder onze partijhoofden bij dat werk hun' koers richten, is geen geheim, verre van dien! Onze ooren tuiten ervan. Onverbloemd meerderheidsbewind is hun doel; onverbloemd meerderheidsbewind door volledige handhaving, grondwettelijke bekrachtiging wellicht, van het practisch overwicht onzer rechtstreeks gekozen kamer, en door tot de uiterste grens der mogelijkheid voortgezette verbreeding der schare, wier keus dat lichaam samenstelt. De Staten-Generaal de meesters over Nederland en zijne kroon. En meesteresse in de Staten-Generaal de tweede kamer, zoodat het stel van de verantwoordelijke raadslieden naast den troon gevormd wordt uit de leiders, die het vertrouwen hebben harer meerderheid. En meesteresse over de oppermachtige kamer de grootste helft des volks, vermits hare leden worden aangewezen door Jan Alleman. Daar moet het heen. Tegen die overheersching des getals geen waarborg, geene beschutting voor het rechtmatig zelfverweer der minderheden. Ten hoogste aan de eerste kamer het werk toegedacht van een zwak remtoestel, maar zeker niet de beteekenis van een tegenwicht. Gebroken met het ouderwetsch verlangen naar een kunstig samenspel van elkander in bedwang houdende organen. Den minder talrijken groepen laat men nog hoogstens den troost, de sterkeren in getal te mogen worden, zoo zij daar kans toe zien.... En dan te denken, dat er zijn onder de loodsen, sturend in dien koers, die het U zeer kwalijk nemen, als Gij, onder ernstige herinnering aan den rechtseisch der onpartijdigheid, hen stelt voor de gewetensvraag, of zij niet bezig zijn dien eisch wat te vergeten! Men mag nu éénmaal niet vijf pooten aan een schaap verlangen. Willen ons die heeren voortjagen naar ongebreideld partijbewind, het staat hun vrij. Maar dan nog tevens eischen, dat men hen eeren zal om hunne liefde voor eene onpartijdige leiding van het staatsbedrijf, neen, dat gaat toch wat ver! Tracht U, zooveel Ge kunt, eens los te maken uit den tooverkring der drogreden, waarop sinds jaar en dag organen der ‘verlichte’ pers U zonder | |
[pagina 168]
| |
poozen plegen te onthalen: der drogrede, vooral, dat een vrijzinnige, die doordenkt, onfeilbaar moet besluiten met aanprijzing van allemansbewind. Stelt U in de plaats van iemand, wien niet van uur tot uur dat ‘paradoxon’ is ingehamerd, van een' bezonnen ingezetene der planeet Mars, zoo juist per aëroplaan neêrgestreken op deze goede stad. Laat dan U, in gedachten, een plan voorleggen van grond-, wettelijke staatsinrichting naar den daareven aangeduiden trant. En toetst dat plan ten slotte aan de vooropgezette vordering, dat eene overheid, die haar' plicht verstaat, al hare burgers even lief moeten wezen, zij, die behooren tot de kleinere en uit haar' aard de kleiner blijvende groepen, zoo goed als de overigen. Kan zulk een Marsbewoner tot eene andere slotsom komen, dan dat die staatsinrichting past op deze vordering, als een vuist op een oog? ‘Maar’, zegt men, ‘het voorbeeld van den model-staat Groot-Brittannië! En de herinnering aan het edelmoedig streven onzer eigen achtenveertigers!’ Het beroep op die twee dingen laat mij koud. Bij het aanprijzen van Britsche instellingen en gebruiken heeft men van stonde aan vergeten - en gaat men voort te vergeten - het ingrijpende verschil tusschen de Britsche staatsgeschiedenis en de onze. Ginds een volk, dat pas in tempo's werd toegelaten tot zelfregeering, naar gelang zijne hoogere en lagere groepen de heilzame vóorschool hadden doorloopen van rechtbedeelend zelfbestuur. Dientengevolge een sterk verbreid besef, dat alle overheid het recht te dienen heeft steeds naar haar beste weten, niet... het te maken naar haar welgevallen. Daardoor, ten slotte, een partijwezen, waar (als Balfour het schetste) ‘de onéenigheden, schoon van beteekenis, niet tot de fundamenten reikten, noch liepen over omwentelingsplannen, die groep van groep uitéénscheurden in hopelooze vervreemding.’ Hier van dat alles het tegendeel: Geene vóorschool, die, naar Engelschen trant, het volk tot zelfregeering kon hebben opgeleid; de bestuursinrichting in den loop der laatst vervlogen eeuw veel meer het Fransche ‘praefecten’-bewind, dan het Britsche ‘local government’ afgezien. Geen Britsche eerbied | |
[pagina 169]
| |
voor ‘the paramount reign of law’; veeleer, naar Fransche denkwijs, het recht, als overheidsgewrocht, aan haar welbehagen ondergeschikt gekeurd. Geen partijwezen dus, ten slotte, waar de uitersten, hoe strijdbaar, toch steeds gevoelen elkander te verstaan, omdat hen meer verbindt dan scheidt; neen, juist een, waar de meesten aan zijn snoer krijgt, wie de verschillen opschroeft en verscherpt tot wereldomspannende ‘antithesen’, als van ‘kinderen der duisternis’ en ‘des lichts’. Met miskenning dier dingen naar Engeland te verwijzen, als hoopgevend voorbeeld van geslaagd meerderheidsbewind, staat gelijk met eene aansporing, tot U of mij gericht, om ons ook eens te wagen aan een ‘concert’ van Vieuxtemps op de viool, onder de bemoedigende opmerking, dat nog zeer onlangs Carl Flesch het er zoo goed heeft afgebracht. En, wat ten slotte de herinnering betreft aan het edelmoedig streven onzer eigen achtenveertigers, zoo onderscheide men vooreerst en dan vervolgens plaatse men dat streven in de lijst van zijn' tijd. Men onderscheide b.v. tusschen Thorbecke, die van ‘democratie’ afkeerig, en een' Thorbeckiaan, als Tellegen, die er een vriend van was. En daarna brenge men verband tusschen die vóorliefde jegens volksbewind en den geest des tijds met op te merken, hoe zij zich paarde aan de blijmoedige verzekerdheid eener natuurlijke samenstemming tusschen alle welbegrepen eigene belangen. Waar dat geloof heerscht, o zeker, daar schijnt meerderheidsalvermogen geen kwaad te kunnen stichten; daar heeten botsingen ondenkbaar, want aller doel is één; slechts over de keuze der middelen kan verschil bestaan, en zulk een strijd der meeningen laat zonder bezwaar zich oplossen bij meerderheidsbesluit. Maar sedert dat geloof verdween? Sinds het min gemoedelijk bleek toe te gaan in de wereld? Neemt eens, ter vergelijking, het geval, dat in eene fabriek een geschil valt bij te leggen tusschen de patroons en de werklieden. Nopens den besten weg tot vergelijk zal men uitéenloopende oordeelen vernemen. Geen redelijk mensch echter zal eraan denken, hier ooit rechtvaardigheid te zoeken in ‘het tellen van | |
[pagina 170]
| |
de neuzen’, rechts de drie patroons, links de driehonderd murmureerende arbeiders. Welnu, zoo ook in het groot. Recht (immers onpartijdigheid) vloeit nimmer uit meerderheids-‘ukasen’ eener menigte, waar te vaak, in getalsterkte, de partijen ongelijk zijn. Men vraagt met meesmuilend leedvermaak, waar dan de tegenwichten zijn te vinden? ‘Bij de eerste kamer soms, toegerust met het recht van amendement?’ Het worde grif erkend: die greep, zoo zonder meer, was niet gelukkig. Of op den duur veel mannen van beteekenis voldoening kunnen vinden in het behooren tot een lichaam, dat, zoo het niet ‘ja’ zegt, dadelijk cabaal verwekt? het is haast geene vraag. Wel echter dit: of op den langen weg eene meer beteekenende rol niet slechts zal voegen aan een toezicht oefenend huis, gebouwd naar vaster plan? Eerder beraad daarom, dan verruiming van bevoegdheden verdient hier al wat strekken kan tot redelijker samenstelling, zelfbewust-bijzonderen aard; kortom: tot een bestaan op geheel eigen voet. De kans op een misbruiken der brute getalsheerschappij aan den overkant van het Binnenhof wordt geringer, hoe verder de bouwstijl der eerste kamer zich van den aftelsommenstijl der tweede onderscheidt. In dien zin verstaan, zijn niet zonder grond de hier en ginds gehoorde verlangens naar eene vertegenwoordiging van de ‘organische geledingen des volks’ naast de vertegenwoordiging der ‘geätomiseerde’ enkelingen. Met name, indien onder de ‘groepen’, die tot het vormen van een zoodanig hoogerhuis zullen meewerken, de groep der in regeerpractijk geoefenden niet te kort komt. Er moge onder het schermen met ‘organische’ tegenover ‘atomistische’ staatsleer heel wat met spek geschoten zijn, hier zijn gedachten, die men niet ongestraft verwaarloost. Voor het overige: er zijn nog andere tegenwichten denkbaar. Niet minder dan het toetsingsrecht der hoogststaande eerste kamer beduidt een toetsingsrecht der wet op hare grondwettigheid, geoefend, naar Amerikaanschen trant, door een geëerd en onafhankelijk staatsgerechtshof. Meer nog dan alle waarborgen tegen willekeur des getals in wetgeving | |
[pagina 171]
| |
is van beteekenis eene inrichting des bestuurs onder waarborgen van rechtsbedeeling, als waartoe met het vestigen der raden van beroep zulk een gelukkige aanloop werd genomen in de wet op de vermogensbelasting. Maar hooger, ten slotte, dan iedere stellige daad van grondwetswijziging, is een niet doen te stellen: het nalaten van alles, wat, onze ‘conventioneele’ verhouding der staatsmachten versteenend in een' tekst, de kans zou afsnijden, dat die verhouding, wederom langs ‘conventioneelen’ weg, zich wijzigde ten gunste der kroon. Wat Groot-Brittannië heeft zien gebeuren in den te korten regeeringstijd van Edward VII, daartoe late ook onze grondwet de gelegenheid open blijven. Inderdaad: hoe meer men over deze dingen nadenkt, te dieper graaft zich de overtuiging in: wij hebben sedert driekwart eeuw te uitsluitend het gevaar van overheidswillekeur slechts achter den éénhoofdigen staatsvorm gezocht, en zoo miskend de waarde, die deze onder het oogpunt der onpartijdigheid bezit. Keert nog eens naar het voorbeeld van dat fabrieksconflict terug. Hoe men daar het scheidsgerecht ook samenstelle, zal het ooit goed zijn, zoo niet bij het onderzoeken en beslissen de leiding-voor-het-minst rust in de handen van een', die boven de partijen staat? Welaan: zietdaar de blijvende waarde van het koningschap. Zij schuilt niet in zijne zinnebeeldige beteekenis, als zichtbaar teeken der volkséenheid; daartoe kan ook eene vlag dienen; zij steekt hoofdzakelijk hierin: onder de organen van den hedendaagschen staat biedt meer dan de andere de kroon ons waarborgen voor die onpartijdigheid, die pas den ‘rechtstaat’ maakt. Men kome daartegenover toch niet met den afgeorgelden feestdronk ons aan boord, dat enkel zelfregeering de fierheid voegt van den ‘modernen’ mensch en het zijner onwaardig is, de slaaf te zijn van éénhoofdig bewind. Eénhoofdigheid is het natuurlijk kenmerk van bewindvoering en dat met name van bewindvoering door eene gekozen meerderheid. Wij, Nederlanders, weten ervan meê te spreken. Zondert men uit: de Bourgondische en Oostenrijksche landsheeren, de Oranjevorsten bij gelegenheid, dat zij volmacht kregen tot het ‘ver- | |
[pagina 172]
| |
zetten’ van ‘de wet’ en voorts keizer Napoleon, dan heeft nog nooit één mensch ten onzent ongeteugelder oppermacht geoefend, dan, van 1903 tot 1905, de toenmalige vóorzitter van den ministerraad. En, let wel! die toestand was de voorbeeldig-zuivere practijk der beginselen van meerderheidsbewind in parlementaire vormen. Hier waren Staten-Generaal de meesters over Nederland en zijne kroon; hier was (sinds de eerste kamer omging) de talrijkste partijengroep der tweede de meesteresse over beide samen; en bovenal: hier was regeeringsleider de man der meerderheid; hij, die niet enkel haar vertrouwen had, neen, meer dan dat: hij, die haar had geschapen, wiens wenk haar en het grootste deel der ‘geachte afgevaardigden’, waaruit zij zich samenstelde, in politieken zin kon maken en kon breken. Doch daar ligt juist de knoop; want, waar het dus met de verhoudingen gesteld is, daar is het feitelijk uit met de doeltreffende werking van dat ‘palladium’, dat, bij eene minder scherpe toepassing der ‘beginselen’, den schijn althans, alsof het volk zich zelf regeerde, nog zoowat redden kon: ik bedoel de ministerieele verantwoordelijkheid. Wat toch beduidt (gansch afgezien, natuurlijk, van het oordeel der historie, waartoe een openbaar debat de bouwstof leveren kan) mijne schuldige rekenschap jegens een lichaam, welks grootere helft marcheert op mijn bevel, ja, meerendeels bestaat, zoolang ik het wil? En vraagt U nu ten slotte eens af: wat is het, in den regel, dat voor zoo'n tijdperk van ‘parlementair caesarisme’ den ‘Caesar’ met zijne macht bekleedt? Hoe is zijne vóorgeschiedenis? Welke zijn de brieven, de titels, die hij toonen kan? Het bescheid ligt voor de hand: hij is sinds jaar en dag de partijman geweest. Hij heeft zich uitgesloofd geheel dien tijd, om uit het volk één groep (de zijne) tezaam te brengen en tezaam te houden, hoofdzakelijk door vijandschap te zetten tusschen haar en ‘de anderen’; hij heeft voortdurend weggepraat wat binden, maar onderstreept wat scheiding maken kon; hij heeft met volle handen onder burgers van hetzelfde land het tweedrachtszaad gestrooid, dat elk zich zelven en ‘de broederen’ leert aan | |
[pagina 173]
| |
te zien voor Nederlanders-eerste-klasse, de rest te dulden, hoogstens, als minwaardig. Fraaie ‘antecedenten’ voorwaar! om iemand te stempelen tot aangewezen drager van dat gemeenelandsgezag, aan welks hart alle landskinderen even lief behooren te zijn! Zoo dan ook 1905 dat ‘caesarisme’ ongedacht ten val bracht, zou daarbij niet hoofdzakelijk een wijd verbreid besef zijn in het spel geweest, dat met de teugellooze macht van zulk een' ‘leider’ de zaak des rechts toch kwalijk kon zijn gediend? De nieuwe keer, dien, onder een ‘cabinet’ van gelijke kleur, maar min onrustwekkende samenstelling, de loop der dingen vier jaar later nam, geeft reden om het te vermoeden. Zal men soms tegen het gezegde opkomen met het oude sussend lied, dat het in den regel niet zoo'n vaart zal nemen, ‘qu'un Jacobin-ministre est rarement un ministre Jacobin’, dat er toch altijd zoo iets is als de stille stem van het bekleede ambt, van zijne beteekenis, zijne ‘idee’ in het geweten des ambtsvoerders? Ik zal de overredingskracht dier stille stem zeer zeker niet onderschatten. Want .... zij juist waarborgt mij de groote kans, dat wel inzonderheid de ‘idee’ van het koningschap de overwegende meerderheid van zijne dragers met sterke koorden binden zal aan hun' plicht. Indien er reden is om reeds van het tijdelijk ministerschap der kroon eene macht tot matiging te verwachten over de ingeroeste partijzucht van den volksmenner, die het bekleedt, hoeveel te sterker moet dan in de ziel van den kroondrager de stem zich laten hooren van het hoogere ambt, dat hem allicht reeds van zijne jeugd af wacht, om, éens aanvaard, hem levenslang te drukken op de schouders? Gewis, de voorbeelden ontbreken niet van vorsten, wien zelfs die sterke prikkel tot plichtmatigheid nog steeds niet sterk genoeg was. Kwaad is nu éenmaal in het menschenleven te dikwijls machtiger dan goed. Maar is soms dat eene reden om voor de zaak van onpartijdigheid in staatsbeleid meer heil te wachten van partijhoofden, in wier bestaan bij vóorkeur tegengestelde prikkels werken? Mij stemmen weinige dingen meer tot wrevel dan de lichtzinnige toon, waarop haast dag aan | |
[pagina 174]
| |
dag briefschrijvers uit het buitenland in sommige groote bladen onze waardeering voor het kostbaar koningsambt, al keuvelend, ondergraven. Zóo, toen niet lang geleden een keizerlijk redenaar zich kloekweg de bevoegdheid vóor-behield om zelf zijn' weg te kiezen, niet van het spoor gebracht door den wisselenden wind der openbare meening. Had soms zoo'n vorst verklaard, nooit anders te willen doen, dan, als een weêrhaan, met elken windstoot meê te draaien, zou dan de glans zijner kroon in de oogen dier heeren zijn verhoogd? Hoeden wij ons voor alles, wat tegen tijd en wijle, als wij van het partijleidersbewind genoeg mochten krijgen, ons bij dat bolwerk des rechts vergeefs zou doen zoeken naar hulp. Er zijn er, (het zijn vermoedelijk velen zelfs), die den zooeven hun getoonden kant der dingen nog nooit zoo hadden opgemerkt en behartigd. Zij willen nu dat alles wel gelooven. Zij vinden er wat waars in. Maar.... de ‘sociale rechtvaardigheid’, de verzekeringswetten, de staatszorg voor misdeelden, daarmeê moet eindelijk eens worden opgeschoten. ‘Der Worte sind genug gewechselt. Lasst uns nun einmal Thaten sehn.’ En ter wille van die daden achten zij het niet kwaad, bij de aanstaande grondwetsherziening de deuren wagenwijd open te zetten voor het leger van den arbeid, opdat de weêrstand van ‘het zelfzuchtig behoud’ nu eens voor goed worde gebroken.
Wij komen daarmeê aan het tweede onzer bijzondere onderwerpen: de welvaartsbevordering. Wat hebben daarvan onze geestverwanten te denken? Om het terstond in het kort te zeggen, dit: welverre, dat, voor eene gezonde herziening onzer voortbrengingsverhoudingen, een overwicht der arbeiders in het staatsbestel de eisch des tijds zou zijn, is er geene aangelegenheid, waar zoodanig overwicht van één der betrokken groepen noodlottiger is dan bij deze; hier, zoo ergens, valt slechts heil te behalen met maatregelen, die doorloopend het karakter dragen van dading, tusschen gelijkkrachtige partijen beklonken onder onbevangen leiding. | |
[pagina 175]
| |
Naar de droomwereld der ouderwetsche vrijzinnigheid hunkert niemand terug. Geen schepsel houdt nog vol, dat voor een' staat, wanneer hij maar de vrijheid der personen, des eigendoms en der verdragsluiting plichtmatig in zijne wetgeving heeft opgenomen, nu verder de vrijverklaarde éenlingen te laten begaan de hoogste wijsheid is. Die waan van Say en Bastiat, dat ziet thans ieder in, kon slechts zoolang worden gekoesterd, als men verzuimde rekening te houden met de veelvuldige ongelijkheid in vermogen tot uitzingen, die te vaak (en bij het looncontract bovenal) dat vrije loven en dingen der éenlingen, waarmee men in het afgetrokkene had gedweept, voor de arbeidnemende partij-althans zoo goed als denkbeeldig maakte. Het kwam er dus op aan, die ongelijkheid naar vermogen weg te nemen, den naar den regel zwakkere te sterken tot de portuur der weêrpartij. Wat was tot dat doel noodig? Veel doen, veel niet doen ook. Alle daden, alle onthoudingen, waardoor, in het algemeen, wie op de markt des levens eene zekere waar te koop bieden hunne kansen kunnen zien verbeterd. Het eerst gewenschte was zeer zeker, uit het strafrecht weg te ruimen het artikel van den Franschen ‘Code’, dat de aanbieders van arbeidskracht belette, in éenheid sterkte, in broederlijken steun het onmisbare vermogen tot uitzingen te zoeken. Dat geschiedde door den minister van justitie in het derde ministerie Thorbecke: Mr. Jolles. Veel te laat na dien eersten stap kwam de hoognoodige aanvulling der wetsvoorschriften op het arbeidscontract: de wet-Drucker, die, wàar zij soms mocht zondigen tegen den eisch der stricte onpartijdigheid, in haar geheel een zegen heeten moet. Verband met die bekrachtiging van 's werkmans rechtspositie hield het vermeerderen der gelegenheden om eene noodpenning op te leggen voor den kwaden dag. Bijzondere zorg voor dat belang baande den weg; eerlang stelde het rijk zijn postbeheer in den dienst van hetzelfde doel. Naast de sterking der, haar' arbeid veilbiedende, partij kwam het voorts aan op verhooging van het gehalte harer waar. Bijzondere toewijding alweêr, straks | |
[pagina 176]
| |
uit openbare kassen gesteund, kwam daaraan veelszins tegemoet met teeken- en ambachtscholen. Maar wat wel het allernoodigst moest gebeuren, en ook, Goddank! gebeurde metterdaad, dat was vermeerdering der vraag naar arbeidskracht door het algemeen herleven van ondernemingslust en van vertrouwen der kapitaalsmarkt. U zekerlijk als mij zal het mooie boek op naam van Mr. Smissaert (‘Nederland in den aanvang der twintigste eeuw’) iets als eene openbaring zijn geweest van hoeveel uit dat oogpunt ons volk, zijn werkmansstand vooral, te danken heeft gehad aan den verzienden en geestkrachtigen durf zijner reeders en fabrikanten en aan de geleidelijke bekeering zijner couponknippers van hunne halsstarrige oude vóorkeur voor vreemd en liefst voor overzeesch papier. Zietdaar wel redenen in overvloed tot dank. Tot voldaanheid tevens? Dat, natuurlijk, allerminst. Er had, ook van staatswege, veel meer nog kunnen gebeuren. Er kan, er moet veel meer nog worden gedaan. Is het niet, bij alle waardeering van het werk des ministers Jolles, voor Nederland eene oorzaak van beschaming, wanneer het, op het stuk van bevordering der genootschappen tot onderling hulpbetoon, die éene regeeringsdaad en.... het 40-jarig stilzitten-daarna vergelijkt met de bedrijvigheid van wetgevers en bestuurders over de grenzen? Hoort Mr. Van Ryckevorsel in zijn, aan minister Talma uitgebracht, verslag nopens ‘ouderdomsvoorziening in België’. Hij spreekt er op blz. 25 over de verbreiding der denkbeelden van genootschappelijke hulp-in-nood op en door de school; en dan vervolgt hij: ‘Frankrijk gaf hierin het voorbeeld, in België het eerst gevolgd door het bestuur van Henegouwen. Dit schreef prijsvragen uit voor propagandaboekjes, beloofde premiën aan onderwijzers, die zich verdienstelijk zouden maken. De gouverneur zelf stichtte de eerste school-(inrichting van dien aard). De regeering volgde met den omzendbrief van 18 Juni 1897, die de aandacht van het schooltoezicht vestigde op het nut dezer propaganda.... Vervolgens kregen de schoolopzieners opdracht, lezingen over deze onderwerpen voor de | |
[pagina 177]
| |
onderwijzers te houden... Thans worden in openbare en vrije scholen bij het onderricht op alle mogelijke wijzen (zieltjes gewonnen) voor (wat men noemt) “de Mutualiteit”; propagandaboekjes, tabellen van de lijfrentekas e.d. (worden den kinderen) meê naar huis gegeven.’ Is het wonder, waar de overheid zoo'n vaart zette achter die goede zaak, dat, zonder dwang van boven, het getal van hen, die zich verzekerden tegen den ouden dag, in België reeds 8 ten honderd der bevolking bedraagt, en, zoo gematigde becijferingen niet bedriegen, bestemd is om tot 28 ten honderd te stijgen? - dat voorts, juist daar, waar de verzorging van den ouderdom in den genoemden vorm het minste aanhang vond, de (weder ongedwongen) verzekering tegen onbekwaamheid tot arbeid te beter bij den werkman insloeg? Als ook ten onzent dus de hand was aan den ploeg geslagen, wat zouden wij al verder zijn! Maar het is waar: men zat aan partijprogramma's vast, die veel mooier, veel algemeener (immers opgedwongen) of veel vrijgeviger (dus duurder) beloften inhielden, en daarom... zooveel langer ‘studie’ eischten! Bij zulk eene krachtige bevordering der genootschappelijke eigen hulp behoeft de zorg der overheid zich geenszins te bepalen. Waarom, bij voorbeeld, niet de oprichting ter hand genomen van middelbare technische scholen? Hier is een volksbelang, waarvoor, wat Nederland aan durf en aanpak en goeden wil buiten zijne regeeringskringen om bezat, gedaan heeft wat het kon; daarmede tevens dezen akker aanduidend, als een', voor welks ontginning allen gevoelen. Minister Kuyper had een plan en werkte het uit in een ontwerp, naar allen schijn te grootscheeps opgezet, te zeer de staatszorg samentrekkend op een enkel middelpunt, in elk geval veel te bespiegelend toegelicht. En sedert bleef de zaak rusten. Doch het is waar alweer: men was het op dit punt in hoofdzaak éens. Hoe kon het ding dan opschieten in dit gezegend land, waar het stelsel van ‘regeering door de meerderheidspartijen’ slechts goede kansen biedt aan eischen, over welke men vecht, die de | |
[pagina 178]
| |
kleinere helft tegenstaan, maar iets, wat ieder billijkt, juist daardoor buiten den gezichtskring plaatst? En eindelijk: die mooie opleving van ondernemingslust en van vertrouwen der kapitaalsmarkt. Kon niet ook daarvoor de overheid nog heel wat doen? ‘Toch geen bescherming?!’ hoor ik sommigen vol ongerustheid vragen. Daar hebt ge het alweêr! In onzen dampkring van partijkrakeel denkt ieder het eerst, denken de meesten alleen aan wat verdeelt. Neen, geen bescherming in den schoolschen zin. Die hebben wij (met hare leerzame ‘Aperçus du commerce et de l'industrie des Pays Bas’ heeft de regeering in eigen persoon dat bewezen) die hebben wij niet noodig. En het pas ingediend tariefontwerp zal dus op grond van de genoemde regeeringsuitgaaf zelve moeten worden omgewerkt, verzacht tot eene wet, zuiver en alleen in het belang der schatkist. Maar is niet hier weêr, naast een' vorm van steun, waarover men het onéens is, een andere mogelijk, een, welks heilzaamheid voor eene niets min gewichtige kostwinning dan nijverheid en handel voldingend is gestaafd? Mocht eens aan ons departement van buitenlandsche zaken een man van Lovink's werkkracht en beleid voor die twee welvaartsbronnen doen, wat Lovink zelf te zijner plaatse in stilte voor den landbouw deed! Mocht hier alweder onze regeerpractijk het Belgisch voorbeeld volgen! Wij zouden (ik geloof het vast) aan onze Twentenaren en onze Zaankanters, aan onze Sliedrechters en onze Rotterdammers, aan de geestkrachtige vóormannen te Tilburg, Eindhoven en Delft nog grooter roem beleven! Daar hebt Gij dan het een ander uit het doen, waarvoor wij op dit veld ons weren. Genoeg, voorzeker, om ons recht te geven tot een ontraden veler andere dingen, zonder dat wij daarom voor louter remmen te boek behoeven te staan. Front hebben wij dan te maken tegen allen, die het volk in koor den waan bijbrengen, als liet zijne welvaart zich bevorderen langs andere wegen dan dit tweetal: verhoogde voortbrenging vooreerst, en dan: eene deeling van het voortgebrachte naar evenredigheid van den, strict zakelijk te begrooten, dienst, door elken der factoren in | |
[pagina 179]
| |
het proces, - door ondernemer, geldschieter en arbeider, - tot de uitkomst toegebracht. Zulk eene zakelijke begrooting, nu, is (daarbij blijven wij) alleen te leveren door het ‘automatisch’ spel van loven en van bieden tusschen, zooveel mogelijk, even krachtige partijen. Dat geldt de loonbepaling niets minder dan het vaststellen van ondernemerswinst en kapitaalinterest. De weg tot lotsverbetering voor den volwassen werkman, de éenige, waar de staat met vrucht hem steunen kan, is de weg, in den goeden tijd der vakvereenigingen betreden door de spinners en wevers van Lancashire; te voren: vaardigheid en arbeidsvermogen geoefend tot eene hoogte, die zonder schade aan de onderneming den dus geoefende een flink loon waard maakt; daarna, door genootschappelijke eigen hulp zich opgewerkt tot des patroons portuur, en zoo, in vrijheid, ook dat loon van hem bedongen. Er is geen andere weg. Ik heb, dus sprekend, niet bij vóorkeur het oog op die, door bitterheid verblinde, leidslieden, die onzen werkman aanhitsen, dat hij zijn leeuwendeel aan het voortbrengingsproces zal toonen met, door onthouding, het ding in het honderd te doen loopen. Ja, zoo laat inderdaad zich veel bewijzen. Zoo kon, onder mijne kennissen, zekere Betje, de trouwe hulpe, die voor haar' aemborstigen professor de zware boeken, tot zijn' arbeid noodig, van hunne planken tilde en op tafel legde, door haar' dienst op te zeggen het allen duidelijk hebben gemaakt, dat zij het was, die ‘De leer der hervormde kerk’ had geschreven en ‘De vrije wil’. Over die dwaasheid verder geen woord. Neen, met het straks gezegde doel ik op wel menige nobele ziel, wie het spoor wordt bijster gemaakt door een beroep op hare edelmoedige gevoelens. ‘Mag dat maar zoo’, dus hooren wij haar spreken, ‘dat heelwat arbeid wordt verricht om loon, waarmede een menschwaardig bestaan zich niet laat leiden? Gaat het aan, de menschelijke arbeidskracht, onze inspanning, ons zwoegen, te schatten zoo, als wij het de eerste de beste koopwaar, als wij het een' zak rozijnen, of een' wagen mest plegen te doen?’ ‘Inderdaad,’ dus luidt op zulke vragen ons bescheid, ‘dat is niet hartverheffend, maar het | |
[pagina 180]
| |
is noodzakelijk. “Primum vivere, deinde philosophari”’. Er is de sfeer des rechts en er is eene sfeer der barmhartigheid. Geen mensch met gemoed, geen Christen zal den dag harer werken verachten, noch ook hoogmoedig neêrzien op wie buiten haar' steun zich niet kan redden. Zelfs ken ik uit ons jongste staatkundige verleden weinig verkwikkender gebeurtenissen dan de éenparigheid wel nagenoeg, waarmede Minister Heemskerk's ontwerp tot betere regeling der armenzorg en tot verruiming der overheidsbevoegdheid op dat veld is toegejuicht door onze pers. Alleen: geene verflauwing der grenzen! Eer ik van het mijne U eene handreiking kan geven, moet eerst de rechtsgrens tusschen mijn en dijn naar eigen levensbeginsel scherp zijn afgepaald. ‘Pas op het stevig fundament des rechts’ (Mr. Van Houten zeide het zoo naar waarheid in zijne feestrede tot het genootschap ‘Pro Excolendo Jure Patrio’ (blz. 30)) ‘kunnen inrichtingen van sociale barmhartigheid hare taak vervullen, zonder eene betreurenswaardige verslapping der zelfzorg te bewerken.’ En ‘het fundament des rechts’ kan enkel dit zijn: zoover als iemand van zijn' arbeid leven moet, is daar geen ander middel om hem een menschwaardig bestaan te verzekeren, dan dat men hem verheft tot een' in oeconomischen zin bestaanswaardigen mensch. Daartegen helpen geene klachten over ‘the dismal science’, die, naar het heet, des menschen arbeidskracht niet mocht verlagen tot eene waar. Gold het slechts te putten uit eene nooit verdrogende bron van rijkdommen, o ja, dan kon men vrij de uitdeeling verrichten, naar den eisch der menschenwaarde, naar behoeften, naar begeerten zelfs. Maar nu er nooit meer te verdeelen valt, dan wat te voren ondernemingsgeest en kapitaal en arbeid samen hebben gewrocht, nu is er maar een enkele verdeelingsmaatstaf, - de ‘automatisch’ werkende, daar straks genoemd, - of... alles raakt in het riet. Het gezamenlijke voortbrengsel heeft éenmaal geen hoogere waarde, dan die zijn nut en zijne zeldzaamheid naar de aanwijzing van het vrije ‘vraag-enaanbod’-spel bepalen. Desgelijks: de dienst, bij het werk der voortbrenging bewezen door elk der drie factoren. Nu | |
[pagina 181]
| |
kan, des noods, een zelfzuchtig bewind der minderheid (der ondernemers en der kapitaalbezitters) die weinigen door kunstmiddelen der partijdigheid begunstigen op kosten van de velen. Maar hoe ooit een bewind der velen erin slagen zou, de schare een' toeslag te verzekeren boven hetgeen haar arbeid zakelijk waard is, en dus met dat bedrag haar te verrijken op kosten van hetgeen, als zakelijke tegenwaarde hunner diensten, aan ondernemingsgeest en kapitaal behoort? Wie het weet, moet het zeggen. Het volk, dat dien weg opgaat, dat de toelagen zijner armenzorg door middel van een stel-‘ukasen’ zijner arbeidersmeerderheid omstempelt tot maatregelen van zoogenaamd ‘recht’, zal, eer het dat vermoedt, aan het eind der ‘schoone dagen’ zijn, juist als die boer, door wien de hen, die hem zijne gouden eieren legde, was geslacht. Reeds nu wijzen ons stemmen van vermaan op den te tragen gang, dien, onder het juk van zware rechtstreeksche belastingen, de aanwas van 's lands kapitaalkracht gaat. Reeds nu vraagt in de fabrikantenwereld wel deze of gene, ontrust licht meer door wantrouwige stoornissen van hoogerhand, dan door onredelijke eischen van zijn ‘volk’, zich soms mismoedig af, of nog ‘the captainship of industry’ ook zelfs dien jongeren valt aan te raden, die daartoe lust en kracht en roeping toonen. Een ‘baantje’ is met ‘relaties’ en ‘connecties’, met wat ‘solliciteeren’ en ‘antichambreeren’ en.... ‘intrigeeren’ zooveel gemakkelijker verdiend! Wie dus nog iets gevoelen voor de meerderheid eener natie, die werkt, die waagt, die uitzwermt, boven eene, die wegzinkt in verpolitiekte ambtenarij en in verambtelijkte politiekerij, zij mogen zich houden voor gewaarschuwd.
Zijn wij zoo niet van zelf genaderd tot het derde en laatste onderwerp: de zedelijke gezondheid van den regeeringsdampkring? Ik meen van ja. Er is, namelijk, eene soort van volksvrienden, die zonder de stakingskoorts te bewonderen der straks genoemde verbitterden, ook zonder de edele verontwaardiging te deelen der hooggestemde zielen, | |
[pagina 182]
| |
die daarna werden geschetst, nogtans in het vermaatschappelijken der voortbrenging op altijd breeder schaal den uitweg zien uit menigen misstand onzes tijds. Den ondernemer, den kapitalist betwisten zij zijne aanspraak op zeker deel uit den door hem te zamen met den werkman voortgebrachten rijkdom niet. Alleen: ‘waarom’, (dus luidt hunne vraag) ‘moet gij of ik die ondernemer, die kapitaalbezitter wezen? Waarom niet over een' allengs verbreeden strook van het veld der menschelijke bezigheid door naasting de ondernemerstaak, door zware heffingen het benoodigd kapitaal gebracht in handen der, op “democratischen” wortel stoelende, gemeenschap? Dan kan de arbeid met zijn stemmen-overwicht in al zulke bedrijven zijn deel der jaar op jaar te maken winst steeds zoo hoog opvoeren, als het fonds tot dekking van de kwade kansen des bedrijfs, als daarenboven de eisch van eene betamelijke vernieuwing en vermeerdering der kapitaalsmacht toelaat. En, of men het prettig vindt of niet, wordt dan, hoe meer zich de gemeenschapstaak verruimt, de daar ten gunste van den werkman verschoven maatstaf voor de winstverdeeling een standaard, waaraan op den duur ook uw of mijn bedrijf, zoover men ons nog het leven laat, zich zal hebben aan te passen.’ Verwijding, dus, in het onbepaalde der overheidsbemoeienis, door het naasten nu van dezen tak der voortbrenging en dan van genen, dat is, voor wie zoo denken en zoo spreken, de weg des heils. Om nu te zwijgen van alle andere bezwaren, welke de proef met dat program ontmoeten zou, kunnen onze geestverwanten niet te nadrukkelijk noch te aanhoudend daartegen dit vermaan herhalen: onder welk regeerstelsel zulk eene verambtelijking des volks en zijner welvaartszorg ook ongevaarlijk ware, met meerderheidsbewind verdraagt zich ambtenarij als waterstof met zwavel; hunne verbinding brengt louter stank te weeg. Geen partijhoofd op het kussen, wien onberaden uitbreiding der beambtenwereld een machtig ‘patronage’ ter beschikking heeft gesteld, weêrstaat op den duur de verleiding, de daarmeê in zijne handen gelegde macht te misbruiken tot steviging | |
[pagina 183]
| |
van zijn en der zijnen greep over het roer. Maar bovenal: geen groep van leiders bij den verkiezingsarbeid, geen plaatselijk touwtjestrekkersgilde, die onder zulke omstandigheden niet ernstig blootstaan aan besmetting met den wensch, zich voor hun ‘onontbeerlijk keukenwerk’, wanneer het slaagt, met staatsgunsten te laten betalen. Men lette toch op Frankrijk. Wij hebben veel te veel gekeken naar dat land, wanneer het gold zijn ‘heilzaam’ geachte vóorgaan na te volgen. Laat ons vooral niet minder ons aan Fransche zeden spiegelen, zoover ze ons een afschrikkend voorbeeld toonen. Spreekt het niet boekdeelen, als Gij verneemt, hoe, (laat mij zeggen) ‘onder het stelsel Combes’, eene weduwe, die wel graag zou worden begunstigd met een staatssigarenwinkeltje, daarop maar niet moet hopen, zoo zij des morgens vroeg gezien wordt bij de mis? Of, omgekeerd ook nog: wat geeft niet dit te denken, dat, naar het getuigenis van een' verlicht Amerikaan (professor Lawrence Lowell) de Fransche ‘praefect’ onzer dagen ‘in using his enormous discretion’ ‘must take care not to displease’.... wien? Ge zoudt meenen: zijn ambtelijk hoofd, den minister? Misgeraden: ‘not to displease’ (‘that) autocrat’: ‘His Majesty the Deputy’?Ga naar voetnoot1) ‘Dat bewijst allemaal niets’, hooren wij een' bekend ijveraar voor uitbreiding der overheidsbemoeienis tegenwerpen; ‘wat een verbasterd volk als het Fransche aan in zich zelve gezonde maatregelen bederft, dat hoeft niet ons te verontrusten.’ ‘En wij dan?’ wil ik vragen. ‘Zijn wij dan niet alreeds gewaarschuwd door voorvallen ook in ons eigen huis?’ Gij begrijpt, waarop ik doel. Ik denk aan het geval-Kuyper en den eereraad. O, vreest niet, dat ik den doorloopend zakelijken toon van mijn betoog aan het slot bederven zal door te gaan wroeten in persoonlijkheden. Ik zal zakelijk blijven. Te dikwijls en te lang heb ik de woorden, het streven, het werk van dezen man bestreden, dan dat ik mij niet schamen zou, nu veler handen op hem zijn, mij aan te sluiten bij wie smalen tegen den mensch. Mij | |
[pagina 184]
| |
komt het oordeel over dien mensch niet toe. Ik vraag alleen naar ‘la leçon des choses’, en kom daar tot eenigermate andere gevolgtrekkingen dan de meesten. Ik trek uit het gebeurde geen gevolgen voor het licht, waarin het de dooréenmenging van Godsdienst en staatsbeleid plaatst. Zoo de ‘vrome’ ‘man in the street’ de zaak van ‘den Heere Heere’ met de gevallen vrijspraak acht gered, denk ik daarvan het mijne; evenzeer als wanneer de ‘Dageraad's’-man juicht om den knak, dien geheel dit schandaal zal hebben toegebracht aan ‘de gelooverij’. Neen, de groote les, die mij het geval-Kuyper heeft geleerd, is eene bevestiging van mijn' weerzin tegen de albemoeienis van den meerderheidsstaat en, in verband daarmeê, de diepe overtuiging, dat, zoo men tot den grond der dingen schouwt, geene staatspartijen minder waren gerechtigd om van des oud-ministers al dan niet bewezen zonden hem ernstig een verwijt te maken, dan de min of meer rood aangestreken ‘voordansers’, die de leiding namen in den wilden galop romdom den man aan de schandpaal. Voor zoover ieder bevorderaar van welke beginselen ook de verantwoording heeft te dragen der gevolgen, die, al worden zij door hem niet aanvaard, nogtans onmiskenbaar in zijne prediking liggen besloten, moesten juist deze ijveraars voor partijleidersbewind over de gepastheid hunner aanklagersrol zich tienmaal hebben bedacht. En voor zoover de verleider, de ‘uitlokker’ minstens even aansprakelijk is als wie voor de verleiding bezweek, mochten alweder dezelfde aanklagers zich wel eens met ernst de vraag hebben gedaan, of, gesteld er was hier misdreven, dan de schuld niet wellicht nog meer was te zoeken bij hen zelven dan bij den beklaagde. Wat was hier het hoofdpunt der beschuldiging? Dit: een minister der kroon zou, heette het, zijne ambtsbevoegdheid hebben misbruikt om diensten, hem als partijhoofd bewezen, met eene regeeringsonderscheiding te beloonen; hij had, met één woord, minister geworden, niet opgehouden, partijhoofd te zijn. Dat, afgezien nu van de vraag, of het feit was bewezen, zoo'n feit, indien het was gepleegd, moest worden gebrandmerkt als doodzonde, daarover bestaat tus- | |
[pagina 185]
| |
schen de beschuldigers en mij geen verschil. Slechts dit veroorloof ik mij te vragen: wat onderstelt onze verontwaardiging? Zij onderstelt, zou ik meenen, juist die hooge opvatting van bewindvoeren, die ik uitéenzette in den aanvang van mijn betoog; zij onderstelt in den regeeringsman den plicht der onpartijdigheid; kortom, zij onderstelt... krek het lijnrecht tegendeel van de aanprijzing dier partijhoofdheerschappij, waarvan, in Nederland als elders, zij, die zich gaarne ‘vooruitstrevend’ noemen, steeds den mond vol hebben. Wie altijd daarop aansturen, juist voor hen moest het, den oud-minister aangewreven, feit niets aanstootelijks hebben gehad. Volgens hen was hij immers, als aanvoerder der partijgroepeering in de meerderheid, als schepper van de roerigste factie in dat allegaartje, de aangewezen man geweest voor de vooraanzitting in den raad der kroon? Partijhoofd te wezen, was niet dat zijne aanspraak, dat zijn titel op dien eervollen post? Wat malle preutschheid was het dan, van hem te vergen, dat hij van het oogenblik zijner ambtsaanvaarding de papieren moest hebben verscheurd, waaraan alleen hij het ambt had te danken, dat hij, tot Pharaoh's rechterhand verheven, opéens al de kunsten der droomuitlegging had moeten verloochenen, die hem zoover hadden gebracht? Indien (dus mocht men zijn' heftigsten aanvallers toevoegen) indien Uw toorn tegen deze dingen gegrond is, dan staat daarmeê gevonnist geheel Uwe leer aangaande de rechtmatigheid van meerderheidsbewind. En omgekeerd: houdt Ge deze Uwe leer overeind, dan voegt U allerminst het steenenwerpen op den man, die alleen maar niet schroomde hare lijn vrijmoedig door te trekken. Precies (zoo mag ik hier thans nog bijvoegen) als hun dan alle vrome onthutstheid misstaat wegens het stalen voorhoofd eener parlementsmeerderheid, die een' uitgevallen medestrijder vóordraagt aan de kroon tot eene benoeming in de Rekenkamer, omdat (gelijk het haar van een' kant, waar men het weten kon, was onder het oog gebracht) hij zich zoo'n cijfermeester had betoond op het stuk van stembuskansen! En nu het tweede punt: de aansprakelijkheid des ver- | |
[pagina 186]
| |
leiders. Laat mij eens, onder nadrukkelijke bijvoeging, dat hier eene loutere ‘hypothese’ ten dienste van het vertoog, geene bedekte aantijging, zelfs geen vermoeden ter sprake komt, laat mij eens mogen onderstellen wat voor Dr. Kuyper het ernstigste zou zijn. Het zij hoogst waarschijnlijk gemaakt, dat ‘de’ (naar het heet) ‘van God gegeven leider’ zich tijdens zijn bewind zal hebben bezondigd met tal van daden, die min of meer heenwijzen naar eene soort van Caesarswaan. Dan nog waag ik het, dit te stellen en te handhaven: het hoofdverwijt deswege treft niet hem, maar veeleer de onvoorzichtigen, wier drijven en wier dringen aan het ambt, door dezen man bekleed, bij toeneming de mogelijkheid verbond eener ongebreidelde machtsvolheid, als waaruit zulk een waan maar al te spoedig wordt gevoed. Ziet toch eens, zou ik dien drijvers willen toevoegen, ziet toch eens wat gij doet. Gij schept een Caesarsambt. En als dan iemand, tot dat ambt geklommen, een offer wordt der kwaal, waaraan het blootstelt, dan hebt ge geene woorden genoeg om hem dat te verwijten. U blijft (om daarmee te beginnen) van onaantastbare wijsheid het Fransche Caesarswoord: ‘Désormais la carrière est ouverte aux talents.’ Gij wilt het in nederigheid geboren talent niet enkel niet verbieden, neen gij moedigt het aan, om voor de hoogste toppen zich toch nimmer te gering te achten. Als aangewezen weg, voorts, tot het bereiken van die toppen, toont Gij hem het partijleiderschap met al zijne gevaren voor het koel houden van het hoofd, voor de zakelijke onbevangenheid van het oordeel, voor het onwrikbaar rechterschap van het geweten. Gij dringt hem het glibberig pad op, waar het woord slechts geldt als strijdmiddel, de tegenstander ten slotte nauwelijks meer als medeburger, het belang der eigen partij als heil des lands. Doch, zoo dan eindelijk uw held, na levenslang in niet een' enkelen kunstgreep van het tweegevecht-op-het-woord zijn' meester te hebben gevonden, nooit vervaard voor een blauw oog, wijl hij het altijd minstens met een' maagstoot wist te betalen, door de eigen mannen-broeders even mateloos vergood als door de rest verguisd, gelauwerd | |
[pagina 187]
| |
en.... gehavend, het toppunt zijner wenschen heeft bereikt, de plaats in den stuurstoel bemachtigd, hoe is hem dan door u die plaats bereid? Als eene gelegenheid tot altijd wijder machtsoefening... en zonder teugel. Want wat het zoogenaamde ‘toezicht’ waard zij, op zulk een', minister geworden, ‘leider’ te oefenen door de schepselen zijner hand, dat weten wij sinds lang. Nu dan, hij is er en hij geniet ervan volop. De dag vertelt het aan den dag, hoe hij (sinds meer en meer de staat voorzienigheid ging spelen) beschikt over millioenen en met zijne aanwijzingen, zijne beslissingen, zijne onderscheidingen, zijne benoemingen en bevorderingen bovenal, het wel of wee in handen heeft van ongetelde landgenooten. O zeker, voor omkoopbaarheid behoeft hier niet te worden gevreesd; eene natuur, als zooeven geschetst, staat daarboven. Maar is het (nog éens, ik spreek geheel in het algemeen), is het niet echt menschelijk, als wie langs zoo'n weg zoo hoog klom, als hem iets aangrijpt van dien hoogheidsroes, die zich het liefst vermeit in dingen, waarin voor het oogenblik geen schepsel het hem zou durven nadoen? En zoo dat menschelijk -, zoo zelfs het tegendeel haast bovenmenschelijk is, ziet dan eens, bij de herlezing van het ‘dramatisch’ ‘enquête’-debat, af van de personen (van dezen zegepralenden Troelstra, gelijk van gindschen afwezigen Kuyper), denkt u alleen in het afgetrokkene den (onderstellenderwijs gesproken) door duizeling gevallene en tegenover hem den toornenden aanklager, maar wiens partij veel meer dan eenige andere op staatsvoorzienigheid aanstuurt. En stelt ten slotte u de vraag: aan wien de schuld? Aan hem, dien ons steeds tuiteliger staatsgevaarte daar aan de spits tot zijne duizeling bracht? Of aan die anderen, wier drijven, dringen, het getimmerte altijd meer wil doen optrekken in dien topzwaren stijl? Waarlijk: wie oog hadden voor de diepere tragiek dan die in dat onverkwikkelijk debat den oppervlakkigen luisteraar boeide, zij konden (het tafereel beschouwend onder den zooeven aangeduiden gezichtshoek) wel eens geoordeeld hebben dat | |
[pagina 188]
| |
‘le coupable’, niet was de afwezige beklaagde, die daar verpletterd werd onder verontwaardigingsrhetoriek.
Gij kent thans, M.H., de (ik geef het toe) eenigermate ongewone wenschen en beduchtheden, die mij op het hart lagen. Was ik een practisch staatsman, Gij zoudt misschien recht hebben, mij niet te laten gaan, eer ik U ‘een program’ en liefst een ‘program van actie’ had ontvouwd. Het voorrecht, slechts een belangstellend toeschouwer te zijn, ontslaat mij van dien eisch, vergunt mij, het te laten bij de algemeenheden, die ik U gaf. Over een ‘program’ slechts dit: Het sluit van zelf zich bij het gezegde aan, dat ik bij vóorkeur het zou samenstellen uit maatregelen, die men vrijwel éenparig onafwijsbaar keurt. Of zulke er zijn? Het partijkrakeel, dat slechts hetgeen verdeelt naar voren schuift, moge veelal ons hier wat blind maken, ik heb bij herhaling reeds gepoogd om de oogen ervoor te openen. Slechts zou ik thans aan het hoofd van alles plaatsen, wat, zoolang het uitblijft, streng genomen, ons geen' nacht met rust laten mocht: voorziening, en zoodra mogelijk, in de eischen onzer nationale weerbaarheid, thans, zoo niet alle teekenen bedriegen, verwaarloosd, ja ontredderd, in eene mate, die haast misdadig heeten moet. |