| |
| |
| |
Leestafel.
Hitopadeça van Nārāyana. Spreuken en sproken uit het Sanskrit vertaald door H.G. van der Waals. Amsterdam, H.C. Delsman, 1910.
De heer Van der Waals is gunstig bekend als de Nederlandsche Pancatantravertaler. Zijne liefde voor Indische vertelsels is blijkbaar niet verflauwd, noch zijne begeerte om wat hij daar voor moois vindt, voor zijne geen Sanskrit lezende landgenooten toegankelijk te maken. Een lofwaardig streven, voorwaar! Maar waarom nu juist de Hitopadeça gekozen en daarmede dunnetjes overgedaan, wat reeds eenmaal en beter door hem was verricht. Waar er betrekkelijk nog zoo weinig uit het Sanskrit verdietscht is, had ik hem liever op een ander terrein aan het werk gezien. Als schoolboek staat de Hitopadeça hoog aangeschreven, in de letterkunde neemt die compilatie ‘uit Pancatantra en een ander werk’ een ondergeschikten rang in.
Hoe de vertaling mij bevalt? Wel, het proza lijkt mij lang niet kwaad weergegeven, bij wijlen zelfs gelukkig. Ook enkele verzen zijn zeer goed uitgevallen, maar over het algemeen heb ik op het metrische gedeelte - en daarop vooral komt het aan - vrij wat aan te merken. Niet dat ik het afkeur dat de maten van het oorspronkelijke niet zijn behouden; die zich in zulk een keurslijf steekt, geeft van zijn vrijheid van beweging meestal te veel prijs. Maar de vrije keuze van metrum mag niet tot bandeloosheid verleiden, zooals die in de verzen van Van der Waals veelal heerscht. Vooreerst wordt daardoor de schijn gewekt van eene groote verscheidenheid van metrum in het oorspronkelijke, die er niet is; en, iets ergers, de paraphrazeering, die gevaarlijke klip voor verzenvertalers, wordt er door in de hand gewerkt. Hier is die bij wijlen zoo sterk toegepast, dat zelfs eenige malen een vierregelige strophe in het Sanskrit door een geheel sonnet wordt vertolkt. Die al te subjectieve opvatting van vertalersplicht bederft de gelijkenis met het origineel! Dit en de volstrekte afwezigheid van aanteekeningen aan den voet van de bladzijden om, waar het noodig is, den Westerschen lezer
| |
| |
in de hem zoo exotische Indische begripswereld den weg te wijzen, houd ik voor ernstige tekortkomingen. Het magere lijstje van aanteekeningen achteraan, dat ook menige onjuistheid bevat, is daarvoor geene vergoeding. Meer dan eens is de tekst misverstaan, of eene vertaling gegeven die tot misverstand moet leiden.
In het ietwat precieuse voorbericht komt een tirade voor over de ‘tachtigers’ in de Sanskrit litteratuur. Wat daar gezegd wordt is waar, maar ik begrijp niet, wat dat met den stijl van den Hitopadeça en zijne geciteerde spreuken te maken heeft. Die is, alles wel beschouwd, eenvoudig, niet gemaniereerd. Hoe zou de Hitopadeça anders zijn weg hebben kunnen vinden als schoolboek!
J.S. Speyer.
R.A. Armstrong. Makers van de 19e Eeuw, Vert. en met Aanteekeningen voorzien door H. Bakels. 's-Gravenhage 1910, C. Bredée.
Wat de bekende unitarische prediker te Liverpool, Richard Armstrong, in dit boek geeft, zijn dertien toespraken, door hem gehouden in zijn gewone Zondagavondbeurten. Na telkens een korte algemeene inleiding worden achtereenvolgens behandeld: de prediker: Carlyle; de man der wetenschap: Darwin; de staatsman: Gladstone; de romanschrijver: George Eliot; de tooneelschrijver: Ibsen; de criticus: Matthew Arnold; de bestrijder van den godsdienst: Bradlaugh; de schilder: Watts; de patriot: Mazzini; de monarch: koningin Victoria; de kerkman: Newman; de kerkelijk-vrijzinnige: Stanley; de profeet-wijsgeer: Martineau.
Het valt niet moeilijk een woord van lof te vinden voor dit Pantheon, door den bezielden prediker opgericht voor de energieken, die, naar zijn meening, de 19e eeuw hebben gemaakt. Toch zal die lof onwillekeurig eenigszins mat klinken. En dit niet omdat een breede waardeering hier aan het woord is - plaats en gelegenheid vorderden die -, ook niet omdat er wat weinig kritiek in voorkomt - het is wel grappig dat juist waar Armstrong, m.i. terecht, op M. Arnold kritiek uitoefent, de vertaler zich haast in een nootje te zeggen dat hij 't niet met hem eens is (bl. 71), - maar wel, omdat, hoezeer alles waar is wat van deze geestes-aristocraten gezegd wordt, er van hen meer te zeggen valt, wat ook waar, wat het wezenlijke is van hun levenswerk. Dit miste ik b.v. al te zeer bij de oppervlakkige beschouwingen over Eliot en Ibsen, waar het probleem dat kunst aan moraal en religie stelt bijna niet wordt aangeroerd.
| |
| |
Misschien mocht de spreker, lettende op het publiek zijner Zondagavondbeurten, dit essentieele niet geven. Zijn Inleidend Woord doet dat ook vermoeden. Maar waarom die toespraken dan zoo uitgegeven? Wie belette hem, er opstellen van te maken waarvan zijn lezers ten volle konden genieten. Als die zich nu en dan hooren toegesproken als ‘jonge menschen’ (bl. 66), wellicht gevleid zien ze, toch ook bevreemd, op - en het kost hun eenige moeite zich te verplaatsen onder het gehoor van den prediker.
Hiermede hangt samen de vraag of het gewenscht is in een boekje van honderd-vijf-en-zeventig bladzijden zoovelen typen van makers eener eeuw eventjes te teekenen. Het populaire is zeker het hoogste - maar het populaire is nog iets anders dan een voor ieder bevattelijke, breede waardeering; het is vooral het essentieele, zóó eenvoudig gezegd, dat het heel gewoon lijkt.
G.F.H.
Dr. F.P.H. Prick van Wely. Viertalig aanvullend hulpwoordenboek voor Groot-Nederland. Weltevreden. N.V. Boekh. Visser & Co., 1910.
De heer Prick van Wely behoort tot die menschen in Indië, die aan den weg timmeren, en dus blootgesteld zijn aan de critische opmerkingen der voorbijgaande opperlui. Hij heeft in den loop der jaren al heel wat van dergelijke, vaak hatelijke opmerkingen moeten hooren, maar het thans voor ons liggend werk is het welkom bewijs dat hij er zich weinig van aantrok.
Geen wonder trouwens, als het blijkt hoezeer mannen als Prof. Dr. H. Kern, Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, Dr. Ph. S. van Ronkel en anderen zijn arbeid waardeeren. Wij behoeven dus, ter aanbeveling, niets te zeggen.
Maar misschien kunnen wij een - zegge één - bijdrage geven voor den volgenden druk. In de handelsverslagen onzer Japansche consuls kan men steeds lezen, dat er groote uitvoer is van isinglass. Ziedaar, meenen wij, het juiste Engelsche woord voor agar agar (Japansche vischlijm).
E.B.K.
A. Hanegraaff, Oud-Assistent. Hoe het thans staat met den Assistent en de Veiligheid aan de Oostkust van Sumatra. 's Gravenhage. M. van der Beek's Hofboekhandel. 1910.
Volgens het Indisch Regeeringsreglement (art. 108) hebben allen, die zich op het grondgebied van Nederlandsch-Indië be- | |
| |
vinden, aanspraak op bescherming van personen en goederen. Deze bepaling wordt - aldus is onze indruk, ook na lezing van bovengenoemde brochure - op de Oostkust van Sumatra wel zeer eenzijdig toegepast. De regeering beschermt de daar werkzame koelies krachtig tegen alle willekeur, mishandeling enz. van de zijde der Europeesche ondernemers. Maar zij beschermt niet, althans niet voldoende, het Europeesch personeel, dat gesteld is tegenover een overmachtigen troep koelies, over 't geheel van laag moreel gehalte. Het zijn niet de braafste en rustigste elementen der bevolking, hetzij van Java, hetzij van China, die naar Deli gaan!
Aldus moet op den duur wel de veiligheid der Europeanen, en daarmede ook de ontwikkeling des lands gevaar loopen. Neem maatregelen tegen alle mogelijke uitspattingen der werkgevers, - goed; maar doe dat dan ook evenzeer tegen die der werknemers, voor wie een menschenleven zoo weinig waarde heeft. En aan dit laatste schijnt juist veel te ontbreken, - allereerst eene deugdelijke, voldoend sterke politie.
Wij staan bij de détails, door den heer Hanegraaff uit zijne herinneringen medegedeeld, niet stil. Zijn zij juist, dan zijn zij het bewijs, dat niet alle bestuursambtenaren het recht hebben, den ondernemers en den assistenten gemis aan beleid te verwijten. Maar de een is al zoo min volmaakt als de ander; wat noodig blijft, is dat de Indische Regeering zoodanige regelingen treft dat de eenzijdige ‘bescherming’ plaats maakt voor bescherming van allen, en men haar nooit zal kunnen verwijten, de anarchie te hebben bevorderd door feitelijk aan de ruwe, zedelooze massa het heft in handen te geven.
E.B.K.
E. Overduyn-Heyligers. Als de sennah's bloeien. Amsterdam. L.J. Veen, 1910.
Indien we de helden en heldinnen van dit verhaal eens een Europeesch pakje aantrokken?
Een zwak heer, met eene vrouw getrouwd die veel te goed voor hem is, laat haar in den steek voor eene jongere, mooiere; hij begrijpt na een jaar dat hij erg dom geweest is, en zou wel gaarne tot zijn eerste liefde terugkeeren.
Maar deze is intusschen al geëngageerd geraakt met een jongen, mooien, degelijken man die wegens eene Ehrensache met de justitie in aanraking is geweest; als ze zullen trouwen komt de eerste man tusschenbeide, maar hij bekoopt nu, als straf voor zijn ontrouw, zijne jaloezie met den dood. De justitie moeit zich met het geval,
| |
| |
de jonge, mooie, degelijke man wordt veroordeeld, maar zijne bruid blijft hem trouw.
Mevrouw Overduyn heeft dit romannetje geplaatst, of althans willen plaatsen in eene Indische omgeving. Het is haar, dunkt ons, maar half gelukt, want een Javaan of Maleier heeft in menig opzicht eene andere levensbeschouwing dan een Europeaan. Zij heeft op haar boek een Indischen stempel willen zetten door vele maleische woorden te gebruiken, waarvan men - gedeeltelijk slechts, en soms foutief (b.v. blz. 161, noot 1) - de vertaling aan den voet der bladzijden vindt. En dan heeft zij getracht, ‘mooi’ te schrijven, wat wij echter - met verlof! - leelijk blijven vinden: ‘waarom niet, driftigde hij’ (bl. 80); ‘gestruik’ in plaats van ‘struikgewas’ (bl. 18) kan ons evenmin bekoren als ‘een rij afgeveilde zwartgemaakte tanden’.
Bedenkelijker nog vinden wij, dat de zucht om mooi te doen de schrijfster verleidt tot het schrijven van zinnen als deze (bl. 15): ‘hij liet zich zakken, geleidelijk tot 't water bijna aan zijn lippen reikte, om met forschen zwaai van zijn armen weg te zwemmen en groote kringen om zijn bruine lijf uitcirkelden’; of (blz. 18, als de ontrouwe man in den nacht ‘zijne fluitetonen doet trilleren’ en daarop ‘heel zacht een vrouwestem het lied aan de maan hoort zingen’): ‘O 't wondere spel van die wevende draden die hen bonden, die hen te zamen snoerden al vaster... Klaaglijk weenden de tonen in de nachtstilte als 't geroep van de woudduif’...
Zoo zouden er tal van opmerkingen te maken zijn. Toch zouden wij niet gaarne willen, dat de lezer uit het bovenstaande de gevolgtrekking maakte dat, naar onze meening, het Mevr. Overduyn aan talent ontbreekt: zij heeft gevoel en verbeelding, en wat zij schrijft moge in natuurlijkheid te kort schieten, het is niet, als zoovele andere romannetjes onzer dagen, al te laag bij den grond.
E.B.K.
Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche Dichtkunst samengesteld door Alex Gutteling en Maurits Uyldert. Amsterdam. W. Versluys.
Nieuwste Nederlandsche Lyriek verzameld door Laurens van der Waals. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon.
Beide deze Bloemlezingen hebben de aantrekkelijke eigenschap, dat ze door dichters zijn bijeengebracht; zij staan elkander niet in den weg, daar de keus aan weerszijden zeer verschillend is uit- | |
| |
gevallen en zoo moeten zij naast elkaar plaats vinden op de leestafel van den belangstellende omdat de eene, die van Laurens van der Waals een algemeen beeld geeft van de Nederlansche lyriek der moderne poëten, en de andere, uitsluitend gekozen uit verzen in den loop der jaren door het Tijdschrift ‘de Beweging’ gepubliceerd, duidelijker den typus vertoont van hetgeen eene bepaalde school als schoon bewondert en aanbeveelt.
K.K.
Ten schaamlen disch. Eerste verzen van Wilhelm Loeb. Voor den schrijver uitgegeven en gedrukt door Drukkerij Levisson te 's Gravenhage in 1910.
Ofschoon deze kleine verzenbundel slechts in een beperkt aantal exemplaren gedrukt werd en niet in den handel is gebracht, was het blijkens de toezending aan onze Redactie des Schrijvers wensch, dat wij met een enkel woord zouden zeggen welken indruk de lectuur dezer gedichten bij ons had achtergelaten. En dàt doen wij gaarne. Het zou ondoordacht zijn, naar aanleiding van dit kleine aantal gedichten, die meest eene ietwat weemoedige stemming vertolken, ons reeds thans een oordeel over den Schrijver te vormen, of zelfs op zijne vraag:
Waarom zing ik de vreugde niet
En mijmer om mijn teer verdriet
- Ik, die de lusten vól geniet -
te antwoorden, dat bij de meesten onzer de smart gemakkelijker dan de vreugde eene harer waardige uiting vindt in het lied. Maar geen lichtvaardigheid van oordeel zal iemand kunnen vinden in onze verklaring dat in deze gedichten ons een enkele maal oorspronkelijkheid en niet zelden zuivere eenvoud en oprechtheid van dictie heeft getroffen. Oorspronkelijk, persoonlijk en vooral suggestief schijnt mij het volgende gedicht:
Bij 't stil herdenken der vergrijsde daden
In 't luide land van woest onttoomde jeugd
- Lachtvolle viering van verdwaasde vreugd -
Leunen wij lachend op vermoeide spaden.
Wij hieven hoopvol hoog de spit en traden
Ten naakt gestrekten akker: jong verheugd
Schreden wij veldwaarts als tot blij geneugt;
En lentezon belichtte blank de paden.
| |
| |
Nu staat het graan in vette schoof te gader.
Gewassen uit de naarstig rappe daad;
Wij strekken wijd de handen tot den vader,
Die vroom vernoegd ten bruinen dijkrand staat:
‘Staak thans uw taak en treed den kindren nader,
Wij willen waken, nu Gij rusten gaat.
Ik zou vreezen onbescheiden te zijn wanneer ik van deze niet in den handel gebrachte verzen hier ter plaatse meerdere afdrukte; doch dit eene kan volstaan om te bewijzen dat er eenige aanleiding bestaat, om met den titel van dezen bundel niet geheel vrede te hebben.
K.K.
Tom's dagboek. Een gedicht door W.L. Penning Jr. Amsterdam, 1910. W. Versluys.
In dit boek herleeft een genre van poëzie, waaraan Nederland sinds de dagen van Staring en later van Potgieter niet rijk is geweest: de berijmde vertelling. Hoe groot een genot die herleving komt brengen aan vele stille luisteraars, is niet licht te zeggen. Het is slechts eene zeer fijngevoelige, zeer ernstige en buitengemeen technisch ontwikkelde kunst, die zulke mémoires kan scheppen als Penning in dit schoone dagboek van Oom Tom heeft gedicht. Ook verdicht? Voor ons, lezers, is het evenmin belangrijk als mogelijk, na te gaan, wàt in dat zorgvolle familieleven van den ‘Franschen Tijd’, wàt in de droefstemmende novelle van Tom's liefde voor Bertha, in dien roman van hoopvolle verwachting en van edele toewijding na de smartelijkste teleurstelling, kortom wat in het inderdaad ‘ouderwets’ romantische dagboek mag zijn geput uit oude papieren. Die den geest heeft geblazen in deze stof is Penning. Hij heeft het verstaan, dank zij den fijnen waarnemingszin van zijn herscheppend gedenken de stemming en de geestelijke atmosfeer van onze ouders en onze grootouders alzoo voor onze oogen te voeren, dat we er met geroerdheid en eerbied in vertoeven en toch weer niet aarzelen te glimlachen om veel dat we niet zouden terugverlangen. Deze dichter heeft de draden van zijn los-in-eengevlochten verhaal zoo vast in de hand, dat hij - steeds zich zelven meester, en niet méér aan den drang tot uitvoerigheid toegevend dan juist past bij deze herinneringen van een bejaarde - ook ons steeds gehoorzaam, ja in gespannen aandacht doet volgen, deelend in de aanvoeringen van den sympathieken eenvoudigen dagboekschrijver, en met getroffen opmerkzaamheid toehoorend bij den welluidenden klank zijner voortreffelijke verzen. Want zóó uitne- | |
| |
mend verzorgd, zoo rijk in zuiver Nederlandsch vloeien de
dichtregels van dit dagboek uit des dichters pen, dat men weigert aan de mogelijkheid te gelooven, dat deze dingen ook maar half zoo goed in proza hadden kunnen gezegd zijn.
K.K.
Jan Greshoff. Door mijn Open Venster. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1910.
Er is tusschen het uiterlijk van dezen bundel en zijnen poëtitischen inhoud een zonder twijfel door den schrijver opzettelijk gezochte overeenkomst. Alles in het voorkomen van dit boekje is gezocht - en laat ik het erkennen - met smaak gezocht. De fijn gestileerde titelvignetjes, het zware roomkleurige papier, waarop in gracieuze letters de zorgvuldiglijk verdeelde coupletten staan, vooral niet te velen op eene bladzijde, voorts het overleg, waarmee de stemmingen zelve gerangschikt zijn, de keus der welluidende titels, dit alles zegt het ons met zoovele woorden: Greshoff schikt en kiest en voegt zijne liederen als artist: niet wat hij ziet, acht hij in de eerste plaats van belang, maar hoe hij het ziet, welk licht valt ‘door zijn venster’, terwijl hij het waarneemt als een précieus aestheticus.
Tenzij mijne eigene koelheid tegenover eene poëzie, die òf den gloed der bezieling zoozeer ontbeert, òf dien met zoo groote preutschheid verbergt, mij blind maakt voor hare verdiensten, heb ik, dunkt me eenig recht om te verwachten, dat een dichter als Jan Greshoff dààr goed zal slagen, waar inderdaad alleen de lijnen der teekening en niet het geteekende portret belangstelling verdient. Geen liefdeklacht van dezen dichter ontroert mij dan ook, geen zucht van herinneringsweemoed wekt in zijne gekunstelde vormen en beelden mijne deernis. Maar wèl erken ik de zuiverheid zijner aanschouwing, de taktvolle soberheid zijner schildering van hetgeen hij ziet in verzen als deze:
Een schilderij hangt voor mij aan den lichten wand:
Een eenzaam bosch in gloeiend-rossen najaarsbrand,
Rondom een vijver met de somber-rijke prachten
Van guldig blad en bruine stammen langs den rand
Van 't droomig oogenblauwe meer, waarop met zachten,
Gerusten gang twee zwanen hunne witheid brachten:
Twee zilverlichte droomen langs het stervend strand.
Maar waarom, zoo vraag ik mij af, maakt een dichter, die immers groote zorg draagt voor den vorm, die zijn Nederlandsche taal met onmiskenbaren eerbied liefheeft, woorden als guldig en
| |
| |
vreugdig? Waarom drukt hij b.v. een couplet af, zoo achteloos geconstrueerd als het volgende:
Ons die 't verlangen immer heugt
Zijn lachend binnen deze vreugd
En nochtans morgenvreugdig niet.
Het komt mij voor, dat deze poésie précieuse, die waar zij, om diepte van inhoud onbekommerd - als in het zeer zorgvuldig bewerkte Eenzaamheid -, uitsluitend streeft naar fijnheid van toets, iets in hare soort volmaakts kan bereiken, niet kan bestaan zonder de hoogst denkbare gestrengheid ten opzichte van den vorm. En die wordt in dezen bundel niet altijd in het oog gehouden.
K.K.
Licht geluid. Volksliedjes van G.W. Lovendaal. Groningen. P. Noordhoff, 1911.
Niet naar den titel, die wat gezocht is, noch naar de teekening op den omslag, welke wat miskleurd is, moet men den dichterarbeid van Lovendaal beoordeelen. En omdat hij de liederen die hij hier vereenigt - nieuw en oud, indien ik mij niet vergis - volksliedjes noemt, moet men er op rekenen menig liedje te hooren, van Oranje, van de vlag, van de zee en den akker, de maaiers, de matrozen en de visschertjes - allen met hun meisjes - dat de klanken van Heye's liederen of die van Beets in de herinnering roept. Maar een liedje is niet oud omdat het onderwerp oud is, noch ook het onderwerp verouderd omdat het oud is. Bovendien, Lovendaal bespeelt zijn eigen instrument; niet licht zal aan iemand de bekoring ontgaan van 't volgende eenvoudige lied:
Het wonder.
Toen de zon lest onderging,
Is 't gebeurd, het wonderding:
't Licht verluchtte woud en dreven
't Groenend hout was goud-doorweven
Zingend aan het wandelpad
'k Wijlde. Wonder klonk zijn lied.
Wat hij zong, ik weet het niet,
Maar de zonne ging aan 't glanzen
Mugjes vingen aan te dansen.
Groene puntjes, teer en zwak,
Piepten uit het watervlak.
| |
| |
't Liep toen langs den waterkant
Beemd en bosch door, stad en land,
't Wonder nieuws. - De wolken schoven
Zacht en lachten blank van boven.
Toen verdween de zon.... Mij dacht
Zonnig was 't den heelen nacht.
Wie, als ik, onder het lezen dit liedje van zelf in zich met licht geluid hoort zingen, zal begrijpen, waarom ik veel liever had gehad, dat Lovendaal het tweede couplet had aangevangen niet met 'k Wijlde, maar met 'k Wachtte; ook verrast in een' dichter die zijn Hollandsch zoo zuiver houdt en zijne rijmen niet met pijnlijke inspanning behoeft te zoeken het mij dacht in den voorlaatsten regel. Maar overigens naar een zanger, die zulk een Wonder beleefd heeft en 't zoo vertelt, luister ik gaarne, ook als hij slaapliedekes zingt, of als hij zijn mooi meisje beknort:
Wat pronk je met een vleugelken
En is al zonder vleugelken
Je snoetje dan niet zoet?
Van een onnoozel veugelken
Dat daarvoor sterven moet.
ook als hij vertelt van den soldaat, die op Zondag, ‘zwaar van traktement met zijn meisie uit’ is:
Zij hangt als hengelmandje
Aan 't blauw van 't Vaderland;
Hij heeft een razende appetiet.
Kortom, al pakken niet alle liedjes evenzeer, al is bij deze poëzie de rand tusschen sentiment en sentimentaliteit nog iets smaller dan anders, het grootste deel van Lovendaal's verzen is gemaakt om gezongen, en zoo bewaard te worden.
K.K.
Shakespeare's Romeo en Julia. Vertaling van Jac. van Looy. Amsterdam. S.L. van Looy, 1910.
Van ganscher harte mogen allen, die Shakespeare lezen - en, al daalt de aandacht voor klassieke poëzie misschien tijdelijk, toch is hun aantal niet gering - en tevens van ganscher harte mogen allen die het ontwikkelingsproces onzer eigene taal gaarne nagaan, hopen dat elk nieuw geslacht voortgaat met dichters te kweeken die Shakespeare trachten te vertalen, mits ze er hun ernst
| |
| |
en hunne volledige kennis aan geven, zooals Burgersdijk deed, of hun poëtische gave van nagevoelend herscheppen als van Looy.
Het eigenaardig verschil dat de overzettingmethoden dezer beide vertalers kenmerkt is te dikwijls uiteengezet, en valt aan iederen aandachtigen lezer te duidelijk in het oog om het hier nog eens door een reeks van voorbeelden toe te lichten. Ieder weet dat Burgersdijk de trouwe vertolking als eersten eisch van zijn arbeid beschouwde, dat hij zijn taal meester was, en zijne vindingrijkheid in het weergeven van Shakespeare's woordenspel had geoefend en uitgebreid door lectuur. Maar evenzeer ontgaat het niemand dat het Nederlandsch van Burgersdijk, zuiver en goed gesteld als het is, niet zelden ver beneden de sappigheid en den levenden gloed van Shakespeare's Engelsch blijft, en dat juist daarin een dichter als van Looy hem overtreft.
Aan Burgersdijk zou het niet licht overkomen zijn een woord als neighbourstained (steel) kalmweg door ‘tweespalt slechtend’ te vertalen, of het woordenspel dat schuilt in ‘mistempered weapons’ te doen te loor gaan door de vertaling ‘tuchtelooze’. Een wrokkenden inhoudsvollen zin als Romeo's
Not having that which, having, makes them skort
vertaalde B. in zijn streng Hollandsch:
Dat ik niet heb, wat mij die korten zou
ontegenzeglijk begrijpelijker dan van Looy:
Dat missend, waar 't bezit van uren kort,
want men heeft heel wat tijd noodig om te begrijpen dat waar en van in dezen zin bijeen behooren. En evenzeer heeft Burgersdijk er aanspraak op dat wij erkennen dat hij slechts zeer zelden door een woordschikking die volkomen in strijd is met onze taaltraditie aan de moeilijkheden der vertolking van Shakespeare's enggebouwde stichomythiën tegemoet komt.
Doch waar de dichterlijke taal zich verheft, waar ze den kleurigen tooi der beeldspraak aanneemt en zich boeit in de bevallige kluisters van het rijm, daar leggen wij niet zelden den conscientieuzen Burgersdijk terzijde en grijpen naar van Looy.
Hoe aanloklijk is het, daarvan eenige bewijzen te geven, getuigend van de zorgvuldigheid van den eerste en van des tweeden inspiratie, die toch zeker aan de zorg van den ouderen vertaler wel wat te danken heeft. Maar in een taak, die ieder lezer kan vervullen, is kortheid gewenscht. Laat ik één voorbeeld mogen aanhalen, zoowel lyrisch doorgloeid als fijn uitbeeldend.
| |
| |
O, speak again, bright angel! for thou art
as glorious to this night, being o'er my head
as is a winged messenger of heaven
unto the white upturned wondering eyes
of mortals that fall back to gaze om him
when he bestrides the lazy-pacing clouds
and sails upon the bosom of the air.
Eerlijk en trouw vertaalt Burgersdijk:
Spreek voort, gij schitt'rende engel. Ja, gij straalt
zoo heerlijk in den nacht hier boven mij,
als een gevleugeld hemelbode glanst
voor d' in bewond'ring 't wit vertoonende oogen
der stervelingen, die teruggezonken
hem volgen als hij op de wolken stijgt,
en, door de lucht gedragen, statig zweeft.
Deze verzen zijn zuiver, en met uitzondering van het derde, waar Burgerdijk's taalkundig geweten hem dwong white-upturned in goed Hollandsch te omschrijven, ook wel welluidend. Maar hoor nu de liefdesverrukking zingen in die zelfde regels als ze van Looy bezielen:
Spreek nog eens, blinkende engel, boven mij
begloriënd dees nacht, heerlijk verrezen
als een gewiekte bode van den hemel,
voor 't wit opkeerende verbijsterd staren
van 't naar hem kijkend volk, dat helt het lijf,
wijl hij beschrijdt de zoetjes gaande wolken.
en voortzeilt op de welving van de lucht.
Door vluchtige vergelijking van enkele passages kan men zich over de betrekkelijke waarde van twee Shakespeare-vertalingen geen vaststaand en betrouwbaar oordeel voorzien. Zeker zou ik niet durven verklaren dat ik aan van Looy's overzettingen altijd en zonder voorbehoud de voorkeur geef boven die van Burgersdijk. Maar dit acht ik niet voor tegenspraak vatbaar, dat de roerende innigheid van Romeo and Juliet in de vertaling van van Looy buitengewoon ongerept is weergegeven.
K.K.
| |
| |
B.C. de Savornin Lohman. De bestuursinrichting van gewest, stad en platteland van Utrecht gedurende de Bataafsche Republiek. Utrecht. Van Druten. 1910.
De schrijver van dit lijvige Utrechtsche proefschrift stelde zich ten doel eens aan voorbeeld na te gaan, wat de revolutiemannen ten onzent eigenlijk gedaan hebben tot verwezenlijking van hun systeem van gewestelijke constitutie, wat hier de verhouding was tusschen leer en werkelijkheid, of zij daarbij consequent te werk zijn gegaan dan wel niet. Hij bevond bij zijn nauwkeurig tot in kleine bijzonderheden afdalend onderzoek, dat zij getracht hebben in die constitutie de leer van het maatschappelijk verdrag zooveel mogelijk in toepassing te brengen maar dat het er verre van af is, dat zij daarbij consequent te werk konden gaan, al werd daarnaar in den aanvang met ernst gestreefd. Zoo was het ook met het representatief systeem, dat slechts in den eersten tijd min of meer in werkelijk revolutionnairen zin werd geregeld. Zoo was het ook met de verhouding der lagere tot de hoogere bestuurslichamen, die slechts van 1798-1801 den doctrinairen weg der absolute centralisatie is gevolgd. De werkelijkheid spotte ten slotte met alle theorie en de schrijver vindt herhaaldelijk gelegenheid vast te stellen, dat de continuïteit der staatsrechtelijke denkbeelden, na aanvankelijke pogingen tot algemeene omverwerping van het stelsel der oude Republiek, sedert 1801 weder is vastgehouden om door te loopen tot de Fransche overheersching toe. Eerst toen is die continuïteit verbroken. Het komt ons voor, dat tegen deze conclusiën weinig is aan te voeren.
P.J.B.
Louis Raemaekers. Twintig opnamen uit mijn caricoplane. Amsterdam. Scheltema en Holkema. 1911.
Een twintigtal over het algemeen welgeslaagde maar niet weinig fel bedoelde caricaturen van politieken aard, van ‘Theodorus den rechtzinnige’ en ‘Theo den schuins-rechtsche’, van ‘de Zwarte Excellentie’ en ‘le beau Talma’, van ‘Abraham triumphator’ en ‘Bram den schrik van Binnenhof’, van ‘Sam den inktliefhebber’ en den ‘Diogenes’, van ‘le Calvinâtre’ en den ‘vaderlandschen staatsman Lohman’, van den ‘Girondijn’ en den ‘blanco grappenmaker’ Borgesius, van den ‘Jacobijn’ en den ‘wettenmaker’ Drucker, van ‘'t kwaat’ en het ‘groote opperhoofd’ Troelstra, van ‘Falstaff-Cyrano’ Lieftinck, van ‘zijn edelachtbare’ en ‘den edelmogende’ Pastoors - een en ander soms aardig, soms gezocht, niet alles eerste rang of fijn gedacht, verre van dien.
P.J.B.
| |
| |
Verspreide economische geschriften van Mr. N.G. Pierson, verzameld door Dr. C.A. Verrijn Stuart. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1910.
‘Rechtvaardiging behoeft deze uitgave stellig niet’, zoo schrijft de Groningsche Hoogleeraar in zijn voorwoord, neen, inderdaad, althans niet voor ons, die ‘de groote beteekenis van Pierson voor de ontwikkeling der Staathuishoudkunde’ beseffen; wellicht wel voor hen, die smalen op de ‘orthodoxe, liberale economie’.
Maar dan moge voor dezen de rechtvaardiging spreken uit deze geschriften zelve. De verzamelaar wijst er op dat Pierson wel het tegendeel van een star dogmaticus was, dat hij steeds critisch bleef staan tegenover zijn eigen denkbeelden en dat dan ook de groei van die denkbeelden zal blijken uit een vergelijking van sommige der oudere opstellen met studies van later tijd. Omtrent het plan van de uitgave, het systeem der verzameling deelt prof. Verrijn Stuart het volgende mede:
‘De keuze van hetgeen in deze uitgave een plaats moest vinden, was in zekeren zin niet moeilijk. Er is, onder wat Pierson publiceerde niet veel waaromtrent twijfel kon rijzen, en de verzoeking was inderdaad groot om al zijn kleinere geschriften in deze verzameling op te nemen. Echter zijn enkele boekbeoordeelingen en artikelen, welker beteekenis inzonderheid lag in hunne actualiteit op het tijdstip der verschijning, of die als hoofdartikelen in onze groote bladen of in de uitgaven van “het Vrije Ruilverkeer” ongeteekend zijn verschenen, niet opgenomen. Voorts liet ik weg geschriften die Pierson te zamen met anderen had bewerkt, of die (zooals zijn lezingen over het cultuur-stelsel) reeds in boekvorm waren gepubliceerd. Evenzoo meende ik zijn redevoeringen in de Staten-Generaal en in het Indisch Genootschap niet in de verzameling te moeten opnemen, daar deze veelal moeilijk te begrijpen zouden zijn buiten het verband der discussie waarin zij werden uitgesproken.
Meer moeite gaf de vraag welke leiddraad bij de rangschikking der opstellen behoorde gevolgd te worden. Een chronologische volgorde zou zich aanbevelen, wanneer het er bovenal om te doen ware de ontwikkeling van Pierson's levenswerk biografisch te volgen. Het kwam mij evenwel voor dat, liever dan het uiterlijk feit van den datum der verschijning, de behandelde onderwerpen voor de plaatsing normatief moesten zijn, waarbij dan natuurlijk, voor zoover Pierson meermalen aanleiding vond om eenzelfde
| |
| |
onderwerp te behandelen, de tijdsorde waarin de opstellen werden geschreven voor hun ordening beslissend was’.
Aldus zijn de voor den herdruk uitgekozen geschriften samengebracht in een zestal groepen, waarvan elk den inhoud zal vormen van een afzonderlijk deel, al naarmate zij waren gewijd aan: I. de methode en theorie der staathuishoudkunde; II. de geschiedenis der staathuishoudkunde; III. de economische geschiedenis; IV. handel, crediet en muntwezen; V. de financiën van rijk en gemeenten; VI. de sociale vraagstukken.
Dit belangrijk werk is bij den verzamelaar in goede handen, omdat hij het ongetwijfeld met groote piëteit en met groote kennis zal verrichten. Men kan slechts hopen dat deze zes deelen, waarvan de uitgave reeds eenigen tijd geleden is aangevangen, door zeer velen zullen worden gelezen. Juist inzicht in economische waarheden is nog niet zoozeer algemeen goed of voor velen zal veel hier te leeren zijn....
Bij het doorbladeren van het eerste deel trof ons in Pierson's aankondiging van J.A. Levy's ‘Engelsch Katheder-socialisme’ de volgende kenschetsing van de ‘ook’ door Pierson gevolgde methode van schrijven: ‘Wanneer men een studie onderneemt, leest of herleest men allerlei, dat op het te behandelen onderwerp betrekking heeft, ja, meermalen worden tochten ondernomen op aangrenzend terrein, van waar men soms rijken buit medebrengt; ook heeft iedereen, die zich aan wetenschappelijken arbeid wijdt, een groote verzameling schetsen en aanteekeningen, waaruit hij, zoodra het noodig is, bij elkander zoekt wat ter zake dienstig is. Maar wij Nederlanders uit de tweede helft der 19de eeuw wachten er ons wel voor, dit alles te laten afdrukken; wij brachten het bijeen voor ons zelf; meer en meer wordt het onze toeleg, den lezer slechts het mimimum voor te zetten, waarmede wij kunnen volstaan. En als wij, ons handschrift gereed hebbende, het geschrevene herlezen, verbeelden wij ons gedurig, dat iemand over onzen schouder gluurt en ons afvraagt: doet dit of dat wel ter zake? Wanneer gij deze of gene wijziging bracht in de orde van uw betoog, zou dan niet een reeks van bladzijden kunnen vervallen? Dikwijls verwenschen wij dien lastigen vrager: wij dachten gereed te zijn en kunnen nu weder beginnen. Maar de hartstocht der beknoptheid maakt zich ten slotte van ons meester; misschien drijft ons ook een zeker artistiek gevoel; in elk geval, het eind der zaak is, dat wij opnieuw aan den arbeid gaan en een tweede misschien een derde of vierde uitgaaf leveren van eigen werk, alvorens de
| |
| |
eerste, die niemand ooit te zien krijgt, nog verschenen is. - Ik klap een weinig uit de school; maar zoo is de trant van werken van de meesten onzer, die zeldzaam begaafden uitgesloten, die een soortgelijk proces als ik hier geschilderd heb, kunnen uitvoeren, zonder een letter op papier te brengen’.
Pierson vertelde dit om de ‘andere methode’ (van Mr. Levy) daartegenover te stellen: ‘al zijne uittreksels moeten ons onder de oogen komen; de lezer moet al de plaatsen leeren kennen, die hem in de boeken, welke hij raadpleegde voor zijn doel, hebben getroffen; wat hij eens, misschien reeds meermalen, heeft gezegd, herhaalt hij nog tallooze keeren. De gang van het vertoog herinnert nooit aan dien van een regiment, dat in voorbeeldige orde en met vasten tred op marsch is naar een zeker punt; met den heer Levy wandelt men rond in een tuin en slaat gade alles wat er te zien valt’... De passus eindigt met een aanwijzing van de gevaren, welke deze ‘methode’ medebrengt; o.a. dit: ‘men verbeeldt zich argumenten te hebben gegeven, terwijl men inderdaad slechts schrijfwerk verrichtte.’
Maar is het niet merkwaardig door deze bladzijde een blik te slaan in de werkplaats van dezen grooten economist. Zeker behoorde hij ook tot de ‘zeldzaam begaafden’. Maar tevens tot die stoere werkers, die - door den ‘hartstocht der beknoptheid’ en door grooten eerbied voor den lezer gedreven - niet moede worden telkens weer een beteren vorm voor het vertoog te zoeken, gedachtig aan dien ouden regel: vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage... ajoutez quelquefois et souvent effacez? Aan die nauwgezetheid is het zeker ook te danken dat ook de oudere opstellen nog zoo frissche lectuur geven.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. De illusie der doode menschen. Twee deelen. L.J. Veen. Amsterdam.
Hier liggen, sedert lang reeds, weer twee deelen van Jeanne Reyneke van Stuwe op onze leestafel, weer een vervolg der ‘Zijden en Keerzijden’. Van 1905 af volgen die boeken elkaar jaarlijks op; vijf hebben wij er hier reeds besproken, dit is het zesde, het boek van 1910. En nog is, naar het schijnt, het einde niet te voorzien, want, al hebben wij achtereenvolgens al heel wat personen afgewerkt,, waarmee wij in den breeden familiekring van den ‘oorsprong-roman’ hadden kennis gemaakt, er blijven er voor volgende jaren zeker nog wel eenigen over, van wie ons ook nog de verdere lotgevallen moeten worden meegedeeld.
| |
| |
Ook nu weer ontmoeten we enkele oude bekenden uit den eersten roman en zien die tot hoofdpersonen van een afzonderlijk boek gepromoveerd. De band tusschen al deze vervolgen en het begin wordt steeds losser. Wij herinneren ons nog wel van de eerste kennismaking Charlotte Berghem, geketend aan den onwaardigen Carel, moeder van een idioten zoon, verliefd op diens leeraar Gerard Sterk, zonder dat hij en zij elkaar ooit hun liefde hebben bekend. Trouwens, hààr hebben we ook in het voorlaatste deel nog ontmoet. Doch nu treedt zij geheel op den voorgrond. Haar man is dood, zij is dus vrij, maar Sterk is naar Indië (leeraar H.B.S. te Batavia). Charlotte heeft hem nooit vergeten, noch hij haar. Zal ze hem ooit terugzien? Hij komt weerom, zendt haar zijn dagboek ter lezing, opdat zij wete wie en wat hij door het leven geworden is. En dan verschijnt hij zelf. Ze zeggen elkaar hoe lief ze elkaar hebben, maar ontdekken tevens beiden dat zij elkaar ‘ontleefd’ zijn. En dat het dus beter is niet samen te trouwen, doch goede vrienden te blijven. Finis.
De compositie van dit boek is niet gelukkig. De schrijfster heeft 100 bladzijden noodig voor dat Charlotte het dagboek van Sterk krijgt, om ons op de lectuur daarvan voor te bereiden. Dat dagboek zelf vormt een ‘Einlage’ van 177 bladzijden. Daarna volgt in '72 bladz. de ontknooping. En zoowel Sterk in zijn dagboek als de schrijfster zelve in haar verhaal hebben altijd schrikbarend veel woorden noodig om voortdurend maar weer hetzelfde te zeggen, een gedachte om en om te draaien en weer eenigszins anders weer te geven... Men zou dit boek (en niet dit alleen van deze schrijfster) willen doorlezen met een goed-zwart potlood in de hand om al het overtollige te schrappen. Wanneer de schrijfster voor al die herhalingen wat dieper gaande zielkundige ontleding in de plaats had willen (of kunnen?) geven, dan zou haar verhaal in diepte en in belangstelling niet weinig hebben gewonnen. Zooals het nu is, wordt men wel eens wat tureluursch onder de lezing en is men voortdurend geneigd te roepen: ‘maar schiet dan toch op, ga dan toch voort, dat weten we nu wel...!’ Begint op zoo'n manier dit werk niet in bedenkelijke mate te naderen tot dat zekere ééne genre, dat het eenige niet-goede is?
H.S.
Louis Couperus. Van en over mijzelf en anderen. - L.J. Veen. Amsterdam.
Louis Couperus heeft een twintigtal schetsen en verhalen van en over hem zelf en anderen, vroeger verschenen in Het Vader- | |
| |
land en in Groot-Nederland, tot een bundel vereenigd. Wanneer men zich het heel eigenaardig genoegen gunt dien bundel te lezen, dan treedt daaruit de schrijver te voorschijn... men zou zeggen: in een huisjasje, wanneer die uitdrukking niet te weinig correct of deftig scheen voor den auteur van ‘Majesteit’ en ‘Wereldvrede’ en van al de andere groote werken, die men van hem kent. Maar in elk geval, hier is dan Couperus aan het woord, hij zelf, die met ons rondwandelt door Italië en door Nice, ons binnenleidt bij zijn vrienden, ons mee doet smullen van de lekkernijen, die de zuster van zijn Italiaanschen vriend voor hem bereidt, ons de verschillende typen wijst die wij op de wandeling met hem ontmoeten en ons van al die menschen het een en ander weet te vertellen. Dit alles in een natuurlijken, luchtigen causerie-toon, alsof men het lezen zou in brieven, die hij aan een goed vriend in Holland had geschreven. Men moet - dat spreekt toch wel van zelf - tegenover deze dagboek-fragmenten niet een of ander ‘standpunt’ gaan innemen of in deze bladzijden meer zoeken dan zij willen of kunnen geven, neen, het zijn simpel en alleen vermakelijke beschrijvinkjes van zijn leven en luieren en logeeren en slenteren daarginds in het land van de zon en van de weelde. Neemt men ze zoo, dan zijn ze waarlijk een prettige verpoozing tusschen allerlei vaderlandsche en uitheemsche zwaarwichtige boeken en verhandelingen. 't Is dikwijls niet heel veel, wat hij vertelt, maar hij vertelt het aardig. En dat is geen geringe verdienste in onze dagen!
H.S.
Robert E. Peary. De Noordpool ontdekt. Reisverhaal van den ontdekkingsreiziger, ingeleid door Theod. Roosevelt en Gilb. H. Grosvenor, met ± 100 illustraties en een kaart van het Poolgebied. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 1910.
De Haarlemsche uitgeversfirma is er vlug bij geweest Peary's verhaal van zijn noordpooltocht aan Hollandsche lezers voor te zetten. De door een ongenoemde bewerkte vertaling laat zich vlot lezen en velen zullen zeker naar dit boek grijpen om voor zichzelf te komen tot een antwoord op de vraag, die een tijd geleden zoovelen in spanning hield: Is Peary werkelijk aan de Pool geweest? Men verlange van ons, als leeken op dit gebied, geen ja of neen. Onlangs hebben twee Nederlanders van groot gezag op het gebied van sterrenkunde en aanverwante wetenschappen in openbare voordrachten als hun oordeel uitgesproken dat het bewijs van het welslagen der expeditie door dit verhaal niet was geleverd. Laat ons als leeken daarbij ons
| |
| |
neerleggen en laat ons verder zeggen dat voor den belangstellenden leek dit reisverhaal veel belangwekkends bevat, zelfs boeiend wordt wanneer Peary met de enkele getrouwen (een kleurling en vier Eskimo's) den eindtocht naar het groote doel aanvaardt. Doch het moet den lezer, als ons, treffen dat het geheele verhaal min of meer in polemischen toon is gesteld. Telkens en telkens weer legt de schr. er den vollen nadruk op waarom het hem mogelijk was te bereiken waarnaar zoovelen vóór hem tevergeefs hadden gestreefd: hij had zich de hulp en medewerking van talrijke Eskimo's verzekerd; hij had sleden naar een eigen model; hij had door jarenlange voorbereiding veel meer ervaring van pooltochten, veel meer kennis van het poolgebied dan ieder ander.... Ten volle begrijpelijk is het wel, dat dit verhaal een pleidooi is voor het goed recht van zijn glorie! Maar het wordt wel wat vermoeiend den schr. voortdurend te hooren betoogen, waar men hem liever wat meer hoorde vertellen. In dat opzicht is b.v. het verhaal van den Hertog der Abruzzen (‘Stella Polare’) aantrekkelijker.
H.S.
Ignatia Lubeley. Novellen. G.F. Callenbach, Nijkerk, 1910.
L.E. Twee Levens. Van Holkema en Warendorf. Amsterdam, 1910.
De schrijfsters, die achter de namen ‘Ignatia Lubeley’ en ‘L.E.’ hoe langer hoe minder schuil gaan, zijn, gelijk thans menigeen wel weet - twee talentvolle zusters; reeds hierom zou men beider werk in ééne aankondiging willen bespreken, meer nog omdat beiden zich op geschiedkundig terrein bewegen, beider talent zich in eenzelfde richting heeft ontplooid. Onze lezers weten dat alles trouwens reeds; ook vroeger is hier werk van L.E. besproken en ook zij heeft nu, als voorheen reeds haar zuster, onder de rij onzer medewerksters plaats genomen. Van Ignatia Lubeley behoeven wij niets meer te zeggen; haar bundel ‘novellen’ bevat: ‘Une demoiselle’ uit de 18e eeuw; De geschiedenis van Caroline von Widel; Uit kleinen kring voor honderd jaar. Wie onzer lezers herinnert zich niet aanstonds deze drie titels? L.E. geeft thans in haar bundel ‘twee levens.’ De geschiedenis van Jan van Haersolte, en: ‘Een stiftfreulijn van Thorn’, waaraan nog is toegevoegd ‘Les idées marchent’; zijnde een aardig uitgewerkte parallel tusschen een hedendaagsche ‘tea’ en een middagthee ten jare 1785. Wat nu de twee groote verhalen betreft, het tweede is verreweg sympathieker dan het eerste. Zeker, men treft ook in
| |
| |
Jan van Haersolte's geschiedenis fijne trekjes aan en het beeld van den man staat wel heel goed in de lijst van zijn tijd - eind der 18e eeuw, begin der 19e eeuw - maar de figuur zelf is nu eenmaal niet aantrekkelijk nog belangwekkend en men is bijna geneigd het wat jammer te vinden dat L.E. geen dankbaarder ‘sujet’ voor haar studie heeft gekozen. Maar die Stiftfreulijn! Hoe toont L.E. zich hierin op haar best! Hoe weet zij dit eenvoudige leven van innige devotie en van liefdevolle toewijding aan anderen in eenvoudige taal te vertellen, zoodat deze Clara-Elisabeth voor ons oprijst als een van die stillen in den lande, die - in alle tijden - hun eenzamen weg zijn gegaan, door veel lijden en met veel liefde.
H.S.
Johanna Steketee. Zedelijkheid. Roman uit het huwelijksleven. Amsterdam, W. Versluys. 1910.
Waarom deze ‘roman uit het huwelijksleven’ eenvoudig verbijsterend is? Ja, om dat den lezer, die het boek niet kent, uit te leggen, daartoe zouden wij 't verhaal moeten navertellen en.... neen, daar denken we heusch niet aan. Maar een proeve moge hier toch volgen. Lien logeert als jong meisje bij haar zwager Henri, die dokter in Utrecht is en wiens vrouw (Lien's zuster) hopelooskrankzinnig schijnt; Lien zal voor hem en de kinders zorgen door het huishouden waar te nemen. Ze is nog maar kort daar of reeds omhelst de schoonbroer haar en wil haar te na komen; zij ontsnapt. ‘Hij had een lam gevoel, alsof hij was verslagen, de overwinning reeds zoo nabij’... Maar even later drukte hem leed en berouw. ‘Een jong meisje, aan mijn zorg toevertrouwd,’ piekerde hij, ‘neen, dat mag nooit, nooit!’ Heel ernstig nam Henri zich dat voor. Na dit ‘piekeren’ vertelt hij haar dan den volgenden dag na tafel dat er in zijn houding van gister zijns inziens geen schuld was, slechts dan schuld zou zijn ‘wanneer uit zoo'n daad gevolgen voortvloeiden’. ‘De daad zelf lijkt mij niet schuldig, doordat [lees: omdat] ik van je houd, Lien, doordat Lida [de krankzinnige echtgenoote] zich bevindt in een toestand, die alle liefde stop zet’ (sic!)! Enz. Hoe denkt Lien over deze opvatting? ‘Aandachtig had Lien toegeluisterd. Sympathieker dan ooit kwam hij haar voor! Zijn stem klonk als een liefelijk gezang in haar oor.’!!! Wat zegt men hiervan?
De rest? Nu, zij valt in zijn armen, het ‘gevolg’ blijft niet uit; de krankzinnige doktersvrouw herstelt, Lien trouwt, sterft... enfin, het is al narigheid. Verbijsterend, wat?
H.S. |
|