| |
| |
| |
Naar den Tengger
Door C.M. Vissering.
I.
Hel schijnen de steenroodkleurige bloemen van den flamboyant voor 't huis van de suikerfabriek Oléan op in den gloed van de acht-uur zon. De paarden, gespannen, voor den open landauer, staan te trappelen voor de achtergalerij. Het uur van vertrek is geslagen.
Als de twee groote paarden, in rustigen gang, de zwaarwichtige koets, waarin wij zijn gezeten, de breede laan van 't erf afrijden, geeft een laatste terugblik nog zicht op den vijver met witte en rose lotosbloemen, en op de reuzenkroon van den bloeienden boom, die als een stuk roode herfstkleur in het groen van 't grasveld, tegen 't donker loof der boomen oplicht.
Mul ligt de zandweg in de ochtendzon; grijs bestoven staan de dessahuisjes, zonder eenige versiering of bevalligheid. Het weeldrige erf van Oléan eenmaal achter ons, is alles om ons zonder de geringste bekoring.
Op de grootere erven staan in rijen achter de huizen omgekeerde witte bloempotten, beschilderd met menschelijke gelaatstrekken; zij stellen Europeanen voor, die den cholerageest moeten verschalken; den geest der ziekte, die zoovele slachtoffers eischt onder de inlandsche
| |
| |
bevolking, en zooveel meer eerbied schijnt te betoonen tegenover de blanken.
De weg voert door Sitoebondo, een van die stille doodsche steden van den Oosthoek, met grootschen aanleg van lanen om een uitgestrekte aloen-aloen, zonder veel aanzienlijke huizen en oogenschijnlijk zonder leven; dan door de vlakte van Besoeki, naar 't oude stadje Panaroekan, met de haven, waar nog de groote schepen aanleggen; een uitgestorven nest met geheel vervallen handelshuizen uit lang verleden tijd.
Langzaam in de groote koets met de zware paarden, onder diepe schaduwen van tamarindelanen, wordt de tocht uren lang vervolgd langs de zee, langs misschien de schoonste Riviéra der wereld, over den grootschen postweg door Daendels aangelegd, den heirweg van het Oosten naar het Westen, geheel Oost-Java verbindend over de dicht bevolkte vlakten van Besoeki, Probolinggo, Pasoeroean en Bangil.
Voorbij Panaroekan buigt zich de weg om den zwaren voet van het Ringgitgebergte, hier en daar letterlijk bekneld tusschen het gebergte en de zee.
Rechts aanhoudend de verblinding van het blinkend watervlak, eindeloos deinend voor ons uit, met even soms drie zichtbare punten op 't onbewogen vlak, de schering boven 't water van kop, lichaam en staart, waar zich een krokodil beweegt. Links een bosch van djatiboomen op de hellingen van den Ringgit.
Soms op de kust een kleine schamele visscherswoning, een boschhut aan den zoom der zee; een paar wegwerkers langs den weg, een enkele visscher in zijn bedrijf verdiept, even opziend naar de stofwolken, opgeworpen door de zware bruinen. Verder is er niets dan onverstoorde rust; niets dan zee en bosch, en tusschen zoom van zee en bosch, de hooge welving der tamarindelaan.
Weeldrig is het groen der hoog gekroonde boomen, malsch en frisch, als van een vaderlandsche lente. Hier in de kuststreek zijn de regens nog niet doorgebroken, maar omliggend in de landen, waar de regenstroomen zijn gevallen, weldaad brengend van herleving, is de aarde onder- | |
| |
gronds gedrenkt, en de wortels dezer reuzenboomen hebben de vochten opgezogen uit de diepte van den bodem, terwijl alom de omgeving dor is als in een zandwoestijn.
Tusschen de afbakening der zware boompilaren gloeit alles op in licht en tinteling van kleur. Het afgevallen, rood verdroogde tamarindeloover dekt met een rossig waas den bodem aan den zeekant; de groote omgekrulde bladeren van de djatiboomen, geruischloos vallend op de heuvelen, overdekken zilverbleek den bergvoet; en in de wijde, evene vlakte van de zee is alles licht azuur met soms de duistere punten van de lichaamswelvingen der krokodillen.
Dan plotseling is 't open vlak der zee onzichtbaar door 't takken-netwerk van rizoforenwouden, verwrongen boomlichamen, in groepen oprijzend uit 't slib der wateren, tusschen den oever en de zee.
Bij de posthalte van Pasirpoetih wordt den paarden een oogenblik rust gegeven.
De Wedono van Poeger rijdt ons achter op. Hij herkent ons onmiddellijk; springt uit zijn karretje om ons te begroeten. Hij is op weg naar zijn familie te Besoeki, gekleed in een der mooie sarongs door zijn kleine vrouw met de bedeesde kinderoogen gebatikt.
Feller slaat nu de daghitte neer op de aarde; heller straalt 't licht op 't watervlak; donkerder wordt de schaduw onder 't tamarindeloover, als onder een eindeloos kerkgewelf naast 't gloeiend vlak van zee. Voelbaar wordt de kalmte, verkregen door koelte, als onder een kloostergang, in de hitte van den dag.
't Werk der paarden van Oléan is volbracht; twee en een half uur hebben zij geloopen; aan de zijde van den heirweg wacht een gesloten rijtuig met kleine inlandsche paarden, die ons in gestrekten draf brengen door de groene velden van 't nu effen land naar de suikerfabriek ‘de Maas’, waar eenige uren rust zal worden gehouden.
In de portiek van 't groote gebouw, waarvoor de paarden in hun wilden ren plotseling stil staan, staat een jonge man van nauwlijks dertig jaren, de Bestuurder van de fabriek, wiens jonge jaren de zware taak dragen van
| |
| |
't beheer van een der grootste suikerfabrieken van Oost-Java.
De gastheer geleidt ons naar de eetzaal; de tijd is beperkt; wij moeten op een bepaald tijdstip op de stoomtram in Paiton zijn, op een afstand van nog ettelijke uren rijdens. Wij betreden een vertrek met zes vensters en drie openslaande deuren, ongeveer van de afmeting van een groote concertzaal.
‘De eetkamer is de vroegere danszaal’, verklaart de gastheer, ter opheldering bij 't zien van onze verbazing.
In 't midden der zaal staat een tafel, gedekt voor drie personen, die eenigszins den indruk maakt van een eiland in een vijver. 't Geheele huis is naar verhouding van de danszaal. Naast de binnengalerij is een breede gang, met muren als van een vesting; in de gang komen groote vierkante vertrekken uit, met even zware muren van elkander gescheiden, wit gepleisterd, zonder eenige versiering, maar groot, ruim, hoog, ieder vertrek met een eigen galerij, iedere galerij met een eigen bloemtuin; de voor-, binnen- en achtergalerijen met de weelde van wit marmeren vloeren en de slanke gratie van rijzige pijlers, een hoog, voornaam en groot doend effect gevend aan 't witte huis in de groene zeeën der rietvelden.
Dit groote huis spreekt evenals de enkele reusachtige landhuizen die wij op verren afstand in 't wazig verschiet der horizonten hebben zien liggen, van een voorbijgeganen tijd. 't Koloniale leven heeft zijn verleden in verschillende perioden. De streek, waar wij thans zijn, heeft 't rijke leven gekend eener koloniale aristocratie. De landen waren eigen landen. Wie aan 't hoofd eener fabriek stond, regeerde zijn eigen goed. Groote familiën bewoonden de groote huizen; er werden bals gegeven, feesten, comediepartijen aan de bewoners der omliggende landen en aan de familiën der hoog geplaatste ambtenaren in de Residentie Besoeki.
Dat alles is nu voorbij; de grootheid, de rijkdom, het hoofsche leven der hoofdpersonen verzonken tot een veraf verleden. Alleen de groote eenzame landhuizen zijn gebleven.
In dit witte paleis woont nu alleen de jonge man, die onze gastheer is. Hij leeft hier zijn leven, vol geestkracht
| |
| |
voor den zwaren verantwoordelijken post, op zoo jeugdigen leeftijd aanvaard. Hij komt ons voor een van die persoonlijkheden te zijn, die wij zoo vaak in de eenzaamheid der binnenlanden hebben ontmoet, steunpilaren der Indische maatschappij.
Zware onweerswolken pakken zich samen. Somber stil als in een Hollandschen tuin, los van 't blakerend licht, staan plotseling nu de bloemen voor de openstaande vensterdeuren.
Snel wordt bevel gegeven tot 't onmiddellijk inspannen der paarden, de maaltijd wordt vlug afgediend; 't vertrek moet verhaast worden om de onweersbuien voor te blijven.
Een span dartel trappelende schimmels, staat oogenblikkelijk voor 't huis om ons verder te brengen. Reeds vroeg in den morgen is een ander span weggezonden, dat ons op de helft van den afstand tot Paiton op den heirweg zal wachten; onze gastheer waarschuwt ons niet angstig te zijn; 't tweede span paarden is jong en zeer wild, maar niet gevaarlijk.
Onder zwoelen druk van zware onweersluchten rijden wij de stad Besoeki door; een gestorven stad. Vroeger de zetel van een Resident, heeft zij haar schijn van grootheid behouden, in haar grootsch aangelegde wegen en paleisachtige huizen. Als tot eeuwigen slaap gedoemd, ligt zij in de grootsche lieflijkheid van haar wonderschoon geboomte, in schoonheid van mysterie, door haar doodslaap ontstaan. De allergrootste gebouwen staan onbewoond, de roode dakpunten stekend uit wolken van bloemkronen van wild groeiende bloemenboomen, die op de erven niet meer worden besnoeid.
Welk een standaard van grootschheid draagt hier de stempel en de opzet van 't leven. Men gevoelt hier in den Oosthoek in alles den genialen geest van een groot man; de heerschappij van een tiran, de schepping van een geweldige hand, die 't daadwerkelijk leven heeft geblazen in de oer-eenzaamheid der wildernissen, een leven in deze plaats gedoemd tot verzwakking en misschien wel tot vergaan.
Wij rijden Besoeki's lanen door; rechts en links strekt
| |
| |
zich het groen der rietvelden, hel schijnend nu van kleur tegen de verre donker-violette, bijna zwarte onweersluchten.
Aan de andere zijde der stad buigt zich weer de weg naar de zee. Alles is als in den ochtend. 't Rozig roode tamarindeloover in wijde bochten om 't verre onbewogen blauw der Javazee; 't zilver van de djatiblaren in zachte kleurenrust van wittig-grijs over 't golvend bergland; de rizoforenwouden in pijnlijk wrochtig takkenwerk langs den oeverkant; om 't schitterschijnend watervlak met geen beweging dan van dat der krokodillen, de hooge schaduwgang der tamarindeboomen. Maar alles toch is anders dan in den morgenstond, door 't dreigend licht der onweersluchten, en de felle jacht der paarden, om 't naderend noodweer te ontkomen.
Na ruim een uur rijdens vinden wij de nieuwe paarden; het derde van de vijf spannen van de Maas, dat ons heden ten dienste staat. De waarschuwing van onzen gastheer om niet bevreesd te zijn, komt te stade, bij de woeste kapriolen voortdurend door de jonge nerveuse rossen gemaakt. Soms is de weg zeer steil, uitgegraven in de uitloopers van 't Hijanggebergte, dat hier in de vlakte afdaalt tot in de zee.
Omstreeks half vier wordt Paiton bereikt. De stoomtram naar Probolinggo staat gereed.
Een klein station van 't binnenland; geen enkele Europeaan, noch onder de reizigers, noch onder de omstanders. Voor 't stationnetje een rij kleine warongs, omringd van kooplustige, hofmaaklustige mannen om een stil onnoozeldoend behaagziek warongvrouwtje. Langzaamheid, gemoedelijkheid, volkomen afwezigheid van druktemakerij, zijn de eenige indrukken bij dit spoorstation; iets van zoo groote huiselijkheid, dat men hier den uitroep van een klein Europeesch meisje begrijpt, dat tot den huisbediende zeide: ‘Non is klaar, laat nu den vuurwagen maar voorkomen’.
Het vervoermiddel, nieuwerwetsch voor dit afgelegen oord, lijkt ons voorwereldlijk. De wagens hebben iets van groote hondehokken, zijn geheel open; de eerste klasse
| |
| |
vlak achter de locomotief, besmeurd met rookzwart en kolengruis. Twee uren stoot dit rammelend vervoermiddel de vlakte van Probolinggo door, de kust langs, immer evenwijdig met den postweg. Schuddend en schokkend op de harde houten banken, zwart beroet en bestoven, vraagt men zich af, de menschen die den postweg volgen benijdend, waarom men zich deze zelfkwelling oplegt? Maar in zijn langzaamheid brengt 't logge vuurmonster ons toch veel sneller voorwaarts dan de vlugste paardjes op den weg. Een strafoefening ware deze tocht, indien niet de afleiding der omgeving een vergoeding gave.
De wagens slingeren zich door een dicht bevolkte landstreek, midden door kleine steden en groote dessa's, langzaam rijdend door 't krioelend gedoe der menschen heen. 't Wagenraam omlijst aanhoudend levende beelden; als in een cinematograaf schieten zij ons vol bewegelijkheid voorbij, maar ook vol licht en kleuren, onder den gloedglans van den dalenden dag.
Overal kijkjes in bevolkte warongs, in druk beklante Chineesche toko's, in huisjes, waar de mannen rusten op de bale-bale, en de vrouwen werken voor 't weefgetouw of batik-raam; op erven, waar met rhythmisch stampen 't rijstblok neerslaat in den trog, waar kinderen en kippen rond krioelen in 't warmrullig mulle zand; op klapperboschjes glorend gloed uit gouden kronen en vischvijvertjes, wier modderplassen van troebel water rosig gloeien in 't licht.
Dit alles statig afgesloten door den hoog beboomden landweg, met tusschen de stammen vergezichten op de velden en op de evene vlakten, deinend naar den einder. En in de ruimten van de velden, landbouwers in rechte lijnen achter ploegen de karbouwen leidend; en langs den landweg langzaam huiswaarts keerend, herders met de kudden vee, en drijvers met hun paarden, tot over den kleinen kop beladen met gras en katjang-groen; bundels groen zich langzaam voortbewegend op tengere pooten, als donkere chineesche-schim-figuren tegen de roode glanzen van de luchten. Het schoonst zijn de gestalten van de vrouwen, de recht voluitgegroeide forsche lichamen, statig
| |
| |
dragend op 't geheven hoofd een waterkan, in evenwicht gehouden door den hoog geheven arm, of een lichte last van katjangloof; vrouwen blijkbaar van een schooner ras, hier aan den zeekant, dan wij in de bosschen zagen.
Nogmaals, voor 't laatst nu gaan wij raaklings langs de zee; zoo ver op den rand der krijtachtige witte oevers, dat 't is alsof de wagens door 't sop nu gaan. Even waait er frischheid uit de golven op, een zilten luchtstroom door den wagen.
De zon is ter kimme als wij Probolinggo bereiken.
Er wordt een of ander inlandsch feest in de stad gevierd; de bevolking is in feestdracht; de sado-paardjes aan 't station zijn versierd met veeren en bloemen; de schimmel voor mijn karretje prijkt met een lila veer en een roodpaars takje bougainville op 't schichtig bewegelijk hoofd.
In de groote huizen, met afmetingen als van paleizen, zijn overal de lichten ontstoken; de geelgouden schijn straalt af onder de donkerte der tamarindelanen.
Er is ons voor 't kort verblijf te Probolinggo gastvrijheid aangeboden bij een familie.
Na de middagthee maken wij een avondbezoek in een der paleisachtige huizen, bewoond door de ouders van onzen gastheer, bejaarde menschen van om en bij de zeventig jaar. Rustig zitten zij te samen in de groote voorgalerij, de oude dame op zijn ouderwetsch in de Indische dracht van sarong en cabaja.
De bewondering bemerkend, waarmee wij de afmetingen van 't huis aanschouwen, vertelt de oude heer, dat een Kapitein-Chinees het liet bouwen, doch toen er meer dan honderd duizend gulden was besteed en 't huis verre van gereed was, liet hij den bouw staken, welke later door een ander werd voltooid.
Op de vraag of men zich soms in de bijzonder groote afmetingen vergissen kan, omdat men als Westerling in 't Oosten door al het groote 't oog voor verhoudingen verliest, antwoordt de oude heer, dat de afmetingen zeer belangrijk zijn, aangezien 't huis vijftig meter diep is en twintig meter breed.
| |
| |
Zijn vrouw leidt mij door de binnengalerij, die zonder meubelen, versierd met enkele beelden naar Thorwaldsen en eenige palmen langs de wanden, den indruk maakt van een museumzaal. De achtergalerij, over de geheele breedte van 't huis, is ingericht tot eetkamer.
‘Wij hebben de ruimte noodig gehad,’ zegt de oude dame met langzame zachte stem: ‘wij hebben tien kinderen in dit huis groot gebracht, die nu allen over Europa en Indië zijn verspreid. Eén mijner gehuwde dochters is nu tijdelijk om gezondheidsredenen bij ons.’
In de voorgalerij teruggekeerd, vinden wij den ouden heer alleen; mijn reisgenoot en onze gastheer zijn naar boven gegaan, om de dochter te bezoeken.
De oude dame wordt steeds vertrouwelijker in het spreken. Zij vertelt, dat zij en haar echtgenoot op zeer jeugdigen leeftijd samen uit Europa naar Indië zijn gekomen, meer dan veertig jaren van hun leven hier hebben doorgebracht, hier het geluk hebben gevonden.
Het is zeer sympathiek, zoo stil en zoo rustig met die beide oude menschen te spreken. Het is iets, wat in Indië maar zelden voorkomt, omdat bijna iedere Europeaan uit het Oosten vertrekt, voordat hij oud is. Voor mij is het de tweede maal, en voor de tweede maal gevoel ik dat zekere bijzondere, hier in de tropen eigen aan den ouderdom, zich kenmerkend in een zoo fijne onderscheiding, welke men zich wel bewust wordt, maar nauwlijks omschrijven kan. Er is hier iets in den avond van het leven als in den avond van den dag, iets van voelbare rust en berusting, na al het heftige en moeilijke en overwonnene; daarbij iets van dat stille, dat toch niet volkomen stil is, waarachter een zacht mysterie spreekt, dat zich doet aanvoelen als noodzakelijk voortgekomen uit al wat is voorafgegaan, uit al wat toch zoo anders is geweest dan van een leven gesleten in het Westen.
Vol belangstelling voor wat wij gezien hebben, wenschen de oude heer en dame alles te hooren van onze ondervindingen op den Smeroe, op de Zuidkust van Java en op den Idjèn; en als ik van al het voor mij zoo nieuwe
| |
| |
en onbekende en ontzaglijk grootsche vertel, neemt plotseling de oude dame mijn hand en zegt:
‘U spreekt goed over Indië, daarvoor dank ik U.’
‘Ik heb ook niets dan goed ontmoet,’ ontvalt mij.
‘Ik weet niet of U schrijven kunt,’ vervolgt zij, ‘maar ach, schrijf 't alles op zooals U 't ons vertelt. Er is zooveel kwaad gesproken over Indië; er is zooveel slechts geschreven, en voor wie Indië lief heeft, is dat bitter hard.’ Weer neemt zij mijn hand en dringt nog eens: ‘Schrijft U 't op; U heeft 't goed gevoeld, U heeft 't begrepen, zooals wij 't voelen, die Indië hebben lief gekregen. Wat U zegt, is toch de waarheid.’
‘De waarheid? Dat is 't zeker!’
Onwillekeurig denk ik terug aan alle ondervonden gastvrijheid, welwillendheid, vriendelijke zorg en daadwerkelijke hulp; aan de schoonheid der natuur, die zich als een wonder aan mij heeft geopenbaard! Dat alles is toch geen fata morgana geweest, geen bedenksel, geen verbeeldingsbeeld? Wanneer ik mij slechts bepaal tot den dag van heden, denk aan de gastvrijheid op de suikerfabrieken ondervonden, aan de vier spannen paarden op den langen tocht, die gereed stonden, alsof zij er van zelf waren gekomen, zoo iets als uit een sprookje! En aan den onvergetelijken tocht langs den zoom der zee. Dat alles was toch waarheid!
‘Ik heb niets dan goed ondervonden,’ antwoord ik, ‘en onuitsprekelijk veel schoons gezien! Wanneer ik ooit moed genoeg zal hebben om 't stoute stuk te wagen over Indië te schrijven, dan zal ik, om volkomen waar te zijn, daarvan moeten getuigen. Maar wie anders heeft geschreven, zal anders hebben ontmoet; zal een anderen kant hier van 't leven hebben leeren kennen, een moeilijker, zwaarder, donkerder zijde, die er toch zeker ook zal zijn.’
‘Schaduw is overal!’ luidt 't antwoord, ‘maar 't is jaren lang een gewoonte geweest om op Indië af te geven, om alles wat hier is te verkleinen! Het hangt er maar van af met welk oog gezien wordt, met welke maat gemeten.’
Op weg naar den Tengger is ons voor den volgenden
| |
| |
nacht verblijf aangeboden in een villa te Soekapoera, eigendom dezer familie.
‘Blijft U daar een weekje’, zegt de oude mevrouw dringend; ‘reis niet zoo snel, 't is waarlijk niet goed. In 't Oosten moet men leeren van den inlander: rustig zijn, langzaam gaan, 't leven kalm nemen.’
Rustig zijn, langzaam gaan, 't leven kalm nemen! Dat is 't geloof ik, wat men hier in de oude menschen gevoelt; zij passen zich aan tot die zekere zware bezonkenheid van de tropische natuur in ruste, misschien ook, door lange ondervinding geleerd, tot 't stille onderworpen dragen van den inlander.
Zij waarschuwt ons, dat wij in 't huis te Soekapoera een Amerikaansche zendelingfamilie uit Soerabaja zullen aantreffen; twee echtparen en een kind; doch 't huis is groot genoeg, er zal voldoende ruimte voor ons allen zijn, en een mandoer zal voor ons zorgen.
De oude heer vertelt, dat de zendelingen sedert een jaar onder de Chineezen te Soerabaja werken. In de benedenstad wonend, zijn zij door de Madoereesche koortsen aangetast, een hunner heeft zijn oudsten zoon, een kind van tien jaar, verloren; een tragisch verlies, omdat 't een intelligent knaapje was en 't tweede, herstelde kind zeer achterlijk is.
‘De dokter heeft gemeend den kleinen jongen nog te kunnen redden door 't toedienen van een glas champagne,’ fluistert zacht de stem der oude mevrouw, ‘maar de ouders hebben 't niet gewild; 't streed tegen hun beginselen en tegen hun gelofte van geheel onthouding.’
‘Waarschijnlijk zult U de dames en 't kind alleen ontmoeten,’ herneemt haar echtgenoot; ‘de heeren gaan geregeld voor hun werk naar de stad. Aangezien de zendelingfamilie voor vereenvoudigd leven is, zullen u de maaltijden worden aangeboden door de overburen, vrienden van ons.’
Wij nemen afscheid, keeren met onzen gastheer huiswaarts; praten 's avonds lang na over 't vaderland aan gindsche zijde der Oceanen.
| |
| |
Omstreeks half twaalf stelt hij voor nog even een comedie Stamboul te gaan zien. Wij bedanken voor dit aanbod; de dag, te half zes begonnen, heeft reeds drie vierden van een etmaal geduurd en de nieuwe dag zal voor ons te vijf uur aanvangen.
‘Rustig zijn! Langzaam gaan! Het leven kalm nemen!’ De woorden van wijze ondervinding, klinken door tot in den slaap....... maar 't is ons nog niet gegeven ze te betrachten.
| |
II.
Geheel de stad Probolinggo gelijkt een verzameling tamarinde-alleeën; geheel de Noordkust van Oost-Java is als een land van vorstelijke lanen.
En nu de vreugde van 't leven over de oude stad, de frischheid van de koelte onder 't bedauwde tamarindeloover, op 't eerste uur van den morgenstond!
Twee met drie paarden bespannen karretjes rijden in gestagen ren onder de luwte der lanen door in de richting van 't gebergte. De paarden voor de eerste kar zijn krachtig en flink, die der tweede weerspannig en lastig. De koetsier verontschuldigt hen, beweert, dat ze volstrekt niet ondeugend zijn. ‘Zij hebben alleen te veel hart!’, zegt hij, bedoelt daarmede, dat zij te overmoedig zijn.
Ook heden weer die bijna onnatuurlijke tegenstelling van 't teedere jonge blad en de droge hitte van 't land.
Boven de rietvelden rijzen blauw in vroege nevelen, grootsche bergsilhouëtten; niet met de zacht glooiende lijnen van 't West-Java gebergte, maar kantig en forsch in massalen groep van zware bergruggen; het zijn de eerste ribben van den Tengger, hier bijna oprijzend uit 't vlakke land.
Twee en een half uur hebben de paarden te rijden; halverwege genieten zij een kwart uur rust. Wij wachten op een klein pleintje, waar drie lanen tezamen komen.
Uit een der lanen nadert langzaam een jonge vrouw, in wit en donker indigo-blauw van sarong en cabaja; zij
| |
| |
torscht op 't hoofd een mand met groen, door de opgeheven rechter hand gesteund; onder den linker arm draagt zij een opgerolde mat. Aangekomen op 't pleintje, buigt zij 't statig lichaam naar omlaag, plaatst onder de schaduw van een hoogen boom de mand met groen, ontrolt de mat, die zij op den bodem uitspreidt. Achter den boomstam staat een kist, zij plaatst die op de mat; stalt daarop uit den inhoud van haar mand: een paar welige planten, flesschen en glazen, vruchten en siriebladeren.
Van onder de schaduw van de laan, komt langzaam nu een jongen aangeloopen, twee zware waterkruiken in de armen; ook deze worden op de tafel geflankeerd, en de warong is gereed. De vrouw hurkt achter 't stalletje neer, de jongen strekt zich lang uit op den grond, en sluit de oogen.
Met heftige zweepslagen worden nu de paarden de eerste steile hellingen van den Tengger opgedreven; telkens in uitputting stilstaand worden zij een uur lang opgejaagd, totdat 't werk voor hen te zwaar wordt; twee span ossen voor een kar, geleid door drijvers, staan op den weg gereed, om verder ons te brengen.
In stille lijdzaamheid staan daar de groote sterke dieren; de doorboorde neuzen doorregen met een touw, waarmee zij vast geklampt zijn aan 't zware hoofdstel; de forsch gehoornde koppen als onder een juk gebogen door den houten balk, die hen tot span verbindt; een beeld van rust en onderworpen kracht, zoo staan zij op den weg te wachten.
In de kar staat een mand met proviand, door de oude dame uit Probolinggo meegegeven, voor ons verblijf in de pasangrahan te Nadisari, en een mand met druiven, gekweekt in den tuin van onzen gastheer van den vorigen dag.
Wij nemen plaats vóór in de kar, onder de beschutting van de zware kap.
Hoe veilig gevoelt men zich, stap voor stap geheschen naar omhoog, door die traag gaande dieren. Nimmer uit den tred, loopen zij voorwaarts, als reusachtige droomdieren, vol domme kracht.
| |
| |
Waar 't pad breeder is, gaan zij om meer houvast te hebben voor de hoeven, zigzags-gewijze in gelijkmatige slingers.
Langzaam stijgen wij al hooger; het is alsof de ossen loopend slapen, de koeli's drijvend slapen, wij zelf rijdend slapen; een stille droomreis door een wonder heerlijk land, met bergwouden in ravijnen, bergwouden op steile heuvelruggen; een droomreis door een onverstoorde stilte en een atmosfeer, die altijd klaarder wordt.
Dan plotseling trilt de lach van een kind, de roep van een vrouw; er komen kleine huisjes in zicht; inlanders komen te voorschijn van achter de paggers hunner woningen. Wij hebben Soekapoera bereikt.
Aan weerszijden van den weg staan villa's met wild begroeide bloementuinen. De trekossen staan stil voor 't huis, waarin wij zullen overnachten; de geelbruine huiden zijn plotseling overdekt als met een net van groote zwarte vliegen.
Wij maken even kennis met onze nieuwe huisgenooten, die ons leiden op 't terras achter 't huis.
Hoe hoog gevoelt men zich hier plotseling, met ginds in de diepte voor zich de vlakte van Probolinggo, daarachter de zee.
De tegen de steile helling terrasvormig aangelegde tuin, doet in de volheid van bloei denken aan een Spaanschen tuin in 't bergland van Andalusië; alleen de natuur schijnt hier nog wilder, nog losbandiger; het licht nog feller uitstralend op de ontembare groeikracht der bloemen in de wijde wildernissen van groen.
Meedoogenloos brandt de tropenzon aan den hemel; het is tusschen twaalf en één uur op den middag, wij zijn te vermoeid van den langen rit om meer in ons op te nemen.
De maaltijd wordt bij de overburen gebruikt, die in een gelijksoortige villa, te midden eener wildernis van bloemen wonen, aan de andere zijde van den weg.
Als wij aan tafel onze bewondering uitspreken over de weelde van den tuin, antwoordt de gastvrouw: ‘De
| |
| |
bloei is niet te breidelen, men moet den rijkdom laten tieren; slordig is 't, maar men kan er toch niet tegen op, 't is verloren moeite en verloren kracht, maar zooveel bloemen is een heerlijk rijk bezit!’
Thuis gekomen voor 't middag-rustuur, vinden wij de beide dames en 't kind vereenigd in 't woonvertrek, een ruimte midden in 't huis, waarop de deuren van alle kamers uitkomen, zooals in de Spaansche buitenhuizen. De dames hebben ieder een Engelschen en Maleischen Bijbel voor zich, waaruit zij 't Evangelie van Mattheus gaan vertalen, om zoodoende de Maleische taal te leeren; de kleine jongen zit te teekenen.
Op onze vraag of zij 't Indisch gebruik niet volgen, om op 't heetst van den dag een uur te rusten, antwoordt een der dames, dat zij dit nimmer in de tropen hebben gedaan en dit voor zichzelf, noch voor 't kind noodzakelijk achten.
‘Johnny speelt den geheelen dag in den tuin’, zegt de moeder, de hand van 't magere bleeke ventje streelend, ‘dit is de tijd, dat hij werken moet, en zijn werk is teekenen, niet waar, Johnny?’
Johnny toont ons zijn teekenschrift; hij is bezig met een schaap; het dier is goed waargenomen, en zeer juist heeft de kleine man het weten weer te geven.
‘Teekenen is 't eenige wat hij goed en gaarne doet,’ zegt de moeder, dankbaar voor onze bewondering. ‘Hij heeft dit talent van zijn vader, die een knap teekenaar is. Johnny teekent voornamelijk graag stoomschepen, omdat hij die heeft leeren kennen op de groote zeereizen, die wij met hem hebben gemaakt; maar ook vooral schapen en lammeren, dat zijn de dieren, waarmee hij is opgegroeid.’
De dames verzoeken ons na 't rustuur bij haar de middagthee te gebruiken; zij verzekeren, dat zij onze rust niet verstoren zullen, ‘want’, zeggen zij, ‘eigenlijk rusten wij ook, als wij hier zoo stil zitten te lezen en te teekenen, zelfs Johnny staat niet van zijn stoel op.’
Welk een uitzondering vormen deze vrouwen in de Europeesch-Indische maatschappij, versmadend het
| |
| |
door ieder zoo noodig geachte rustuur in de tropen.
Gezellig aangerecht is de kleine ronde theetafel, voor de open waranda met 't heerlijk uitzicht in den tuin, waarom wij te vijf uur aanzitten. Tusschen 't brood en de vruchten staan mooie bloemen op de tafel.
Zoodra Johnny zijn brood heeft genuttigd, verdwijnt hij in den tuin. De beide vrouwen vertellen van haar leven.
De oudste, de kinderlooze, is pleegzuster in Zuid-Afrika geweest. Haar echtgenoot, den zendeling, heeft zij leeren kennen in haar verplegingswerk in de binnenlanden. Na haar huwelijk is zij onder zijn leiding overgegaan tot 't zendingswerk, waarbij zooveel verplegingswerk noodzakelijk is. De beide dames hebben elkander in haar werk gevonden te Soerabaja. Wat zij daar bereiken zullen?.... Zij weten het zelf niet. Zij hebben geregeld bijeenkomsten in een inlandsch huis, trouw bezocht door Chineezen, en geven onderricht in vrouwelijke handwerken aan kleine meisjes.
Vóór zonsondergang ga ik den tuin in om Johnny te zoeken. Zoodra hij mij ziet, komt hij naar mij toe, geeft mij de hand en loopt den geheelen tuin met mij door, kleine trapjes naar omlaag, verschillende terrassen af.
Hij brengt mij in de meest verscholen hoekjes van den hof, hem alleen bekend; hij schijnt ook iedere bloem te kennen, maar heeft nauwlijks 't vermogen om te zeggen wat hij bij intuïtie weet. Hij voert mij naar kleine holen en verborgen plekjes onder struiken, een wonderwereld, waarvan hij alles toonen wil; hand in hand, leidt hij mij overal rond. Er is in 't wezen van dit kind, en in zijn weeke teere hand iets zwaks en ziekelijks, maar tevens iets geniaals van fijngevoeligheid en geheimzinnig eigen leven!
Hij moet naar bed. Zijn moeder roept hem; de zon is onder; de tuin reeds bijna duister. Maar voordat hij ter ruste gaat, moet hij zijn werk laten zien; een schaap met jonge lammeren heeft hij geteekend; wij allen moeten 't werk zien.
Het teekenschrift doorbladerend, vraagt men zich af,
| |
| |
is dit 't werk van een kind? Hoeveel meer heeft hij bereikt, dan kinderen van zijn leeftijd doorgaans kunnen; en toch, als hij opstaat om goeden nacht te zeggen, heeft hij nauwlijks besef de hand te geven, en men gevoelt in al zijn doen 't achterlijke kind.
De maan is opgekomen, het zonnelicht getaand. Wij blijven buiten zitten op 't terras. Overal om ons zijn maanbelichte bloemen; alles is in rust en vrede.
Ook uit de menschen met wie wij zijn, spreekt zooveel rust en vrede; de berusting van een sterk willen voor een vastgestelde taak.
Eindelijk spreekt de jonge moeder over haar verloren kind; eindelijk nu over eigen leed. Voor een oogenblik vervalt de door strakke zelfverloochening overheerschend gewilde stemming van blijmoedigheid; het ware diepe lijden spreekt nu uit de vrouw.
‘Hij was zoo knap, mijn lieveling, zoo schrander; zoo anders dan 't arme kind dat ons gespaard werd,’ zegt zij zacht.
Zonder eenige bitterheid klaagt zij over haar verloren schat. Hoeveel nader staat zij plotseling tot ons in haar eigen leed, in haar door ons begrepen eigen levensstrijd.
Er is op dezen avond in alles iets onzegbaar weemoedigs; in 't zachte spreken der beroofde moeder, in 't idioot gebaren van 't ongelukkig kind, in 't maneglanzen over de dampen der bedauwde bloemen, in 't wonder stille van den tropennacht over den geheimzinnig wilden tuin.
Het is negen uur; het uur waarop wij worden verwacht bij de overburen.
Een gansch ander beeld staat daar voor ons.
Omringd van haar kinderen ontvangt ons de gastvrouw, met die zekere gemakkelijke vriendelijke voornaamheid, welke de koloniale vrouwen uit den deftigen stand eigen is. Haar persoonlijkheid munt uit door een bijzondere schoonheid van gelaat, statigheid van gestalte, elegante kleeding en goede manieren.
Twee vlugge kleine jongens, vol levenskracht, met donkere oogen en kort geknipt, bijna gitzwart haar, ravotten om haar heen, sterk en lenig van bewegen, zooals
| |
| |
misschien alleen de echte koloniale kinderen zijn. Telkens worden zij tot rust vermaand, door een Engelsche gouvernante, een tengere blonde, sterk afstekend tusschen deze donkere typen.
Een der kleine jongens heeft een vlinderverzameling, die hij ons laat zien. Wat weet 't ventje er veel van; hoe scherpzinnig is hij in zijn uitleggingen, hoe vlug van begrip in het begrijpen onzer vragen. Hoe trilt zijn mooi bruin verbrand lichaampje van levenslust en levenskracht. Welk een tegenstelling met den bleeken ziekelijken kleinen droomer ginds aan den overkant. En voor de zooveelste maal treft weer die eigen bekoring van het kind in Indië geboren, een geheel persoonlijk element in het Nederlandsche ras.
Zilverblank schijnt 't maanlicht over den weg als wij in den avond naar onze woning gaan. Alles is daar in diepe rust. Hoezeer behoeven wij zelven die rust, na den vollen langen dag.
(Wordt vervolgd). |
|