Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Verzen
| |
[pagina 93]
| |
Laat leed.
Die weeldedol zijn dag begost,
Wat weet hij van het end?
Het brood is duur, het leven kost,
En de avond brengt ellend.
En de avond brengt berouw,
En al wat hij verloor
Staat hem te voor
Gelijk een verre vrouw.
Een wichtje schrikt en schreiend nog
Zoekt moeders mond en kin;
Zij biedt haar borst met warmend zog
En zoetjes slaapt het in.
Doch grijpt gij, oud, naar weelde weer
Die u heeft grootgebracht,
't Is ijl om u, en neer
Stort gij, verhongrend, in den nacht.
| |
[pagina 94]
| |
Geen luid geluid.
Geen luid geluid, geen luid geluid.
De winter vriest de vreugden uit,
Maakt grond en sneeuw en harten hard
En al de boomen zwart.
De hutten staan zoo kil en stil
Alsof haar elk gesloten wil.
Daarbinnen dringt de koude maar,
Daaruit de doodenbaar.
Gebogenhoofds, vereenzaamd, droef,
Een moeder die haar kind begroef,
Sluipt wanhoop de aarden straten door
En glimlacht als te voor;
En glimlacht of ze hoop nog hiet,
Dat niemand merk haar wrang verdriet,
En draagt uit rouw geen rijker kleed,
Maar diep haar donker leed.
| |
[pagina 95]
| |
Zeg nooit.
Zeg nooit; daar kom of keer ik niet.
Wie weet zijn naasten weg?
Het wondre, dat geen mensch voorziet,
Verijdelt overleg.
En niemand houdt zijn morgen
In zijne hand geborgen.
Zeg nooit: daar kom of keer ik niet;
Noch reken op uw kroost.
Een snelle vreugd baart traag verdriet,
En zuur bezorgen troost.
Wij groeien op, vermindren
En sterven in ons kindren.
Zeg nooit: daar kom of keer ik niet.
Eenieder draagt zijn schuld.
En of gij 't nadert, of gij 't vliedt,
Uw noodlot wordt vervuld.
Dan schuil', voor zon verlegen,
Uw ziel in schaduwzegen.
| |
[pagina 96]
| |
Scheld kwijt voor berouw.
Scheld kwijt vóór berouw
Uw feilbaren broeder
Het kwetsend kwaad;
Eer ge uw kind om uw vrouw,
Om uw zonen hun moeder,
Uzelf om uzelven haat.
Niet mijn eigen schuld
Al zwaarder en zwaarder
Verdonkert mijn ziel;
Maar het weinig geduld
In 't oprichten, waar der
Een kranke kruisdragend viel.
Voor vreugd is mijn wensch
Stom; lijdend te streven
Zij heel mijn bestaan;
En late de mensch
Mij zóóveel vergeven
Als ik, mateloos, heb misdaan.
| |
[pagina 97]
| |
Treed uit den gloed.
Treed uit den gloed die blindt
Naar zachte donkerheid;
En leer van 't arme kind
Dat in het zonlicht schreit.
Lijd met uw volk. 't Is schoon
En weten dat uw hoofd
Bloedt in zijn doornenkroon
En 't oog op 't kruis, gelooft;
Gelooft en hoopt in smart
En vreemd geprikkeld zijn,
Wijl huivert om het hart
Met wellust van de pijn
De trotsche en trage dood.
Men leeft niet slechts van brood
En wat de weelde biedt;
Men leeft ook van verdriet.
| |
[pagina 98]
| |
Loomheid.
't Geluchte rust. De molen ook.
Heel ver een schouw gelijk een spook.
Draait de aarde? Neen, aârs stond de rook,
Zoo stil niet.
Nog stiller staat mijn hart en moe
Van wat ik doe en niet en doe.
De dag moet naar den avond toe,
En wil niet.
| |
[pagina 99]
| |
Hoor dat woelgeruisch.
Hoor dat woelgeruisch van zee,
Zwaar als nooit een landgeluid gaat;
Wat 's op donker menschenwee
Licht dat gloeizont en weer uitgaat?
Ach en rugwaarts roeien wij
Baak en hulp en hoop voorbij.
Wat wij laten ligt reeds ver;
Nauw bereikbaar 't vreemd betrachten.
Breekt de hemel met geen ster
Door ons snelle wolkgedachten,
Voort, op elken storm bereid!
Ook de nood heeft heerlijkheid.
| |
[pagina 100]
| |
Is de avond niet een vrededroom.
Is de avond niet een vrededroom?
Geen halmpje roert, geen vrucht.
Gesloten staat de donkre boom
Op grauwe, blauwe lucht.
't Gewelf verhoogt, verdoft, verzwart;
De sterren schijnen;
En stralen schieten door mijn hart
Vol zachte pijnen.
| |
[pagina 101]
| |
Wie daar houdt van stadsgewemel.
Wie daar houdt van stadsgewemel,
Loopt in 't blakke veld verloren;
Ruikt geen bloempje, kent geen heester,
Hoort geen vogel goed.
Wie daar houdt van stadsgewemel,
Noch de populier ten hemel,
Noch de schelf, dat huis van koren,
Noch de hengst, der weide meester,
Sterken zijn gemoed.
Of met vuur en kleurgesprenkel
Herfst het landschap op doet gloren,
Onder goud tot aan den enkel
Loodt zijn loome voet.
Gij dan, die tot kwaad bekwamer,
Nôo naar vrome liedren luistert,
- Zie, de zon, al grootgeduisterd,
Laat den avond over 't land -
Wuftling, blijf op uwe kamer,
Achter roode rolgordijnen
Waar de fletse lampen schijnen,
En de kachel brandt.
| |
[pagina 102]
| |
Veel vreugden kwijnen.
Veel vreugden kwijnen en dwarrelen
Als de jonkheid gloeit en stormt.
Doch redeloos klinkt het klagen
Om pijn die een man heeft gevormd.
Vraagt men groen in de halmen
Zoo 't graan in de aren rijpt?
Of treurt om verwaaiden bloesem
Wie gretig een appel grijpt?
Plooien van kinderlachjes
Duren hun kort geluid.
Zorgen in moeders voorhoofd
Gladt geen tijd meer uit.
| |
[pagina 103]
| |
Breed is uw weg.
Breed is uw weg, gepaarde duiven,
Die zomeravonds, peisbeteugeld,
Om op één hoogte voort te schuiven
Te zamenslags ons óvervleugelt.
Der tuimelvlucht gewoel ontvloden,
Verheugt gij huizen, hoeven, hutten,
Zoodra gij kondigt, stille boden,
Nachts zegen die den slaap zal schutten.
Reeds regent schemer uit de boomen,
Geen spoor waar 't paar de ruimte kliefde,
Geleden smart vergaat in droomen,
Vergeten vreugd herleeft in liefde.
O vrome, die mijn zij bestrevend,
Den dag door deelt mijn zware zorgen,
Zie, de eenzaamheid en de avond geven 't,
Geniet uw heil, en rust tot morgen.
| |
[pagina 104]
| |
Hoog licht.
Het eigenst rond gelaat
Toont zon aan rups en roos.
Voor haar is niemand boos
En niemand wordt versmaad.
Wat kiest ge, om voor te zijn,
O leeuwerik, lucht bij land?
Dezelfde schoone schijn
Glimt uit de mier in 't zand.
Vaart niet zons moederâam
De vaste boomen rond,
De brem, de ruwe braam,
De wortlen in den grond?
Laat niet haar schaduw rust?
Haar afscheid nacht tot troost?
En, zoo een west haar bluscht,
Ontsteekt zij niet een oost?
Met volle klaarte en gloed
Snelt zij naar andren neer,
Doch rijst ons morgen weer,
Ondoofbaar uit den vloed;
En geeft opnieuw zich gansch
En blijft geheel zichzelf:
Een beeld van zuiver glans
Op 't mateloos gewelf.
| |
[pagina 105]
| |
Eerste groeite.
Eerste schoone groeite
Van mijn zware moeite,
Rust nog in uw polk.
Meer ben ik verschuldigd
Dan dit luttel handvol
Aan het hongrend volk.
Weinig mag ik schenken,
Eer, na duister denken,
Klaarderziende zorg
Mild vermenigvuldigt
Wat ik in mijn planttijd
In den grond verborg.
Niet voor goed begraven
Zijn de vrome gaven
Die ik donker dek.
Laat op bloem en bollen
Stedeling geen acht slaan,
Landman weet de plek.
Daar ten herfsttijd rapen
Kerngezonde knapen
Rijp genot en nut,
Talrijk als de knollen
Die gij met de riek steekt,
Grijsaard, voor uw hut.
| |
[pagina 106]
| |
De beek.
Slaperig kruipt de vale rivier
Naar de oude bocht.
Ginds van omhoog, vol zilver en zwier,
Slingert de beek haar wateren
Schuimend in 't onverschillig vocht.
- Alhier!
Een stuwen, borrelen, klateren!
- Alhier!
En buitelend raast zij, gezwollen van drift.
De scheiding glimpt als in lood gegrift.
De massa's, logger nog, lenteren.
Zal wijken de vloed, de strooming kenteren?
IJdele waan!
Breekt ook de vliet tot glans en kleur,
De trage sleur
Houdt aan;
En de berggod, de lacher, de zegebazuiner,
Met zijn paarlen tot vlokken, de vlokken al bruiner,
Verzwakt steeds, stribbelt, en, even loom,
Volgt straks den breeden stroom.
| |
[pagina 107]
| |
Aan een eik.
Die breedgestamd en ruwomschorst
Een kruin vol zachte weelde torst,
Zoo talrijk als uw bladeren,
Woudreus, wil ik van schoon en goed
Een schat vergaderen
Uit sterk gemoed.
In hagelslag en zonneschijn
Wil zingen ik en ruischend zijn,
En stom mijn aard verimmeren,
Geveld, veel eeuwen, eeuwen oud,
Als kunst zal timmeren
Met duurzaam hout.
|
|