Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Annette von Droste-Hulshoff.
| |
[pagina 22]
| |
En in vervoering betuigde Detlev von Liliencron, dat - zoo zij voor hem had mogen staan - hij voor haar neergeknield zou zijn, ‘und küszte überströmend dir die Hände und dankte dir für dein groszes, gütiges, liebeschweres, edles geheimnisvolles Herz!’ Maar in Nederland kennen slechts weinigen haar.
In het eenzame Westphalen, met zijne heiden en bosschen, - in het Munstersche - ligt het kasteel Hülshoff, oprijzend uit de breede grachten, verborgen tusschen de zware eiken en beuken. Sedert 1417 was het een bezitting der familie von Deckenbrock, die haar naam - wegens het Drostambt, dat zij erfelijk bezat - veranderde in Droste, en sedert eeuwen reeds von Droste-Hülshoff genoemd werd. Zij was, zooals het grootste gedeelte der Westphalers, de Katholieke Kerk altijd trouw gebleven. Op het einde der 18de eeuw was Clemens August Freiherr von Droste-Hülshoff bezitter van het voorvaderlijke huis geworden, en bewoonde het. Een beschaafd, beminnelijk man was hij, zeer gezien in het naburige Munster, waar zich een geleerde kring gevormd had rondom den begaafden vicaris-generaal von Fürstenberg. Het was de tijd, toen vorstin Gallitzin er haar geleerde gesprekken voerde met Hamann, Hemsterhuis, Overberg, Graaf Stolberg; Friederich Leopold zu Stolberg was ook een groot vriend op Hülshoff en kwam er veel. Clemens August von Droste was zeer musikaal, zijn vioolspel algemeen bewonderd - en op het gastvrije huis werden dikwijls kleine concerten georganiseerd. Mevrouw von Droste, geboren Therese von Haxthausen, stond haar man als gastvrouw trouw ter zijde. Uit hun huwelijk waren vier kinderen geboren. Annette was het tweede. Geboren 10 Januari 1797 was zij met veel plechtigheid een paar dagen later gedoopt, en begiftigd met de namen: Anna Elisabeth Francisca Adolfina Wilhelmina Luise Maria, maar in het dagelijksch leven was zij Annette, en heel dikwijls slechts Nette of Nettchen! | |
[pagina 23]
| |
Een zwak ding was die Nettchen! met een hoofdje haast te groot voor haar tenger lichaam, met zwaar blond haar en een paar wonderlijke lichtblauwe oogen, buitengewoon wakker en bij-de-hand, en opgewonden door de kleinste kleinigheid, die haar aandacht trof. Zoodra haar twee jongere broertjes, Werner en Ferdinand, - het oudste van het viertal was een meisje, Jenny, - den leeftijd tot leeren hadden bereikt, en een gouverneur weer presideerde in de leerkamer op Hülshoff, en er zijn wetenschappen onderwees onder het strenge oog van Mevrouw von Droste, nam Nettchen ook aan die lessen deel, en leerde haar Latijn en Grieksch even goed als de anderen. In de speeluren was het oude huis met zijn vele gangen en trappen, een wondervol veld van onderzoek van geheimzinnigheid, waar het kleine blonde ding ‘op avontuur uit’ ging dwalen door ongebruikte vertrekken en zolders, en waar zij eens - heel alleen - de donkere trap der oude toren opklauterde, om hoog boven in de hanenbalken haar eerste gedicht te verbergen! - Want Nettchen dichtte reeds vroeg! Zij bezong den haan, dien zij dagelijks op het erf zag rondstappen, en ook de maan, die zoo stil neerglansde op het vredige Westphaalsche land en op het stille water van de gracht; en men ziet haar zitten in de diepe vensterbank, half in donker, het gezichtje bleek van spanning, opziende naar de zilveren sikkel, zoo hoog boven aan den hemel - haar gedichtje vormend: ‘Wie blickt der Mond so hell,
Wie blicket er hervor;
Er leuchtet stiller als ein Quell,
O Mond, komm mehr hervor.’
Zij was toen even acht jaar. Zij was toen ook erg goedmoedig gestemd, freule Felicia von Böselager, de vriendin harer moeder, schilderde zij met de welwillende woorden: ‘Felisz, die ware die gute,
Die beste Freundin ihr,
Und als der Mutter Freundin
Gefällt auch wohl sie mir!
| |
[pagina 24]
| |
Een kind met een grenzenlooze verbeeldingskracht was zij; als iets haar aandacht had, was zij er heelemaal in. Toen zij op tienjarigen leeftijd in een amateur-comediestukje meespeelde, sprak ‘de groote wereld’ van Munster eenige dagen over niets anders dan over het wondervolle spel van Nette von Droste. Een natuur vol wilde phantasie en onbestemd verlangen! Zij was nog geen zeven jaar, toen zij 's nachts eens droomde van een tuin, waarin zij wandelde; en den geheelen dag was zij bedroefd, omdat zij wist, dat het een droom geweest was, en zij dien tuin nooit in werkelijkheid zien zou. De Westphalers zijn een eenzaam volk. Het land is zoo wijd, zoo eindeloos groot, slechts hier en daar staat een huisje, waar menschen wonen, die buren hebben, dan heel ver weg! Maar zij kennen den schreeuw van iederen vogel, den kreet van elk dier! Zij kennen de stem van den wind, die suist door het hakhout of loeit over de vlakte, en de beteekenis van den ondergang van de zon, die zoo rood en onheilspellend kan zijn! En zij weten wat de witte nevels zijn, die opkomen ver weg, en naderen steeds meer, steeds meer over de doode hei, en over de slootranden heenwuiven als lange witte gewaden! en zij weten, dat er geesten zijn, die rondwaren, want wie heeft ze niet gezien? en hun oogen zien stil voor zich heen, vol innige gedachten. En velen van hen kunnen ook in de toekomst lezen - de toekomst, die zij in hun droomen aanschouwen, en zij deelen dit mee aan elkaar, of het bericht droef is of blijde - zonder ophef -, want het is immers de waarheid, en aan deze is niets te veranderen. En Nettchen leefde er middenin. Haar vader kende ieder verhaal uit den omtrek, en zij was nooit moede om er naar te luisteren, en als haar vader er geen meer wist, dan was er nog haar vroegere min, Catharina, die altijd gewillig was te vertellen, en de kinderen von Droste zaten dan in spanning om het spinnewiel van de boerenvrouw, die al spinnende vertelde in haar vreemd eentonig Westphaalsch - het Westphaalsch met zijn oude woorden, | |
[pagina 25]
| |
waarvan de klank zoo Hollandsch is; en Nettchen vooral kende de taal door en door. Zoo gingen hare kinderjaren voorbij. De regels op Hülshoff waren eenvoudig, maar streng. Mevrouw von Droste was een krachtige persoonlijkheid en met haar gezond verstand wist zij hare kinderen een goede opvoeding te geven. Annette heeft haar geheele leven een groote bewondering voor haar moeder gehad; zij begreep haar; want het kind vereenigde reeds vroeg twee eigenaardigheden in haar karakter; naast haar bijna wilde fantasie vertoonde zij een nuchteren waarheidszin, en dit is de kracht van haar groote dichtersgave geweest. En daardoor heeft zij op zoo'n duidelijke en eenvoudige wijze de hooge vlucht harer verbeelding weten weer te geven. - Zij zag buitengewoon scherp. Haar zuiver ontwikkeld en verfijnd gevoel wist duidelijk het echte van het valsche te onderscheiden, zoodat zij nooit een blinde volgelinge geweest is van de Romantiek, die in dien tijd haar zegetocht onder de menschen hield en zooveel klatergoud voor goede munt uitgaf. Op haar 16de jaar waagde zij zich aan een treurspel, dat echter nooit is voltooid. In de schildering van de hoofdpersoon ‘Bertha’ meent men haar evenbeeld te zien. Daarin spreekt ‘Bertha’ o.a. deze woorden tot haar zuster; die veel trekken gemeen heeft met Jenny von Droste, Annette's oudere en beminnelijke zuster: ....O Teure, oft seh ich dein ruhig Leben,
Dein frommes, unschuldvolles, stilles Wandeln
Mit trüben Blicken an, und möchte gern
Dir gleich thun, aber, ach, ich kann es nimmer!
Mein Geist ist unstet, und hinweggezogen
Wird er gewaltsam, wie von Meereswogen.
En verder voegt zij er bij: ‘In meinem stillen Träumen liegt mein Glück.
Het is geen wonder, dat de groote gebeurtenissen, des tijds, - de val van Napoleon - het enthousiaste jonge meisje naar de pen deden grijpen, en haar het gedicht: ‘Das befreite Deutschland’ ingaven. Maar ook hierin sleepte de geestdrift haar niet blindelings mee; en, als | |
[pagina 26]
| |
zooveel dichters aan Duitschland den palm der overwinning reikten, hield zij de waarheid vast in het oog: ‘Doch verzeih der Thräne, dasz sie rinnt;
Ist gleich frei dein Arm von Ketten,
O Germanien, du Heldenkind,
Konntest selber dich nicht retten.’
Zij wist heel goed, dat zonder Rusland, Duitschland nog immer door den Corsikaan zou worden overheerscht. Maar hoe zij de schande van het knechtschap gevoeld heeft, getuigen de volgende woorden: ‘Freiheit kehrt zum Vaterherde!
Und kein Frankenfusztrit schändet mehr
Unsre heil'ge deutsche Erde.’
Maar niet alleen in gedichten, ook in de muziek, zocht Annette uiting te geven aan haar immer werkenden geest, en vele uren bracht zij aan de clavecimbel door, haar eigen composities weergevend, en soms er bij zingend met haar zachte, maar heldere stem. Zij was werkelijk zeer muzikaal, en men hoorde haar gaarne zingen, hoewel het voor haar zwakke borst dikwijls te inspannend was. Zij was heel teer gebleven, en is het haar geheele leven geweest. Zij hoestte veel en leed aan de ondragelijkste hoofd- en aangezichtspijnen, die haar het werken beletten, en haar zenuwen sterk beproefden. Behalve op Hülshoff, was zij dikwijls op Bökendorf, het voorvaderlijk goed der familie von Haxthausen, gelegen in het Paderbornsche. Haar twee ooms von Haxthausen waren groote liefhebbers van het Middeleeuwsche Duitsch, en het is ook daar, dat Annette, reeds als kind, in kennis kwam met de Gebroeders Grimm, die wel op Bökendorf vertoefden, en later heeft zij meermalen voor hen oude sagen en legenden opgeteekend uit den volksmond. Zij had veel familie en kennissen ‘im Paderborner Land’, maar degenen, die zij er het meeste liefhad, was haar grootmoeder von Haxthausen (haar moeders stiefmoeder) die op Bökendorf woonde, iemand van innige vroomheid, die het opgroeiende jonge meisje vol liefde trachtte te leiden. | |
[pagina 27]
| |
In Munster zelf, waar de Droste's ook een huis bezaten, was het de oude professor Sprickmann, die Annettes volle vertrouwen bezat bij haar dichterlijk werk; toen deze in 1814 naar Breslau werd geroepen, trad zij met hem in correspondentie. De gewisselde brieven zijn in haar biographieën te vinden, en werpen een helder licht over haar leven. Zoo brak de tijd aan, dat Annette, volwassen, te gelijk met haar zuster, de groote wereld van Munster werd binnengeleid. Er heerschte niet meer dezelfde toon als toen vorstin Gallitzin er woonde; deze was in 1806 gestorven. Munster werd nu door Pruisen overstroomd, sedert het oude bisdom, met zoovele andere staatjes, onder den naam Westphalen aan Pruisen was afgestaan. Mevrouw von Droste hield niet van Pruisen, en het was dus met zekere terughouding, dat zij hare dochters aan de winteruitspanningen liet deelnemen. In den linkervleugel van het voormalige, zoo schoon gebouwde paleis van den Prins-Bisschop woonde toen de Pruisische Commandant von Thielmann. Mevrouw von Thielmann was reeds niet zoo jong meer, maar Annette sloot warme vriendschap met haar. De Thielmann's waren zeer gezien in de stad, zoowel bij de Westphaalsche als Pruisische familiën, en Mevrouw von Droste stemde langzamerhand toe in die wederzijdsche sympathie. En zoo gebeurde het, dat men dikwijls in de drukbezochte salons van het Paleis de beide zusters Jenny en Annette von Droste kon vinden. Annette was tenger gebleven; haar bleek gezicht was smal, het opvallende hooge voorhoofd werd gekroond door de zware blonde vlechten, haar neus was fijn en licht gebogen, de mond zeldzaam schoon gevormd, maar het opmerkelijkst waren hare oogen, lichtblauwe scherpe oogen, met wonderlijken glans. Geestig en levendig, met haar scherpe opmerkingsgave en zin voor humor, was zij een welkome gast! Het teere gezicht wisselde ieder oogenblik van uitdrukking, maar zeer dikwijls lag er iets spottends op, dat alle ongewenschte toenadering afsneed. Met al haar levendigheid had zij toch iets terughoudends, en | |
[pagina 28]
| |
alle platvloerschheid zweeg in hare tegenwoordigheid. Alles wat ook naar exaltatie of phrase zweemde, stootte haar af. Men wist, dat zij dichteres was, maar alleen aan de familieleden en intieme kennissen werden hare gedichten voorgelezen; van in druk uitgeven was geen sprake. Zulk een gedachte kwam bij niemand op, en het allerminst wel bij Annette's moeder! - Een freule von Droste dichtte niet voor het groote publiek! Weinigen wisten welke gedachten er woelden achter dat hooge voorhoofd; welk een onrust, onvrede, zwaarmoedigheid er heerschten in haar binnenste, en de overhand over haar hadden. Maar zij kende zichzelf wel, en zij zocht de schuld niet bij anderen, in haar omgeving, in haar opvoeding. Zij maakte zichzelf niet tot een slachtoffer van onbegrepen-zijn! Zij zocht de oorzaak bij zichzelf, en zij maakte zich niet tot een martelares, maar tot een zwak menschenkind, dat schuld erkent. ‘Bid God, dat ik wat meer vastheid van karakter moge hebben,’ schreef zij ernstig in een harer brieven. Zij peilde diep haar onrustig hart, dat arme menschelijk hart met al zijn onvolkomenheden, en daardoor heeft zij het menschelijke in zijn diepte weten weer te geven, omdat zij zich zelf eerlijk en oprecht wist te zien, in alle zonden en onvolmaaktheid. Vandaar ook alle afwezigheid van zelfverheffing en zelfmedelijden in hare gedichten. In 1819 schreef zij op Bökendorf verscheidene harer verzen voor den bundel ‘Das geistliche Jahr’, dat een gedicht geeft op iederen Zondag en iederen feestdag van de Katholieke Kerk. Zij meende het eerst te schrijven als een geschenk voor hare grootmoeder, maar ten slotte zond zij ze aan hare moeder. Hare vrome grootmoeder, met haar vast, kinderlijk geloof zou de onrustige vragen en twijfel, die er in te lezen waren, niet begrijpen. Maar, degenen die het vatten zouden, zouden ‘die ongelukkige, maar dwaze menschen zijn, die in één uur meer vragen, dan zeven wijzen in zeven jaar kunnen beantwoorden... ‘Ach,’ vervolgde zij in den brief aan hare moeder: ‘het is zoo gemakkelijk om een dwaasheid te bestraffen, maar verbetering is overal zoo moeilijk. En het kan mij dikwijls | |
[pagina 29]
| |
toeschijnen, alsof het eenige, dat wij veroveren kunnen, een steeds vernieuwde overwinning is, in een steeds weer oplevenden strijd; en het eenige raadzame, dat ons overblijft, een onafgewend heenzien op God is, in hoop verwachtende den tijd, dat alle raadselen opgelost zullen worden.’ Ongeveer de helft van ‘Das geistliche Jahr’ voleindigde zij toen, en haar moeder bewaarde die trouw voor haar; eerst 18 jaar later zou zij de andere helft geven. Een harer eerste gedichten eruit was: ‘Am dritten Sonntag nach heiligen drei Könige’, naar aanleiding van de tekst: ‘Ga heen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt’. (Matth. 8:13.) ‘Geh hin, und dir gescheh, wie du geglaubt!’
Ja, wer da glaubt, dem wird sein Heil geschehen;
Was aber ihm, dem in verborgnen Wehen
Das Leben hat sein Heiliges geraubt?
Herr, sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund!
Herr, sprich das Wort, ich kann ja nichts als wollen;
Die Liebe kann das Herz dir freudig zollen,
Der Glaube wird ja nur als Gnade kund!
Wie kömmt es, da ich dich am Abend rief,
Da ich am Morgen ausging dich zu finden,
Dasz du in Lauheit und des Zweifels Sunden
Mich sinken lieszest, tiefer stets und tief?
Ist nicht mein Ruf in meiner höchsten Not
Zu dir empor geschollen aus der Tiefe?
Und war es nicht, als ob ich Felsen riefe,
Indes mein Auge stets von Tränen rot?
Verzeih, o Herr, was die Bedrängnis spricht!
Ich habe dich doch oft und süsz empfunden,
Ich war ja eins mit dir zu ganzen Stunden,
Und in der Not gedacht ich dessen nicht!
Und ist mir nun, als sei ich ganz allein
Von deinem weiten Gnadenmahl verloren,
Der ausgesperrte Bettler vor den Toren:
O Gott, die Schuld ist doch gewiszlich mein!
Fühl' ich in Demut, wie ich nimmer wert,
Dasz ich dein Wort in meinem Geist empfangen
Dasz meine Seufzer an dein Ohr gelangen,
Dasz meine Seele dich erkennt und ehrt?
| |
[pagina 30]
| |
Mein Herr, gedenke meiner Sünden nicht!
Wie oft hab' ich auf selbstge wähltem Pfade
Geschrien im Dunkel, Gott, um deine Gnade
Wie um ein Recht und wie um eine Pflicht!
O hätt' ich ihre Gaben nicht versäumt,
Hätt ich sie nicht zertreten und verachtet!
Ich stände nicht so grauenvoll umnachtet,
Dasz das entflohne Licht mir wie geträumt.
Wie oft ist nicht, noch eh die Tat geschah,
Die als Gedanke lüstern mich umflogen,
In milder Warnung still vorbeigezogen
Dein Name mir, dein Bild auf Golgotha!
Und wenn ich nun mich frevelnd abgewandt,
Die Sünde, die ich klar erkannt, begangen,
Wie hast du dann in reuigem Verlangen
Nicht oft in meiner Seele nachgebrannt!
Ach viel' und schwere Sünden übt' ich schon,
Noch mehr der Fehle, klein in ihren Namen,
Doch grosz in der Verderbnis tiefstem Samen,
Taub für des jammernden Gewissens Ton!
Nun ist mir endlich alles Licht dahin
Und öfters deine Stimme ganz verschollen;
Doch wirf mich, o du siehst, ich kann noch wollen,
Nicht zu den Toten, weil ich lebend bin!
Mein Jesu, sieh, ich bin zu Tode wund
Und kann in der Zerrüttung nicht gesunden!
Mein Jesu, denk an deine bittern Wunden
Und sprich ein Wort, so wird dein Knecht gesund!
Annette streed haar gansche leven door. Haar slechte gezondheid, haar zenuwpijnen, haar onrust, haar onbestemd verlangen naar iets anders maakten haar het leven zwaar. Het minste, dat haar trof, kon haar uit het evenwicht brengen; een enkel boek, een enkel woord ook wekten werelden van gedachten bij haar op, werelden van droefheid, van verlangen, van angstwekkende fantazie soms. - Eigenlijke plichten had zij niet te volbrengen. Mevrouw von Droste regeerde nog krachtig over Hülshoff, haar vader had zijn viool, zijn vogels en zijne bloemen, waarvan hij een groot kenner was; de stille Jenny verdiepte zich | |
[pagina 31]
| |
in landbouwvraagstukken, en de twee broers hadden ook hunne bezigheden. Te midden van die allen dwaalde blonde Nette rond als een dwaallicht, het hoofd altijd vol ideeën, gedichten of proza neerschrijvend in koortsigen ijver, en heel veel ook musiceerend, melodieën componeerend voor Middeleeuwsche zangen, die zij zoo goed begreep. Hare biographen hebben zich zeer beijverd om na te speuren of zij ooit liefde voor iemand opgevat had, maar zekerheid daaromtrent is nooit verkregen. Zij zelf zwijgt er over, en over de liefde heeft zij slechts heel zelden gedicht. Openlijk verloofd is zij in ieder geval nooit geweest. Misschien had bij haar de gedachte wel post gevat, dat hare Westphaalsche getrouwen, die rondom Hülshoff woonden, wel gelijk hadden, als zij haar beschouwden als een ‘Sternenfräulein!’ Volgens het volksgeloof was deze een uitverkoren wezen, die niet lief mocht hebben, zich niet mocht laten beminnen, en door haar groote reinheid heeling aan hopelooze kranken kon brengen. Eens was een oude vrouw op Hülshoff gekomen, het Sternenfräulein smeekende, om Godswil mee te komen, en een zieke bij te staan. Toen zij 28 was (1825), vertrok zij voor het eerst voor langeren tijd van huis en ging zij bij haar oom en tante von Haxthausen te Keulen logeeren. Hier bracht zij den winter door, en deed zij nieuwe indrukken en nieuwe kennissen op. Ook zag zij daar voor het allereerst een stoomboot, die ‘om kort te gaan op een helsche machine lijkt. In het midden van het schip staat een dikke zuil, waaruit onophoudelijk de damp uitstroomt.... als het schip stil ligt, of de damp zoo sterk wordt, dat de zekerheidsklep geopend wordt, dan begint het ding zoo te bruisen en te huilen, dat men meent in de lucht te zullen vliegen.’ Een van de blijvende vriendschapsbanden, welke zij te Keulen sloot, was die met Sybille Mertens, dochter van den rijken bankier Schaafhausen, op zeer jeugdigen leeftijd met den Heer Ludwig Mertens gehuwd. Zij was even oud als Annette, een zeer begaafde vrouw, in de geleerde kringen van Keulen den toon aangevend. | |
[pagina 32]
| |
Toen zij dien winter zeer ziek werd, paste Annette haar vol zorg op. Toen deze in het voorjaar van 1826 de lange terugreis naar Westphalen aanvaardde en op Hülshoff wederkeerde, vond zij haar oudsten broeder, Werner, verloofd met een freule von Wendt, en zeer spoedig zou het huwelijk plaats hebben. In de nabijheid van het ouderlijk huis was een klein landgoed gehuurd voor het jonge paar. Annette trof iedereen wel aan: ‘Werner zeer beminnelijk uit vreugde over zijn aanstaand huwelijk’ zoo schreef zij naar Keulen; ‘Papa zeer verheerlijkt door zijn bedden Orchideeën, waaronder eenige gloednieuwe soorten uit Zwitserland bloeien, - onder ons gezegd alles behalve mooi; die het meest in het oog vallen, zijn helgeel en maken ongeveer evenveel effect als een sleutelbloem - maar dat is om het even, het geeft hem de grootste vreugde. Mama is ook zeer opgeruimd en houdt zich aangenaam bezig in de nieuwe huishouding, en Jenny is zoo tevreden en ziet er zoo goed uit, ten gevolge van haar landbouwbedrijf, dat ik ten slotte geloof, dat dit toch haar ware talent is... Als ik er dan nog bijvoeg, dat Ferdinand geen spoor meer van zijn vroegere zwakte vertoont, dan ziet u, lieve tante, dat het op het oogenblik alles ten beste is.’ Helaas, het zou zoo niet blijven! 28 Mei trouwde Werner en betrok hij met zijn jonge vrouw het goed Wilkinghege; en alles scheen op Hülshoff weder het oude te zullen zijn, toen geheel onverwacht 25 Juli Mijnheer von Droste overleed. Het verlies werd bitter gevoeld. De vrome, zachte man met zijn beminnelijk karakter was altijd het middelpunt der familie geweest, en Annette heeft hem lang beweend. Over deze droeve gebeurtenis heeft zij niet veel geschreven dan een enkel gedicht, dat zoo weemoedig aanvangt: ‘'s Giebt Gräber, wo die Klage schweigt
Und nur das Herz von innen blutet.’
Als oudste zoon verkreeg Werner von Droste het vaderlijk goed en reeds in het najaar van 1826 betrok hij Hülshoff. Zijn broeder Ferdinand ging in dienst bij het | |
[pagina 33]
| |
boschwezen in Anhalt, terwijl zijne moeder, met de beide meisjes naar Rüschhaus verhuisde, een landgoed, dat zij als Witwensitz bezat. Jenny von Droste genoot reeds jaren prebenden uit de Stiften Hohenholze en Börstel. Annette verkreeg een jaargeld.
Rüschhaus was niet groot. Het had geen breede grachten, geen torens, geen ruime vertrekken als Hülshoff. Het was zoo'n soort fantazie-boerderij in Westphaalsche bouworde. In de 18de eeuw was het als zomerverblijf gebouwd door den ingenieur Schlaun; daarna had het aan de familie von Schonebeck behoord, om eindelijk door koop aan de Droste's te komen. Het was van steen opgetrokken, met eenige rococoversieringen aan den voorgevel, en met een steenen stoep. Er om heen lag de tuin en verder weg het echte Westphaalsche landschap, boomen, kampjes van weiland of rogge, en hei. Het lag een uur van Hülshoff en een uur van Munster, en 's winters waren de wegen zeer onbegaanbaar. Annette heeft er vele jaren gewoond, en zij heeft het innig liefgehad, één als zij zich voelde met het eenzame landschap, de stilte, de geluiden, die deze verbraken; het kraaien van een haan, het blaffen van een hond, het vogelengezang in het voorjaar, of het krassen van de kraaien 's winters, als het stoppelland grauw zich uitstrekte, en de boomen hunne dorre takken afteekenden tegen de grijze lucht. Zij kende het alles door en door. ‘Geleund tegen een der knoestige eiken,’ zoo beschreef haar eens een harer trouwe kennissen uit Munster, Elise Rüdiger geb. von Hohenhausen - ‘die de bezaaide, groene kampen begrensden, tuurde zij dikwijls urenlang over de wijde, geluidlooze heide, of zette zij zich neder in een verborgen plekje van het bosch bij een diepen stillen vijver, totdat de wade van den avondnevel de waterlelies omsluierde en deze als mystieke waterfeeën in den manenschijn opleefden. Wat zij dan wakende gedroomd had, behoefde zij slechts op te schrijven, een gedicht | |
[pagina 34]
| |
van zulk een ontroerende schoonheid, en zoo fijn als de tonen van een Eolusharp!’ En verder: ‘Hoe dikwijls was ik dagenlang bij haar in de drie kleine kamertjes op het Westen, waar het boschje schaduw gaf en de ondergaande zon de schoonheid van het alles verhoogde. Het was ons grootste genoegen in het avondrood te turen; en met evenveel genoegen bleven wij tot middernacht in den tuin, in den maneschijn, terwijl Annette het heerlijk vond spookgeschiedenissen te vertellen en zich kinderlijk verheugde als uilengekras of slangengeritsel het huiveringwekkende ervan verhoogden. Maar het meeste praatten wij toch samen in haar zitkamertje, dat zeer eenvoudig en zonder eenige versiering was. De zwaluwen nestelden bij de ramen en vlogen in de kamer vrij rond... Zij was gewoon, in elkaar gedoken op de groote zwarte canapé te zitten, en afwisselend te droomen, te dichten en te schrijven. En altijd weer moest men in een mengeling van verbazing, bewondering, vermaak en vereering naar haar merkwaardig Sibylle-gezicht kijken. Reeds hadden de jaren fijne rimpels in de fijne huid geteekend, maar het gouden haar vlamde nog zonder zilverdraad en de blauwe Nixen-oogen, die in de geestenwereld schenen te kunnen zien, hadden nog een jeugdigen gloed.’ Elise Rüdiger leerde Annette kennen, toen zij reeds verscheidene jaren op Rüschhaus woonde en de veertig naderde, maar haar levenswijze was altijd dezelfde geweest. In het eenzame landhuis had ook de oude Catharina, die sedert Annette's geboorte voor haar gezorgd had, een onderkomen gevonden; Annette vereerde haar als een moeder, en het oude menschje, dat bijna niet meer spinnen kon, bracht haar laatste levensjaren door aan den hoek van den haard, herhalend oude, oude verhalen op geheimzinnigen toon, en ook in de toekomst ziende, want zij was een ‘kiekerin’ zooals zoovele Westphaalschen. ‘Frölen’ zeide zij eens zacht tot Annette: ‘Frölen, ik heb weer wat gezien.’ ‘Wat hebt ge dan gezien?’ ‘Ja, het was over de drie Frölens. Ik zag ze allen | |
[pagina 35]
| |
tezamen in een kerk. Fräulein Malchen knielde, als een non, voor het altaar; Fräulein Victorine lag dood in een doodkist en Fräulein Maria huwde met een officier.’ De drie ‘Frölens’, het waren drie goede kennissen van de Droste's, die op Hülshoff logeerden, en in hetzelfde jaar werd alles bewaarheid. Malchen Heereman von Zuidwijk trad in Rome in de orde van de Sacré-coeur, Victorine von Twickel stierf en Maria von Haxthausen, trouwde met Friedrich von Brenken, die bij zijn huwelijk de uniform van de Landstenden had aangedaan. In welk een verscheidenheid heeft Annette von Droste haar eenzaam, wild Westphalen bezongen! Hoe trilt alles met ingehouden adem en kloppend hart in haar ‘Vorgeschichte’, dat zoo vragend geheimzinnig begint: Kennst du die Blassen im Haideland,
Mit blonden flächsenen Haaren?
Mit Augen so klar, wie an Weihers Rand
Die Blitze der Welle fahren?
O, sprich ein Gebet, inbrünstig, echt,
Für die Seher der Nacht, das gequälte Geschlecht’.
Welk een angst in ‘Der Knabe in Moor’, welk een vreemde phantasie in ‘Im Moose!’ Maar ook welk een teerheid, een lieflijkheid in haar beschrijving van een stillen zomeravond in ‘Das Haus in der Haide’. ...... Da hebt der Abendstern gemach
Sich aus den Föhrenzweigen,
Und grade ob der Hutte Dach
Scheint er sich mild zu neigen......
Mevrouw von Droste woonde nauwelijks drie jaar op Rüschhaus, toen een tweede slag de familie trof, - de jongste zoon, Ferdinand, stierf. Hij geleek het meest op Annette; hij hield van droomen en muziek, en hij had ook haar zwak gestel. Zijn ambt in Anhaltschen dienst had hij niet lang kunnen volhouden; hij was naar Hülshoff teruggekeerd, om aldaar bij Werner te sterven. Annette was altijd het intiemst met hem geweest; zij begrepen elkander, en zijn dood beteekende een vreeselijk verlies voor haar. Zij heeft verscheidene gedichten op hem gemaakt, | |
[pagina 36]
| |
ook tijdens zijn leven, zooals in ‘Die Jagd’, ‘Die Bank’, ‘Brennende Liebe’. Den winter van 1830 op '31 bracht Annette niet thuis door, maar te Bonn, waar zij verscheidene maanden bij haar oom Moritz von Haxthausen doorbracht. Zij vond er ook haar vriendin Sybilla Mertens, die in de nabijheid van Bonn een buitengoed bezat. Annette kwam veel bij haar en bewonderde den nieuwen aanleg van het buiten, de struiken, de planting der nieuwe boomen. Zij logeerde er zelfs verscheidene weken, want Sybilla Mertens werd weder zwaar ziek en zij paste haar weder dag en nacht op, hoewel haar eigen zwak gestel het nauwelijks toeliet. Maar Annette had een zeldzame energie, als zij eenmaal iets wilde! - Jaren later kwam zij weder terug op datzelfde buiten; de boomen waren toen groot geworden, maar Sybilla Mertens en zij oud en ziekelijk, en al den weemoed daarvan heeft zij weergegeven in ‘Nach fünfzehn Jahren’. Het was ook daar, dat zij in dien winter van '31 kennis maakte met Adèle Schopenhauer. Zij was de zuster van den toen nog niet beroemden August Schopenhauer. Haar moeder Johanna Schopenhauer was in die jaren een bekende schrijfster, en moeder en dochter woonden samen te Bonn. Adèle was zeldzaam leelijk; haar gezicht was rond als een appel en van een Tartarentype, de gestalte groot en beenig, maar daar ging zulk een charme uit van haar sprekende oogen, en men bemerkte zoo spoedig welk een edelen aanleg die vrouw bezat, dat men haar leelijkheid geheel vergat. In haar jeugd had zij in Weimar gewoond, en deel uitgemaakt van Goethe's intiemen kring. Zij was even oud als Annette, 33 jaren; en hoe verschillend zij ook in opvoeding en godsdienstige meeningen mochten zijn, zoo ontstond en toch een warme vriendschap tusschen hun beiden. Het schijnt, dat er tijdens Annette's verblijf te Bonn ernstig kwestie is geweest van een verloving met een Rijnsch edelman; maar bijzonderheden ontbreken. Het bleek, dat de pretendent moreel zeer laag stond, en diep belee- | |
[pagina 37]
| |
digd, heeft Annette allen omgang met hem afgesneden.
Onder de kennissen, die zij te Munster had, en het trouwst bezocht, behoorde na 1833 de familie Schlüter. Deze bestond uit Geheimrat Schlüter, zijn vrouw, een zoon en een dochter. De zoon, Christoffr, was blind. Hij had in de philosophie en theologie te Göttingen gestudeerd, totdat zijn oogziekte, die weldra in volslagen blindheid overging, hem weder naar Munster terugbracht. Hij was nog jong, nog geen dertig, een geleerd, geestig en vroom mensch, die allen met zin voor litteratuur en ontwikkeling om zich heen verzamelde in de ruime vertrekken van zijns ouders huis, waar zijn moeder en zijn zuster Thérèse de gasten met hartelijkheid begroetten. Annette von Droste behoorde ook tot dien uitgelezen kring, en zeer gaarne zag men haar komen. Met den blinden geleerde, die jonger was dan zij, heeft zij menig ernstig gesprek gevoerd, en hij heeft met zijn groot kinderlijk geloof menigmaal haar zoeken en onrust in effener bedding weten te leiden. Hij heeft menige aanteekening over de freule van Rüschhaus nagelaten, die soms een vermakelijk beeld van haar geven. Als Annette van buiten in de stad kwam, ging zij het allereerst naar de Schlüters, waar zij wat uitrustte, om dan de stad in te gaan, haar vriendin de Hertogin von Looz Corswarem op te zoeken, en daarna bij antiquairs aan te gaan, want zij had een hartstocht voor antiquiteiten, vooral voor oude munten en horloges. Zij had er een groote collectie van, evenals van steensoorten, die zijzelf met een hamer gewapend in de hei ging zoeken, tot stille verwondering der landarbeiders. Toen haar knecht eens bij de Schlüters kwam, om haar te halen, en de oude meid aldaar hem vroeg, wat de freule den geheelen dag op Rüschhaus uitvoerde, antwoordde hij lakoniek: ‘De kloppet Stene’. Annette zelf kon ook vermakelijke verhalen doen van haar ondervinding met de boerenbevolking, want geestig en opgewekt was zij altijd nog. Hatelijk was zij nooit, niet-tegenstaande haar scherpen blik; haar oordeel over de men- | |
[pagina 38]
| |
schen was eerder zacht. Zij was altijd hoogst eenvoudig, dikwijls slecht gekleed, eens verscheen zij zeer verrukt bij de Schlüters in een nieuwe japon, die heel eenvoudig was, en donker van kleur. Zij legde dadelijk alle goede hoedanigheden van dit nieuwe kleed uit. Zij kon er mee bezoeken afleggen, want het was nieuw; en als zij er mee door regen en wind en modder liep, dan kon zij zeggen, dat het zoo eenvoudig was en bijna niets kostte, zoodat niemand eenig verwijt tot haar kon richten. Bij de Schlüters was zij altijd zeer welkom; zij las hun haar nieuwe gedichten voor, speelde veel op de piano en zong hare nieuwe melodieën op oude balladen.
In 1834 zou Rüschhaus nog stiller worden. Jenny von Droste zou het verlaten om te huwen. Een paar jaar geleden in Zwitserland met eenige bloedverwanten reizende, had zij kennis gemaakt met Joseph Freiherr von Laszberg. Hij woonde in de nabijheid van Constanz, was weduwnaar, en had reeds volwassen kinderen. Het huwelijk had op Hülshoff plaats in October; de bruidegom was 64, de bruid 39. Zij vertrokken naar het slot Eppishausen aan de Bodenzee, dat Joseph von Laszberg bewoonde. Annette bleef met haar moeder op Rüschhaus; zij had het er voor haar doen meer dan druk, zoodat zij niet tot dichten en schrijven kwam. ‘De dagen zijn zoo kort,’ schreef zij 2 Jan. 1835 aan Schlüter, ‘en de weinige uren zoo bezet! Als ik 's morgens ontbeten en de H. Mis heb bijgewoond, blijft er nauwelijks tijd over voor mijne lessen aan mijn kleine nichtje. Daar wordt veel aan geschiedenis, Fransch en muziek gedaan, zoodat wij heelemaal versuft aan tafel komen. 's Middags wordt eerst wat gewandeld, dan weer muziek en zang, en weer lessen, en dan is het avond, en verlaat ik mijn kamer, om bij mijne moeder te blijven. Dat zou nu wel loffelijk dagwerk zijn, als ik het goedsmoeds volbracht, maar dat is helaas niet zoo! Elk werk, dat ik niet naar eigen lust, en volgens eigen inzicht doe, wordt met evenveel opgewektheid gedaan als een werkpaard den ploeg trekt! Als het anders was, | |
[pagina 39]
| |
zou het natuurlijk beter zijn, maar het wordt niet anders, al trek ik mij ook aan beide ooren!’ - Haar gezondheid was toen ook zeer slecht; zij had veel koorts en veel rheumatische pijnen in het hoofd. ‘Daar heb ik vroeger ook wel aan geleden,’ schreef zij 28 Maart, ‘maar zoo langdurig heb ik ze nog nooit gehad; vroeger was het dan in mijn hoofd, dan in mijn arm, dan in mijn rug; thans moet mijn arme hoofd al de inkwartieringslasten dragen!’ In den zomer was zij zooveel beter, dat zij er over denken kon met haar moeder naar Zwitserland te gaan, naar haar zuster. Zij vond de voorgenomen reis weinig aanlokkelijk, daar zij tegen de vermoeienissen opzag, die werkelijk ook niet denkbeeldig waren; de geheele tocht werd nog per postwagen gedaan en, daar Mevrouw von Droste voornemens was den winter in Zwitserland over te blijven, werden eerst alle familieleden en kennissen in het Munstersche en Paderbornsche afgereisd. ‘Hoe het mij gaat?’ kermde Annette in een brief, ‘wel, als iemand, dien men nauwelijks den tijd laat om te voelen, dat hij onwel is!’ ‘Als een komeet’ schoot zij voort, zonder rust! - In het begin van September kwamen de reizigsters op Eppishausen aan, om Jenny en haar man in den besten welstand aan te treffen. Joseph von Laszberg was een groot kenner van de Middeleeuwen; hij dacht aan en sprak over niets anders! Annette kon er weleens over zuchten en lachen; zij schreef aan Schlüter: ‘Dikwijls leest hij (Laszberg) ons 's avonds een uur lang voor van “Helden lobebären von groszen Arebeit” en wat daarbij behoort! Ik verneem met ontroering, dat Lohengrin in zijn Zwanenbootje den Rijn afvaart en des ridders gemalin flauw valt en men haar “die Zähn uffbrachen mit einem Klotze” Ja, ja, zucht er maar diep over, dat dat alles voor U verloren gaat! maar werkelijk, als gij hier waart, zou U geen zin geschonken worden! Gij zoudt lief en leed met mij moeten deelen, zooals het een trouw vriend betaamt. Maar zonder gekheid, mijn zwager is de beste man van de wereld; zijn liefde voor mijn zuster is zoo groot, en van zulk een | |
[pagina 40]
| |
aard, als men nauwelijks van een mensch kan verwachten, overigens is hij heel aangenaam, geestig, zeer geleerd, kortom, daar ontbreekt niets aan hem, behalve, dat hij een ding te veel heeft; hij heeft n.l. te veel manuscripten en incunabelen, en te veel lust deze voor te lezen! - ... Daar komen hier slechts mannen van één slag, oudheidkenners, die graag in de manuscripten van mijn zwager snuffelen, zeer geleerde, zeer achtenswaardige, ja zeer beroemde menschen in hun vak, maar o zóó vervelend, beschimmeld, roestig, prozaïsch als een “Pferde-Bürste”, verharde verachters van alle nieuwe kunst en letterkunde! Soms heb ik een gevoel alsof ik tusschen gedroogde boonenhulzen wandel, en niets anders hoor dan het dorre ritselen om mij heen; en deze soort heeren kunnen nooit eindigen; vier uur moet men met hen aan tafel zitten, en onophoudelijk wordt het gedorschte stroo gedorscht!’ De winter in Zwitserland was zeer lang en koud, daarbij was Jenny von Laszberg niet gezond. Den 5de Maart 1836 werden tweelingen op Eppishausen geboren, Hildegund en Hildegard. Jenny bleef zwak, zoodat de terugreis harer moeder en zuster naar Westphalen lang werd uitgesteld. Eindelijk waren zij in October weer in het vaderland, maar wegens ziekte bleef Annette verscheidene maanden te Bonn, terwijl haar moeder huiswaarts keerde; eerst in Maart kon Annette haar volgen. Het was een reis met hindernissen; te Keulen moest zij drie dagen wachten omdat de boot niet eerder ging. Eindelijk brak de dag van het vertrek aan, Annette aan boord verlangde hartelijk naar Wezel, waar zij eenige uren dacht te rusten. ‘De Hemel beware! een heele rij achtenswaardige burgers stonden op den Rijnoever opgesteld. Ik had nergens erg in, maar o wee! Het waren allen bloedverwanten van mijn goeden vriend professor Achterfeld uit Bonn, die mijn aankomst gemeld had, en nu wilden die brave menschen, terwille van hun broeder, mij ontvangen, en moest ik met mijn hoofdpijn, doodmoe, eenige uren zeer lief opzitten en een eindeloos diner naar binnen werken, en zien wat mijn maag nog vermocht, om mijne gastheeren niet te krenken. | |
[pagina 41]
| |
Eindelijk ging ik door (per postwagen). Te Scherenbeck kwam ik heusch in een bed, dat echter in een ongestookte, en zeker lang niet gebruikte, kamer stond, want toen ik er kruiken in liet leggen, dampte de vochtigheid het bed uit, zoodat men zich even goed in het bedauwde gras had kunnen neerleggen. Ik had 's nachts kiespijn, om krankzinnig te worden, hotste den volgenden dag rampzalig voort, kwam 's middags in een logement, waar haren in de soep zwommen en breede zwarte duimen in de boter afgedrukt stonden. Als ik laat door Munster reed, was het donker en koud; de koetsier maakte mij opmerkzaam op vijf open graven, waarlangs wij reden, en vertelde mij vreeselijke verhalen over de griep die er heerschte, en hoe de menschen binnen de twaaf uur er aan stierven.’ - Toen zij eindelijk doodmoe op Rüschhaus aankwam, vond zij allen ziek te bed, haar moeder, zoowel als alle bedienden.
Annette had in Zwitserland niet ledig gezeten; zij had verscheidene gedichten geschreven, zoodat het aantal harer dichterlijke uitingen aanmerkelijk groot geworden was. Langzamerhand rijpte de gedachte ook bij haar om haar verzen in druk te doen verschijnen, en na veel geschrijf en veel overleg met de vrienden in Munster, en na de toestemming van Mevrouw von Droste, werd eindelijk besloten een bundel uit te geven, waarin o.a. hare langere gedichten ‘Die Schlacht im Loener Bruch’ en ‘Das Hospiz auf den St. Bernard’ werden opgenomen. In 't najaar van 1838 verscheen het boek. Annette, die op Bökendorf logeerde, moest er heel wat over hooren. De Paderborner verwanten waren er niet mee ingenomen. Een van hen gaf het sein: ‘hij verklaart alles voor louter rommel,’ schrijft zij aan haar zuster: ‘vindt het onzinnig, verward, en begrijpt niet hoe een schijnbaar verstandig mensch zulk een onzin kan schrijven! waarop allen hun mond openen, en met elkander niet begrijpen hoe ik mij zóó heb kunnen blameeren!’ Gelukkig voor de aangevallene was de kritiek in Munster gunstiger en sommige recensies in bladen vol lof en bewondering. | |
[pagina 42]
| |
Het was ook in dien tijd, dat Annette het vervolg van ‘Das geistliche Jahr’ weder opvatte, welke gedichten zulk een juisten blik geven in haar zieleleven. Jarenlang had zij het werk onaangeroerd gelaten, maar nu wilde zij het voltooien, vooral ook op aandringen van Christoph Schlüter. Op Abbenburg - het landgoed van een harer ooms von Haxthausen, waar zij een groot gedeelte van den zomer van 1839 doorbracht - werkte zij er ijverig aan. De stemming in dat tweede gedeelte van dien bundel is veelal dezelfde als in het eerste, ernstig, somber soms, getuigende nog steeds van veel strijd tegen eigen zwakheden; en nog altijd worstelend met zooveel zielsbeangstigende vragen! Maar zij gaf den strijd niet op, om eindelijk onder te gaan in onverschilligheid. Zij worstelde voort, wetend, dat alleen zij, die tot het einde toe gestreden hebben, de overwinnaarskroon ontvangen. Nooit heeft zij den twijfel beschouwd als sommige harer medemenschen, als een weemoedige stemming, die het hart droevig stemt, doch zonder pijn; als een streeling weleens van de ijdelheid, omdat twijfel diepte van nadenken veronderstelt. - Voor haar was twijfelen aan God en aan Zijn woord een zeer gewoon menschelijke eigenschap, een lauwheid, een lafheid, een zonde, als men er niet tegen streed. Maar hoe streed zij zwak in eigen schatting! Hoe voelde zij zich de mindere tegenover een nederig volgeling van Christus! ‘Ja, wenn ich schaue deine Opferflamme
In eines frommen Auges reiner Glut,
Dann schimmert es, als ob es mich verdamme;
Der scharfe Strahl fahrt in mein schuldig Blut.
Wie blendet mich das Licht!
Die Augen darf ich nicht erheben;
Ich darf es nicht,
Und meine Wimpern beben.’
En hoe groot ziet zij haar zwakheid, als een vroom gemoed zich aan haar vastklemt, denkend, dat zij zijns gelijke is, hoe klein weet zij zich dan, hoe zondig in haar lauwheid: | |
[pagina 43]
| |
‘Dann stöhn ich kaum:
Gott sei mir Sünder gnädig.’
(12ten Sonntage nach Pfingsten).
En toch, in hoe weinig jubeltonen zij haar geloofsleven heeft geuit, toch heeft het geloof den hoofdtoon in deze gedichten. Na al haar weifelen, keert zij altijd terug tot haren God, het hoofd in deemoed buigend, van Hem de uitkomst verwachtend. Want is dit niet de stem van het hoogste vertrouwen? ‘Und ob kein Schimmer durch die Wolken bricht,
So denk: Er herrscht im Dunkel wie im Licht,
Und falte nur im Finstern deine Hände!’
(21sten Sonntage nach Pfingsten).
In 1839 zou ‘Das Geistliche Jahr’ voltooid worden, maar slechts zeer weinigen zouden den inhoud ervan hooren. Hoewel zij nog eenige malen gedichten uitgaf bij haar leven, ‘Das Geistliche Jahr’ zou eerst na haar dood in druk verschijnen.
Bij de letterkundige club, waartoe Annette, de Schlüter's, Luise von Bornstedt, Elise Rüdiger, enz. behoorden, had zich in 1838 ook de jonge Levin Schücking aangesloten. Zijne moeder was een Munstersche geweest en als dichteres gevierd, en Annette, - het Nettchen toen nog in meisjeskleeren, het kind op Hülshoff, had haar haar grenzenloozen eerbied en bewondering gewijd. Ten huize van den ouden professor Sprickman, Catharina Schücking's oom, hadden zij elkaar veel ontmoet, en niettegenstaande het groote verschil van leeftijd was er groote sympathie ontstaan tusschen haar beiden. Maar niet lang daarna was de jonge Mevrouw Schücking met haar man naar Meppen vertrokken, zoodat langzamerhand de vriendschap verflauwde. In 1831, toen zij haar zoon Levin naar Munster gezonden had om daar de lessen op het gymnasium te volgen, was de 16-jarige gymnasiast een bezoek gaan brengen aan de vroegere vriendin zijner moeder, aan freule Nette von Droste. Op Rüschhaus had Annette den verlegen knaap vrien- | |
[pagina 44]
| |
delijk haar collecties munten getoond, en hem zeer bedankt voor den brief, dien hij van zijne moeder meebracht. Zij hoopte zijne moeder spoedig te antwoorden! Maar voordat Annette daartoe was gekomen, was Catharina Schücking plotseling gestorven. Levin, die niet lang in Munster bleef en elders zijne studiën voortzette, zag Annette eerst na jarenlange afwezigheid terug. Hij was toen een 24 jarig jongmensch, zonder geld, die met het geven van Engelsche lessen, en met schrijven den kost trachtte te verdienen. Zijn portret vertoont het gelaat van den ‘mooien’ man uit zijn tijd, met het golvende haar, den krullenden ringbaard, de groote oogen, den fijnen neus en kleinen mond - een verwijfde verschijning, niettegenstaande de fiere houding en de breedomgeslagen almaviva. Annette schreef ook over hem aan Jenny von Laszberg....‘Sedert een jaar is hij kriticus geworden, waarmee hij veel succes heeft en veel geld verdient, daar alle tijdschriften hem als medewerker willen hebben en goed betalen. Hij heeft, zonder twijfel, het scherpste oordeel in onze kleine club; maar het is merkwaardig hoe iemand zoo scherp en juist kan oordeelen, en toch zelf zoo middelmatig kan schrijven. Hij herinnert mij dikwijls aan Schlegel, is zeer geestig en over 't algemeen heel beminnelijk, maar zoo ijdel en verwaand, dat het mij moeite kost billijk tegenover hem te zijn. Hij moet moreel zeer hoog staan, en zoo knap als niemand van zijn leeftijd.’ Over pedante menschen was de freule van Rüschhaus nu nooit te spreken; over hen goot zij de fiolen van haren toorn uit. Zij werd door dezulken bepaald humeurig; Freiligrath o.a. mocht zich ook niet in haar gunst verheugen, sedert zijn bezoek aan Munster. Freiligrath, de jeudige, de beroemde, met wien heel Westphalen dweepte! Zijn aanstaande komst in Munster was bepaald een gebeurtenis geweest. ‘Freiligrath was in Munster,’ schreef Annette aan Jenny, ‘en kreeg door Schücking een invitatie voor ons kransje. Ik was dien dag niet wel, en wilde niet komen; | |
[pagina 45]
| |
Freiligrath liet ook afzeggen, en bracht inplaats daarvan, een vroolijk avondje door met eenige jongelui. Den volgenden dag kwam Schücking zeer drukdoende en zeer geheimzinnig bij mij, om mij duizend groeten van Freiligrath over te brengen; hij liet mij zeggen, dat mijne gedichten zeldzaam mooi waren, en hij er veel voor gegeven had mij te leeren kennen, nu ik echter had laten afzeggen, kon de drommel het heele kransje halen!’ Ik ben blij, dat ik hem niet gezien heb; hij moet een volmaakte ezel zijn. Zoo 'n winkeljongen hoeft heusch niet te doen, alsof ons kransje hem ‘die Schweine hüten müszte’. Zijn snelle en reusachtige roem is hem in het hoofd geslagen! Wat weet men van hem af bij jullie? Hier, in Noord-Duitschland zijn de menschen als bedwelmd door zijne gedichten; zij zijn dan ook mooi, maar verward.’
Maar hoe Levin's verwaandheid haar in den beginne gehinderd had, toen Annette hem beter leerde kennen, voelde zij haar sympathie voor hem toch groeien; en de jongeman zelf had een zeer groote bewondering opgevat voor de zwakke, oudachtige, kleine freule. Zij was niet jong meer, vooral in vergelijking van hem. Zij was 41 jaar toen de kennismaking hernieuwd werd, maar daar was zoo'n gloed en leven in haar geheele wezen; de vreemde blauwe oogen glansden nog met zulk een jeugdig vuur, als zij hare ideeën weergaf; en hare gedachten waren zoo origineel, zoo diepzinnig soms, dat Levin geen grooter genoegen kende dan om dikwijls naar Rüschhaus te wandelen, en haar meening over de vragen van den dag, over nieuwe boeken, enz. te vernemen. Annette zag hem gaarne komen; hij was zoo jong, zoo vroolijk, hij dweepte met Westphalen zooals zij; hij luisterde zoo gretig naar haar fantastische beschouwingen, die toch zoo'n diepen ondergrond hadden; zij zag zijn verwaandheid niet meer, nu zij zijn goedhartig karakter had leeren kennen. Zij zorgde moederlijk voor hem, en trachtte een vaste betrekking voor hem te vinden, want met het lesgeven en schrijven ging het toch niet te best; en zij wilde hem zoo | |
[pagina 46]
| |
gaarne iets zekers verschaffen. En zij kapittelde hem ook ernstig als zij het noodig achtte, om hem op den rechten weg te houden; en hij liet het zich gewillig doen, gestreeld, dat die origineele, bekende freule von Droste zooveel om hem gaf.
In 1841 kwam Jenny von Laszberg met de zesjarige tweelingen over, en het plan werd gemaakt, dat Annette met haar mede zou reizen en in 't voorjaar terug zou komen. De Laszberg's woonden niet meer op Eppishausen, maar op Meersburg, op den anderen oever van de Bodenzee, in Zwaben. Laszberg was zeer ingenomen met zijn nieuwe bezitting; de oorsprong van de Meersburg was tenminste oud genoeg om ook hèm tevreden te stellen; het was gebouwd door koning Dagobert van Austrasië. Annette had weder zeer tegen de reis opgezien; haar gezondheid was zeer slecht en zij hoestte veel. Toch bekwam de tocht haar beter dan den vorigen keer, en zij schreef opgewekt aan hare moeder. Een aangename verrassing wachtte haar op Meersburg. Haar zwager Laszberg, die een bibliothecaris voor eenige maanden om zijn boeken en manuscripten te ordenen noodig had, had Levin Schücking, van wiens kunde en degelijke kennis hij veel gehoord had, dien post aangeboden, en Schücking, die nog steeds geen vaste betrekking had, en zoo'n beetje rondzwierf, had hem aangenomen. Die winter op Meersburg werd voor Annette een van de vroolijkste, dien zij ooit had doorgemaakt. De hooge lucht bleek voor haar gestel uitstekend, Jenny was wel en opgewekt, de kinderen brachten vroolijkheid in de groote, oude kamers van het slot, en in plaats met den ouden zwager steeds in de Middeleeuwen te verwijlen, was Levin Schücking daar om de gesprekken op iets anders te brengen. Zij had haar zelf gekozen kamer in den toren, en schreef daar hare gedichten, het grootste getal harer lyrische, die in haar bundels te vinden zijn. Dit was eigenlijk een gevolg van een weddingschap met | |
[pagina 47]
| |
Schücking. Deze had beweerd, dat men eerst in de rechte stemming moest geraken, en op die stemming geduldig wachten, zonder ze te willen dwingen, om een lyrisch gedicht te kunnen schrijven, maar Annette, in de volle overtuiging van haar machtig kunnen, verzekerde dat men - zoo men dichter was - op die stemming niet behoefde te wachten; en als uitdaging schreef zij in eenige weken, de schoonste harer lyrische verzen neer. Hoe opgewekt, hoe vroolijk was het op Meersburg! hoe dikwijls wandelde zij langs het schoone meer van Constanz met den jeugdigen Schücking, pratend honderd uit, discuteerend, kritiseerend, elkander begrijpend met een half woord, als zij een stemming, een idee wilden weergeven! Maar hoe vrij Annette hare innerlijke gedachten uitsprak, hoe vertrouwelijk zij hem harer ideeën over toestanden, vrienden, bloedverwanten mededeelde, over haar geloofsleven liet zij zich nooit uit. Daar kon hij haar niet volgen, en dat wist zij. Als dichters, - al bleef Levin verreweg de mindere van Annette - als menschen met dezelfde smaken en liefhebberijen, stonden zij elkaar zeer na, maar tusschen hun innerlijkst zieleleven gaapte een afgrond, en over dezen hebben zij altijd zwijgend heen geblikt. Na Paschen in 1842 was de schoone tijd voorbij! Schücking, die zijn arbeid op Meersburg voleindigd had, verliet het om gouverneur te worden van de zoontjes van vorst Wrede in Beieren. Annette voelde zijn vertrek als een groote leegte; en schreef hem menigen brief, waarin zij zijn gemis innig betreurde, en waarin zij al den hartstocht van haar dichtersnatuur neerlegde. In den zomer keerde zij naar Munster terug; haar gezondheid was daar echter weder van dien aard, dat zij in het najaar weder naar Meersburg moest om van de hoogere lucht te genieten. Zij vond het er heel prettig, hoewel zij Levin Schücking er niet meer terugvond; en veel werkte zij weder in haar eigen kamer. Het was toen ook, dat zij het onvergelijkelijke ‘Mondesaufgang’ dichtte, en haar hartstochtelijke ‘Grüsze’ aan het verre Westphaalsche vaderland, aan het oude huis, aan de bos- | |
[pagina 48]
| |
schen, de heide, de dooden en de levenden, om zoo klagend, vol heimwee te eindigen: ‘O wüsztet ihr, wie krank gerötet,
Wie fieberhaft ein Aether brennt,
Wo keine Seele für uns betet
Und keiner unsre Toten kennt!
Met Levin Schücking bleef zij in correspondentie; hij was nog steeds gouverneur bij vorst Wrede, maar niet lang daarna gaf hij deze betrekking op, ook tot groote tevredenheid van Annette, die den toon aan het Wrede'nsche hofje niets verheffend vond, - en hoopte redacteur te worden aan de Augsburger Allgem. Zeitung. Het was ook in dien tijd, dat hij Annette het bericht zond van zijne verloving met Luise von Gall; zij feliciteerde hem hartelijk, hem zeer op het hart drukkend geen huishouden op te zetten, zonder vaste betrekking; een brief vol goede wenken en zorgen. Uit een schrijven van Schücking aan zijn aanstaande, is een levendige beschrijving van Annette bewaard gebleven: ‘...Zij heeft drie soorten van hoogmoed dien van de aristocrate, van de vrouw, en van de dichteres, maar zij is toch de beminnelijkste persoon, die men zich voor kan stellen; zij is in de hoogste mate natuurlijk, en heeft een opmerkingsgave, die werkelijk merkwaardig is; zij is in alle opzichten origineel, en is misschien nog meer oorspronkelijk in haar talent voor muziek dan voor dichten; zij heeft een innig goed hart, en is toch zoo slim en sluw als een slang, om iemands innerlijkste gedachten te lezen. Zij is klein en heeft de allergrootste oogen, die een mensch sedert het bestaan van de wereld ooit gehad heeft. Zij kleedt zich als een burgerlijk “Madamchen” in een zwarte merino japon, of zit als een Turksche op een verschrikkelijke zwarte canapé, en toch ziet men dadelijk, dat men een vrouw van hooge geboorte en grooten geest voor zich heeft. Haar talent staat ver boven dat van al onze thans levende dichters, maar door hare grenzenlooze onverschilligheid voor het oordeel der wereld, zooals die thans is, heeft zij zich nooit eenige moeite gegeven om beroemd te worden.’ | |
[pagina 49]
| |
Toen Levin Schücking een jaar later getrouwd was, zocht hij met zijne jonge vrouw Meersburg op, waar Annette den winter weer doorbracht. Annette had zich zeer op dit wederzien - na twee jaar afwezigheid - verheugd. Maar de oude hartelijke vertrouwelijkheid was verdwenen. ‘Schücking's vrouw heb ik op Meersburg leeren kennen,’ schreef zij later aan een tante, ‘zij is heel mooi, zeer begaafd, maar heeft ook de gave... dat te weten! zoodat zij mij toch niet erg aantrok. Zij maakt hem anders zeer gelukkig; zij houdt onbeschrijfelijk veel van hem, en heeft - wat mij zeer goed bevalt - groot talent voor huishouden.’ De schitterende Luise Schücking kon de scherpziende, oudachtige freule ook niet goed verdragen; de rechte hartelijke toon ontbrak tusschen de beide vrouwen, hoe hoffelijk zij elkander ook bejegenden! En dan - al kwam het zelden ter sprake - er was nog grooter klove gekomen tusschen Schücking en Annette. De ideeën, die enkele jaren later, in 1848, Europa in brand zouden zetten, werden hier en daar reeds geuit, dof nog slechts, maar onheilspellend; en Schücking neigde zeer tot de revolutionaire denkbeelden. De Westphaalsche freule, niet jong meer, stond er koel tegenover. Zij, die altijd den individu in den mensch zocht, had geen gevoel voor den mensch als massa, voor het begrip volk, hoeveel liefde zij ook mocht hebben voor den armsten bedelaar aan haar deur; en haar afkeer voor phrases en generaliseeren werd er niet minder om bij alle holle, schoonklinkende toespraken, die toen weerklonken! De vervreemding tusschen de Schücking's en haar werd van lieverlede grooter, hoewel zij in vriendschappelijke correspondentie bleven, en Annette meter werd van het oudste kind van het jonge paar.
Op het stille Rüschhaus werd het hoe langer hoe eenzamer. De trouwe Catharina, die Annette met zooveel liefde in haar laatste jaren had opgepast, - het oude boerenmenschje, was gestorven. Elise Rüdiger woonde | |
[pagina 50]
| |
niet meer in Munster, en een der ooms van Haxthausen was ook overleden. Zij werden allen zoo oud en gebrekkig! Annette zwak, ziek, met haar benauwenden hoest en zenuwpijnen, voelde het maar al te zeer, en ook de gezondheid harer moeder gaf vele zorgen. Toen verscheen het nieuwe boek van Levin Schücking ‘Die Ritterbürtigen’, en een storm van verontwaardiging loeide op in Westphalen, en trof het allereerst de freule von Droste! Alles wat Annette eenmaal in goedmoedig vertrouwen, in haar geestige, maar nooit scherpe woorden aan Schücking had verteld van de eigenaardigheden harer bloedverwanten, - overtuigd, dat hij haar geheel in hare bedoelingen begreep - was in dit boek overgezet in het bespottelijke, in het hatelijke, om de hoogere standen te ridiculiseeren. Annette ondervond deze daad als een zweepslag in het teere gezicht! Diep gekrenkt schreef zij erover aan Schlüter: ‘Ik word verdacht hem het materiaal voor deze giftmenging te hebben bezorgd...Schücking heeft mij behandeld als mijn ergsten vijand, en wat nog het ongelooflijkst is, hij is het zich heelemaal niet bewust! Maar hij, dien ik beschouwde als mijn aangenomen zoon, mijn vriend! O God, wie kan zich hoeden tegen de dieven onder eigen huisgenooten! ... Schlüter, ik ben verslagen. O God, hoe ver kan de schrijversijdelheid en de zucht, om effect in de wereld te maken, iemand voeren! Zelfs zoo'n goedhartig mensch! want dat blijft Schücking; om waar te blijven, moet ik dit - zelfs in dit moeilijke oogenblik - erkennen. Hij houdt nog van mij, van U, van Westphalen, en heeft bij zijn boek aan niets anders gedacht, dan om Eugène Sue voorbij te streven’. Hoe rechtvaardig zij ook trachtte te blijven, hoe zij hem ook vergaf, met hem in correspondentie blijven deed zij niet meer. Zij was zeer zwak dien zomer van 1846, en hield zich goed zoolang haar moeder bij haar was, maar toen deze in Juni naar Meersburg vertrok, stortte zij ineen. Weken lang lag zij in haar kamertje op Rüschhaus te turen naar de balken van de lage zoldering, aan haarzelf | |
[pagina 51]
| |
overgelaten, want de hooitijd was aangebroken, en alle bedienden waren in het veld; tot zelfs de keukenmeid was niet te houden. ‘Ik had dikwijls het gevoel, dat ik een arme soldaat was, dood bloedend op het slagveld.’ schreef zij later eens aan Elise Rüdiger. Zoodra zij iets beter was, en zij niet zoo tegen de drukte van de kinderen op Hülshoff opzag, vertrok zij daarheen. Haar broeder Werner en zijn vrouw begroetten haar met gejuich, maar zij zwegen spoedig, toen er zoo'n bleek, vermagerd figuurtje uit het rijtuig stapte, dat bijna in onmacht viel van zwakte. Zoo lag zij nog weken lang in haar kamer op de oude welbekende Hülshoff, slechts nu en dan in staat te denken of een enkel woordje aan de Schlüters te schrijven, haar trouwe vrienden, die haar nooit hadden vergeten, en die haar begrepen ook in haar diepste zieleleven. ‘Bidt, voor mij, mijne vrienden. De pijn neemt mij alle klaarheid van denken voor een innig gebed zoo dikwijls weg, juist als ik het het meeste noodig heb.... Ik houd veel van ulieden, dat weet gij wel, maar schrijven kan ik vandaag niet meer.’ Eindelijk was zij weer zoover aangesterkt, dat zij aan reizen kon denken, want dat stond vast, dat zij in het koude, mistige Westphalen den winter niet kon doorbrengen. Zij vertrok het eerst maar Bonn, onder geleide van haar broeders oudsten zoon, Heinrich, die al 19 jaar oud was, maar van Bonn reisde zij alleen, per stoombooten en treinen en postwagens verder, tot zij Meersburg bereikt had. Uitgeput, doodzwak kwam zij aan, maar innig blij haar doel bereikt te hebben, en bij haar moeder en zuster te zijn. Anderhalfjaar leefde zij nog in het oude slot aan de Bodensee; dan weer weken bedlegerig, dan weer op en zelfs uitgaande in den tuin. Maar zij wist toch wel, dat haar leven ten einde liep, en zij bereidde zich voor op den dood. Al de onrust, het zoeken van vroegere jaren verdween. Zij dichtte of schreef ook bijna niet meer, daarvoor was zij te zwak; zij trachtte slechts zooveel mogelijk nog iets te zijn voor haar omgeving. De wilde fantaziën en intense | |
[pagina 52]
| |
verlangens, die gebruist hadden in haar, waren weggedoofd, stil uitgegaan gelijk de flikkerende dwaallichtjes van haar Westphaalsche land als de dageraad aanbreekt. Zij zocht haar geluk en heil in het geloof in God, en een harer laatste gedichten, was het eenvoudige versje dat begint: Geliebte, wenn mein Geist geschieden,
So weint mir keine Thräne nach,
Denn wo ich weile, da ist Frieden,
Dort leuchtet mir ein ew'ger Tag.
En dikwijls zocht zij kracht in de H. Communie.
Op 24 Mei 1848 stierf Annette von Droste Hülshoff, nog betrekkelijk plotseling aan een hartverlamming, op Meersburg. Zij was wel bedlegerig toen, maar zóó na had men het einde niet gedacht. Toen een harer nichtjes, een van de tweelingen, even bij haar was, voelde zij zich minder wel worden; het kind liep de kamer uit om haar moeder te zoeken, maar toen deze in allerijl kwam aangesneld, vond zij de zuster reeds overleden; alsdus stierf in eenzaamheid, de eenzame freule van Rüschhaus. Twee dagen later werd zij begraven op het kerkhof van het plaatsje Meersburg waar zeven jaar later ook haar oude zwager Laszberg zou worden heengebracht; haar moeder en haar zuster liggen in het Westphaalsche vaderland. Zij ook, zij had er willen rusten, in het land, dat zij zoo lief had gehad! Dann du, mein Leib, ihr armen Reste!
Dann nur ein Grab auf grüner Flur,
Und nah' nur, nah' bei meinem Neste,
In meiner stillen Heimat nur!
Zoo had zij eenmaal gezongen, toen zij nog in het stille Rüschhaus was, en uitzag op de geliefde velden en heide. Doch zij had Rüschhaus niet weergezien en rust in het verre land. |
|