Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Constantin GuysGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 10]
| |
hem vroeg kennis deed maken met vreemde volken en hun voorkomen. Maar dan weten wij verder niets positiefs dan dat hij meevocht, als Byron, in den Griekschen onafhankelijkheidsoorlog, en het ziet er wel naar uit, of hij althans zijn geestdrift voor land en volk voedde met zijn herinnering aan een vroeger verblijf in die schoone streken. Toch, hij was romantisch van aard, en hij was soldaat. Hij was soldaat. Tot 1845 is er geen spoor van een teekenaar, een schilder-reporter Guys. En in den kunstenaar waren de avonturen-lust, de crânerie, de smaak voor het zwervend leven, de hartstocht voor opwinding, de gebreken zelfs van den krijgsman. De kunstenaar gaf niets liever weer dan soldaten, paarden, vrouwen. Ook toen hij, te Parijs teruggekeerd, de chroniqueur werd van het tweede keizerrijk, het tijdperk van den grootschen pompeuzen machtsschijn, van de theatrale mise-en-scène, van de heerschappij van de uniformen en de crinolines, den generaal en de courtisane, aan het hoofd dien opgemaakten keizer, met zijn geforceerde feestigheid, zijn onvermoeid vertoon van rijkdom en macht, zijn wanhopige comedie van weelde en grandeur, als een bankier op den dag voor den ‘Krach’. De schilder van den luister eener stervende heerschappij, de aankondiger van een nieuwe kunst. Het terrein, dat hij verkent is een romantisch, hij tijgt ten oorlog (niet meer als soldaat, maar als teekenaar-reporter), hij kiest, als hij reist, de grillige, woeste aspecten. De donkere stegen der havenplaatsen, die hij bezoekt, leveren hem zijn motieven; als hij te Parijs is, schetst hij de tafreelen, die het mondaine en demi-mondaine leven, het leven van opzichtig vertoon en zwier in al zijn uitingen bood, de tafreelen met het moeizaam opgeschilderd décor, op de wankele planken, met de vermoeide, opgeschikte en opgeverfde acteurs aan wier hoofd, het vermoeidst van al, die failliete régisseur staat, die aan niets denkt dan aan de mise-en-scène, die den vorst speelt, maar niets vorstelijks heeft dan een schier waanzinnige zucht, om zonder middelen en zonder werkelijke macht, in een tijd waarin het absolutisme | |
[pagina 11]
| |
heeft uitgediend, en van een rijk dat ten val gedoemd is, het aureool te dragen van een roi-soleil. Het régime van een ongeniaal avonturier, die met alle geweld, tot het laatst den schijn huldigt, - is het wonder, dat het tevens het régime is van de vrouw, die alles offert aan een kortstondige macht en een weelde van enkele jaren, de courtisane? En kan het bevreemden, dat een man als Guys soldaat en avonturier, en Parijzenaar, slechts die mise-enscène ziet en die acteurs, en niet het werkelijke Fransche volk, burgerij en vierden stand, dat bij zijn sujetten: slagveld en kamp en kroeg, nu nog slechts het groote-stadsweeldeleven komt, de vertooning, met zooveel moeite volgehouden, en niet de burger die ze betaalt? Hij teekent alleen wat hij mooi en boeiend vindt, de omstandigheid, dat hij in een tijd leefde, die den schijn zoo krampachtig diende, maakt hem tot den cultuurhistorisch-merkwaardigen kunstenaar, die een teekenaar van militairen, paarden en vrouwen in geen andere periode had kunnen zijn. Maar in elk tijdvak zou het verschijnsel belangwekkend zijn geweest, dat zijn teekenkunst op zich zelf is. Ten allen tijde zou ook, - en de bespreking daarvan ga aan die van zijn kunst vooraf - deze kunstenaarsloopbaan exceptioneel en fantastisch zijn. De loopbaan van Goya was niet rijker aan lotswisselingen. De nu pas gestorven journalist, teekenaar en fotograaf Nadar, die een belangrijke collectie van Guys' werken bezat, heeft daar allerlei van medegedeeld. Na den Griekschen vrijheidsoorlog te hebben meegemaakt, nam hij in Frankrijk, onder de Bourbons, dienst en werd onderofficier der dragonders. Daarna bevond hij zich lang in Engeland, werd in manieren en sympathieën een halve Brit, en zou niet vreemd zijn geweest aan de oprichting van het Illustrated London News en zelfs van Punch (Bewijs voor het laatste vindt men echter in de vrij complete geschiedenis van dit humoristisch weekblad nergens). Toen hij veertig jaar was begon hij pas te teekenen! Gedurende den Krimoorlog volgde hij het leger der verbondenen Engelschen en Franschen als correspondent-teekenaar van | |
[pagina 12]
| |
het London News; ook wordt gezegd, dat hij bij Inkermann en Balaklava mee zou hebben gestreden. Eerst op zijn zestigste jaar werd hij Parijzenaar, en echt Parijsch artiest. Op zijn tachtigste kwam de levenslustige oude bohème, bij het verlaten van een café, in het straatgewoel terecht onder een fiacre, en werd verminkt. Hij leefde in het hospitaal nog vele jaren, en verbaasde zijn bezoekers nog voortdurend door zijn opgewektheid en levensmoed. Tot het laatst teekende hij. Dat een man, wien blijkbaar gedurende zijn leven als artiest het schetsmatig opteekenen van al wat hij zag zulk een genot was, eerst op zijn veertigste jaar deze loopbaan begint, is voorzeker zonderling. Nog schijnt het iets zeer bizonders, dat hij, die eerst altijd achteraf zijn indrukken op het papier bracht, en dus zulk een sterk ontwikkeld geheugen voor vormen en aspecten bezat, later, gedurende zijn correspondentschap, direct naar de natuur ging teekenen, blijkbaar om geen andere reden, dan om op zijn teekeningen naar waarheid te kunnen zeggen: ‘made on the spot’, zooals van een reporter gevergd wordt. Gewoonlijk meen ik, zal een teekenaar zijn geheugen eerst kunnen ontwikkelen, na de natuur veel geraadpleegd te hebben, en zal het teekenen naar de natuur iemand die aan uit het hoofd schetsen gewoon is, moeilijk vallen. Dan is er een vreemde tegenstrijdigheid, oppervlakkig gezien althans, tusschen zijn liefde voor praal, vertoon en wereldschheid, en zijn scherp, meedoogenloos karakteriseeren van de gemeenheid en leelijkheid. Dezelfde man, die zoo gaarne slanke en fiere cavallerie-paarden en ruiterpaarden van dandies en mooie amazones in de parken, die zoo gaarne schitterende en elegante uniformen en statige stoeten van heeren en dames uit het gevolg van koningin Victoria of Napoleon III en Eugénie teekent, en ze teekent zooals een kind doen zou, dat al die grootheid naïef bewondert, diezelfde man is nagenoeg de eerste, die ons met zijn kunst binnenleidt in de armelijkheid, de grofheid, de vuilheid van matrozenkroegen en bordeelen, die ons de physionomie leert kennen, en sterk, aangrijpend doet ken- | |
[pagina 13]
| |
nen, van de vrouwen, wier leven de Goncourt in zijn ‘la fille Eliza’ zoo treffend beschreven heeft. De laatste eerlijk-bewonderende schilder van den beau-monde, de eerste teekenaar, vóór Degas, vóór Lautrec, Steinlen, Ibels, van de prostituée der laagste orde in al de jammerlijkheid van haar ware wezen. Een naïeve en een helderziende was hij, maar er was nog een tegenstrijdigheid in den man en zijn werk, die nog zeldzamer is en nog meer boeit: hij was een dilettant en een kunstenaar. En vrij zwak dilettant en een geniaal kunstenaar. Want van dezen verwonderlijken man, wiens werk zooveel leerde aan de knapste teekenaars der eeuw, kan gezegd worden dat hij dikwijls, ja meestal, grove fouten maakte, zulke grove fouten, als wij bij dilettanten zelfs zelden aantreffen. Van dezen levendigen, wakkeren, fijnen opmerker, die ons met zooveel overtuiging mededeelt, wat hij zag, kan gezegd worden, dat hij somtijds de gewoonste dingen vergat op te merken, en vergat na te denken bij het noteeren van zijn impressies. Zooals in zijn levensloop, zijn er leemten, mysterieuse leemten in zijn kunnen, in zijn observatie. Het geval is uniek, voor zoover ik weet. Voorbeelden van fantastische teekenaars, die de natuur nooit onmiddellijk volgden, wier observatie altijd vér achter bleef bij hun verbeeldingskracht, die eigenlijk slechts hun droomen teekenden, wien het teekenen slechts een toevallige taak was om hun stoute gedachten mee te deelen, en die in het mededeelen daarvan altijd eenigszins vaag en meer vruchtbaar dan conscientieus waren, zijn er te over. Menig kind bijvoorbeeld, welks teekeningen, door den oudere met verbazing worden bewonderd, blijkt als het er op aan komt zich precies uit te drukken, eigenlijk slecht te hebben geobserveerd, alleen bij intuïtie, en uit dringende behoefte om iets mede te deelen, zich met het potlood of de teekenpen te hebben verstaanbaar gemaakt. Zoo ontstond menige treffende dilettanten-teekening, die geen oogenblik de vergelijking met de natuur kan weerstaan, die eigenlijk | |
[pagina 14]
| |
alleen een vertelling met lijnen en kleuren is. De taal, waarin deze vertellingen zijn neergeschreven, geeft al een duidelijk bewijs van het gemis aan verband tusschen observatie en mededeeling. Die teekeningen hebben alle dezelfde tekortkomingen: men denke aan het meest krasse type, de en profil geziene koppen met twee oogen. Die teekeningen zijn gedacht, meer dan geteekend. De figuren zijn meest alle van opzij gezien, de armen en beenen alle zichtbaar, ze ontstonden meer uit het weten, dan uit het zien van den teekenaar, dilettant of kind. Ze geven de dingen zóó, als men ze nooit, of bijna nooit ziet, vlak, alles in de breedte uitgestald, de huizen van voren gezien, de boomen naast elkaar, nooit iets profil-perdu, of trois-quart, hoogst zelden iets van achter gezien. De figuren loopen op een riggeltje, allen. Zoo teekent de dilettant, hij voor wien de beeldende wijze van mededeeling slechts een toevallige is, welke dan ook meestal spoedig verlaten wordt voor die van het woord. Maar Guys was altijd opmerker, alvorens een verteller te zijn. Hij heeft nooit iets geteekend, dat hij niet gezien had. Hij fantaseerde niet. Hij noteerde direct, of onthield een tafreel, juist zooals het zich voordeed, de plaats aangevende, en het picturaal geheel. Hij zag, zooals een beeldend kunstenaar ziet. Hij zag meer, meer karakteristieks, meer schoon, dan vele schilders of teekenaars van veel grooter bekwaamheid. Zijn wijze van weergeven is geloofwaardig, en het leeft, alles wat hij teekent, het leeft, die figuren, zijn menschen, paarden, alles ademt; in zijn groepen is actie en corps, in zijn vergezichten licht. Hij ziet allerlei bizondere dingen, hij vertelt ons alles, wat wij willen weten, met kracht en gloed en geest. Wij kennen op het eerste gezicht de nationaliteit, het type van zijn menschen, zijn paarden kunnen niet anders zijn dan wat ze moeten zijn, krijgsrossen of luxepaarden. Van elke vrouw, die hij teekent, weten wij dadelijk, tot welke klasse zij behoort, in welke sfeer zij leeft, hoe haar leven is. Hij begrijpt het bizondere van alles wat hij teekent, hij vergeet nooit, ook in zijn bijfiguren niet, aan te geven wat hun rol moet zijn op het | |
[pagina 15]
| |
tooneel dat hij ons voor oogen roept; wat zij doen, en hoe zij het doen. Prachtig typeert hij de wijze van staan, van te paard zitten zijner officieren, de démarche zijner vrouwen, den snit en het karakter der kleeding, en de wijze, waarop deze door verschillende lieden wordt gedragen. Hij faalt nooit in het geven van een natuurlijk ensemble, hij mist zelfs niet in het treffen van de juiste stemming, of hij een loge in het theater afbeeldt, of een wandelrit in een park, of een slagveld van den Krimoorlog. Hij is een artiest, buiten kijf. Hij is zelfs in vele een kunstenaar van hooger orde. Wat zeven achtsten van alle professoren aan alle academies van Europa nu en voorheen, niet vermochten, hem gelukt het. Hij duidt met een paar vegen en lijnen een massa aan, hij geeft in enkel zwart en wit een buitenstemming, de atmosfeer van een klimaat en een jaargetijde, hij teekent ons, zonder eentonig te worden en zonder incompleet te zijn, rijen in slagorde opgestelde soldaten, hij brengt ons in het gewoel, den hartstocht, de intoxicatie van een gevecht, hij schildert ons, met tinten en krassen de majesteit van een optocht van Oostersche ruiters, hij laat ons de plechtige krijgshaftigheid zien van de garde, die om het rijtuig van den generalissimus het escorte vormt, en toont ons, hoe de vallende nacht die vormen vervaagt en toch weder accentueert, welk een drommen er achter die equipage aan komen en hoe al die paardekoppen een phalanx vormen die ondoorbreekbaar schijnt. Hij schetst ons het paard, het paard in den oorlog, den kameraad van den soldaat, fier, stram, zelf een krijger. Hij doet ons gevoelen, hoe tragisch, hoe aangrijpend het vervoer der gewonden is, na den slag, en hoe triest de donkere lichamen der achtergelaten dooden, hoe gruwelijk de zwerm gieren, die azen op de lijken. Hij beeldt dit alles af met den ernst en de overtuiging, die geen bedachtzaam compositeur van oorlogstafreelen zich verwinnen kan. Hij doet ons huiveren voor macabere gemeenheid in die spelonken, waar de krijgsman en de matroos hun ontspanning zoeken, bediend, gevleid, beroofd, door opgedirkte ruwe vrouwen, spelonken waar, | |
[pagina 16]
| |
men voelt het, straks een geringe aanleiding een barbaarschen twist, een gevecht, misdaden zal wekken. Hij geeft den loomen, wulpschen pas weer van de trottoirhoudende meiden en de statige stijlvolle schreden der paarden in Rotten Row of het Bois de Boulogne. Dit alles kan hij. Maar dezelfde man maakt in dit zelfde werk fouten, die den eersten den besten teekenmeester en zijn leerlingen die hun perspectief, hun proportieleer, hun anatomie zoo'n beetje verstaan, dagen lang stof zouden kunnen geven tot critiek, en wel tot geen onjuiste. Zijn fouten zijn onmiskenbaar, en eigenlijk ook storend, niet slechts voor filisterblikken, dunkt mij. Zelfs die mooie paarden, waarvan hij de ranke leden zoo heeft bewonderd en doet bewonderen, wier soort en stand, om zoo te zeggen, hij zoo onfeilbaar aangeeft, zitten soms raar in elkaar. De pooten zijn al te dun, of de knie is onvindbaar, de kop is te klein, de hals eindeloos, de plaatsing der voor- en achterpooten is wel eens onmogelijk. Met de ruiters is het soms nog erger gesteld. Zij zijn of veel te groot, of veel te klein voor het paard, of missen opeens den buik, of zitten te veel naar achter. Soms is een gansche groep op den achtergrond de helft te klein, of even zooveel te groot. Of figuren, waarvan bedoeld is, dat ze op een verder plan staan, hebben de voeten veel te veel naar voren, en staan inderdaad op den voorgrond, hoewel dan toch de andere figuren vóór ze uitkomen! Een arm, hier en daar, reikt tot de kuiten. Voorgrond-figuren zijn kleiner dan die op een veel verder plan. Een man zit in een rijtuig, waarin hij wel zwemmen kan, hij heeft de grootte van een pop. Paardekoppen komen uit boven het dek der koets, waarvóór de rossen staan. Op den bok van die koets zit een koetsier, die de grootte van een kind heeft. Sommige menschen schijnen, als de hond van Münchhausen, van onder afgesleten beenen te hebben. Het zijn vreemde fouten, gevolg schijnt het wel, van absolute nonchalance en onnadenkendheid. Geen compositie lijkt overwogen, nooit is even gezocht naar de plaats, waar een figuur beginnen moet en uit moet komen. Vlak bij elkaar geplaatste personen | |
[pagina 17]
| |
schijnen alle geheel op zich zelf geteekend te zijn, zonder eenig verband met elkaar. Het zijn fouten, die o zoo gemakkelijk te vermijden schijnen, waarop hij toch wel vaak attent gemaakt zal zijn, doch die hij tot het einde toe blijft begaan. Bij wat hij kan, nog eens, schijnen zulke onbeholpenheden onverklaarbaar. Ze kunnen ons tot geen andere conclusie brengen dan tot die, dat hij bij uitnemendheid een opmerker van karakteristieke dingen is geweest, die juist het van zelf sprekende, wat ieder ziet, niet zag en ten tweede, dat het mogelijk is veel talent te hebben voor het teekenen en het toch nooit te leeren. Niet te zien, wat van zelf spreekt... In een schetsmatigen trant, met royale, groote middelen, ware meesterstukken te kunnen maken van twee vrouwen op een sofa, een waar schilderij in penlijnen, met wat sepia gewasschen te kunnen geven, wat den stijl heeft van een Manet, een beeld te kunnen geven van een slag als die te Balaklava, waar de ‘noble sixhunderd’, ‘all in the Valley of Death’ den dood tegemoet reden, een geweldig, verheffend, waarlijk heroiek beeld, één van de beste wedergaven van tooneelen uit den krijg die ooit gemaakt zijn'; met een verteedering die zich mededeelt tafreelen te kunnen teekenen van het lijden der gewonden, gebaren, houdingen, facies; alles te schilderen met een temperament zonder weerga schier, met een nerveuze raakheid van trant, fel, geestig, echt - en ten slotte ten prooi te zijn aan den ongevoeligen spot van den eersten den besten vlegel, die weet, dat een normaal mensch zeven en een halfmaal de hoogte van zijn hoofd heeft, en waar zijn middel zit! Heeft hij het ooit beseft, heeft hij ooit het tragische van zijn kunstenaarslot begrepen, deze man, die niets had dan talent en nog eens talent, en die meende, ach arme, dat dit in de kunst volstaat? Hij was een Parijzenaar, een échte, al was hij niet in Parijs geboren. En dat is het beste antwoord op deze onze vragen, en de beste troost, dien wij ons zelf kunnen bieden. Hij was, zeide ik, een echte Parijzenaar. Dit geldt voor de laatste dertig jaren ongeveer, van dit vrijbuiterig | |
[pagina 18]
| |
leven. Toen hij ophield een reiziger te zijn, een reiziger uit drang, met hartstocht. Hij werd ‘le peintre de la vie moderne’, de titel is hem door Baudelaire geschonken. Deze dichter had het vroeger werk, dat van den reporter, den oorlogscorrespondent, ook al opgemerkt. Hier beschrijft hij een der schetsen van het oorlogsveld, met een zelfportret: ‘Quel est ce cavalier, aux moustaches blanches, d'une physionomie si vivement dessineé qui, la tête releveé, a l'air de humer la terrible poésie d'un champ de bataille pendant que son chevet, flairant la terre, cherche son chemin entre les cadavres amorcellés, pieds en l'air, faces crispeés dans des attitudes étranges? Au bas du dessin dans un coin ces mots ‘Myself at Inkermann’. Elders zegt Baudelaire: ‘Vers le soir le courrier emportait vers Londres les notes et les dessins de M.G., et souvent celui-ci confiait ainsi à la poste plus de dix croquis improvisés sur papier pelure, que les graveurs et les abonnés du journal attendaient impatiemment.’ Dat was gedurende den Krimoorlog. Naar men wil, zou Guys zijn aanstelling bij het Londen News te danken hebben aan de voorspraak van Thackeray. In Frankrijk, na zijn terugkeer, was zijn leven moeilijk, hij was arm, oud en onpraktisch. Zoo smakelijk als zijn teekeningen met al de gebreken, ook waren, hij verstond de kunst niet, of verwaarloosde ze ‘d'enjoliver les choses’, hij gaf de dingen zóó, als hij ze zag, de mondaine onderwerpen zelfs, die hij vaak koos, bewerkten zijn toegang tot eer, aanzien en voorspoed niet. Hoe kinderlijk hij de comédie ook aanzag, hoe Napoleonistisch hij ook door familietraditie, en als militarist was, het blijkt niet dat hij ooit door gezaghebbenden in het tweede keizerrijk is opgemerkt en gesteund. Heeft dat hem gebracht tot het zoeken naar andere motieven?... Een gansch ander leven begon weldra voor hem. De straat werd zijn atelier en tevens zijn model. De voorbijgaande verschijningen van het moderne leven trokken hem aan. Gewoon als hij altijd geweest was, aperçu's te geven, werd hij de eerste, en een van de beste teekenaars van | |
[pagina 19]
| |
het volk van Parijs, in zijn dagelijksch doen, en in zijn vermaken. Zijn vriend Nadar bezat vele van die schetsen van hem, vlug gemaakt, altijd smakelijk gedaan, soms zwak, altijd frisch, raak, geestig, het leven op heeterdaad betrapt. Veel figuren, van achter gezien en zóó geteekend. Elk daarvan, of bijna elk, een type, boeiend, wáár. Bijna altijd is er kleur, is er actie, is er stemming in. En begrip: de brute, domme vrouwen op de ‘bals publics’, de dandies op de tentoonstellingen, een koude, pompeuze schoonheid in een theaterloge, allen zijn scherp gekarakteriseerd. Die teekeningen, allen reeds merkwaardig door zijn geheel eigene, verfijnde techniek, door het nooit ontbrekend picturaal effect, gingen voor een paar stuivers. Hij was arm, en oud, en de vreugden van den bohème zijn geen vreugden meer voor een man van in de zestig. De kinderlijke smaak voor zwier en praal gaat in hem dood, als hij na 1870, in het Parijs, dat niet meer zijn Parijs is, zwerft en schetst. Er komt iets in zijn kijk van die scherpheid, dat dédain, die hem ook in geestelijken zin tot den leermeester van Forain en Lautrec maken. Uit dit tijdperk van meesterschap zonder roem rukt hem het droevig ongeval, dat hem verwijst naar het ziekenhuis, waar hij nog zeven jaar leeft. Constantin Guys was een teekenaar, dien het lot tot roem na den dood voorbestemde. De gebreken van zijn werk liggen bloot, de groote deugden er van waardeert slechts het nageslacht, dat zich een gansch tijdperk er door ontsloten ziet, dat voelt, welk een kunstenaar hij moet geweest zijn, die te midden van zulke verschijningen levende, ze met zooveel soberheid en gratie en volledigheid kon weergeven. Wij die er ver van af zijn, wij beseffen het, wie zóó ziet, ziet wáár, wie zóó weergeeft, is groot. En als wij dit overzicht genieten van dit zoo wonderlijk onvolkomen, en toch zoo geniaal teekenwerk, wordt een gansche periode en een gansch régime voor ons opgeroepen niet alleen, maar zien wij de kleuren, hooren wij de klanken die ze eigen waren. Later hebben anderen, beter geschoold, | |
[pagina 20]
| |
wijder van gezichtskring, voortgezet wat hij begon, maar de eerste, die in levende ja onsterfelijke instantaneés gaf, wat om hem leefde, leed en lachte, die een kunst gaf, welke uit zichzelf buiten elke leer om schijnt te zijn ontstaan alleen uit den drang om zich te uiten, een renaissance als het ware der naieveteit inleidde, was Constantin Guys, de artiest-reporter. |
|