| |
| |
| |
[Tweede deel]
Zwakke kracht
Door G.F. Haspels.
‘We hebben weer zalige eeuwigheden in het paradijs geleefd!
Eindelijk legde Willy Carelse zijn dirigeerstok neer, zijn tooverstaf, die, als altijd, doode zielen had doen herleven. Hij deed dit heel voorzichtig - toch bleef het stil in de zaal, stil als in den hemel.’
De jonge mevrouw Clara van Dorth richt verschrikt zich op. Neen, ze moet de courant niet verder lezen. Het is zoo verkeerd toch nog altijd aan Willy te denken, het is zonde, groote zonde. Ze dwingt door de open tuindeuren haar aandacht naar George, die buiten speelt. Zou George haar niet noodig hebben? En is niet tegelijk met de courant de nieuwe Imitatie gekomen, en ligt dat boekske, met zoo'n zachte strengheid van kleur en lijn versierd, haar niet aan te kijken, verwijtend bijna? Ook kan ze met die half-uitgewaaierde Nieuwe Haagsche Courant niet blijven zitten. Kom, die nu ineens dichtvouwen en dan de Imitatie gaan lezen! Werkelijk vouwt ze de courant, niet dicht echter, maar wijder open, en leest verder:
‘Geen gedruisch, geen geluid, geen gezucht zelfs - werkelijk stil als in den hemel. Een dikke meneer hield zijn tenger jongetje tegen zich gedrukt en zat met een
| |
| |
barsch gezicht op zijn snor te kauwen om niet te vloeken van ontroering. Een oude juffrouw zat stilletjes te huilen en dacht aan romantische bijbelspreuken als: hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren, want zij heeft veel liefgehad. Door de heele zaal leefde een sfeer zoo zacht, zoo mannelijk, en het was of ieder voor zich zei:
‘O, geef mij weer mijn eerste liefde, vreugde en smart,
En ik zal al mijn levensdagen
Clara legt de courant neer, wringt de handen, drukt de ééne tegen de borst die te fel, o vermoeiend fel jaagt, staart met wijde, droge oogen het park in, zonder iets te zien, en dan moet ze de courant weer openen en voortlezen:
‘En wonderbaar: er kwam geen applaus. Benauwend en zalig tegelijk - geen applaus! Tot er van de eerste rij een grijze kroeskop opstond, een sympathieke figuur, die kordaat het podium opschreed en Willy de hand gaf. Haha, dat applaus toen!! We hebben gejuicht als engelen voor Gods troon en geschreeuwd als jongens voor de groote vacantie. En toen we uitgejuicht waren, een apart applausje, nu voor den grijzen kroeskop, die bleek onze wethouder van onderwijs te zijn. Het publiek toonde zich onzen Willy en zijn nieuw vioolconcert waardig - en ook onzen prachtigen wethouder.’
Clara voelt zich jagen, jagen door wijde landen van verleidelijk licht. Ze blijft zich bewust dat het niet goed en tegelijk zalig, onvermijdelijk is. Ze vergeet alles en ze leeft, leeft. Ze is blind voor haar omgeving en ziet, ziet:
- Ze is weer jong meisje in de pastorie, die wegschuilt onder schaduw van oude, oude boomen. Ze ruikt weer de duffe deftigheid der pronkkamer, en de oude tabakslucht van de studeer, waar vader achter zijn goudsche pijp zit. Ook de lefkojen die elk jaar in den tuin geuren, op hetzelfde plekje achter de palmranden. En daar is hij opeens, hij met zijn viool, en alles is mooier geworden door hem: de oude tuin tusschen de hooge beukenhagen, en het krukkelige huis onder de eeuwenoude boomenkruinen,
| |
| |
alles is mooier geworden door Willy met zijn viool. En op een zonnigen morgen zitten ze in het prieeltje, waar de treuresch zoo raar door de oude ronde-tafel is gegroeid, en Willy's viool zegt eerst, wat daarop Willy zelf zegt, dat ze nooit meer van elkaar zullen gaan en dat Clara Willy's vrouwtje zal wezen. Doch dan staat ineens vader in de prieelopening, en Willy volgt hem en zij blijft snikkend alleen. Straks staat Willy in de prieelopening, bleek, met woede en droefheid in zijn oogen, en zegt dat hij nu weg moet, maar zeker terugkomt. Zij kan niets antwoorden, en als ze eindelijk opstaat, ziet ze hem het tuinhek uitgaan, en al het licht meenemen. O, die donkere zomer - en toen dat verschrikkelijke reizen met vader, die zoo ijzig zeker weet dat zijn kind nooit gelukkig kan zijn met dien ongodistischen artiest. Jaren, jaren toen gedwaald door duisternissen; en eindelijk zegt ze tot zich zelve dat Willy niet terug komt, en tot haar vader dat ze pleegzuster zal worden. Plots echter komt haar verre neef Gerard logeeren en die leidt haar vriendelijk en zacht het leven weer binnen. Want hij verloor ouders en geliefde - en zij troost hem, kan hem troosten, omdat ze zelve zooveel leed.
Daar ziet ze - het is op hun huwelijksreis! - in Berlijn Willy terug op een concert. Snikkend vertelt ze Gerard alles van Willy, maar Gerard dankt haar ontroerend dat ze dan toch hem wilde gelukkig maken. En werkelijk in hun kleine huisje brengt hun jongetje het geluk - en tegelijk melden de couranten Willy's triumfen. Doch dan komt de enorme erfenis van tante, waardoor Gerard zijn praktijk moet neerleggen en zich moet wijden aan zijn landgoed en de politiek - en terzelfder tijd hoort zij van Willy's debâcle. Hij is gehuwd met een wufte, spilzieke Amerikaansche, een onverzadelijke vampyr - door wie hij zich in den dood laat jagen. Zij, door iedereen benijd, voelt zich schuldig tegenover Willy. Zij drinkt haar schuldgevoel als een zoete bedwelming, als een zoet vergif. Zij zendt Willy, in anonieme brieven, uit telkens andere plaatsen, al haar spaargeld - weet dat zij hem zoo toch niet kan en mag helpen, en toch moet zij
| |
| |
het. Het komt over haar onvermijdelijk, als de nacht volgt op den dag. Gerard ontrouw worden? Neen nooit! Willy weer liefhebben? Nog minder! Willen vergeten hetgeen achter ligt, en toch telkens terugkeeren naar die eerste liefde. Voor de menschen blijven de benijdbare vrouwe van het Havelink, de gelukkige vrouw en moeder - en toch telkens zoo lang zien in Willy's zwarte, beschuldigende oogen, dat ze moet weenen. In haar innigste levenskern weten haar geloof in den Heiland van zondaren, en daarmede onlosmakelijk verbonden de zelfaanklacht Willy ongelukkig te maken. En altijd-door weten dat die bedwelmend-zoete weemoed niet goed is, zonde, zonde die zij aan niemand kan biechten, en waarmee zij niet voor God kan verschijnen.
Met een zucht legt Clara de courant weer in de gewone vouwen en ziet op. Er beven tranen in haar oogen. Het goudleeren behang, de marmeren schouw met spiegel en vossenjacht in de eiken lambriseering, de oude mahony meubels van tante, alles beeft; het is haar of ze door Willy's omfloerste oogen haar gelukademende omgeving ziet. Deze dierbaar-oude kamer, dat naar den vijver neerglooiende gazon, gindsche witte zwanen zoo sereen voortroeiend op den spiegelenden vijver, daarachter de bloeiende heesters kleurrijk tegen de blauwende hooge eiken - alles beeft voor haar oogen, die moeilijk de tranen inhouden.
Ze staat op en slaat de handen samen: ‘o God, maak hem toch gelukkig. Houd hem toch vast, al zoudt Gij mij daarvoor moeten loslaten. Ik heb te veel, en hij heeft te weinig.’ En nu, op de veranda, in het witte middaglicht laten de tranen af, ze leken zachtkens over haar wangen. En door haar tranen, als door verhelderend, verreinend licht ziet zij Gerard uit de eiken aankomen, hoog en forsch in zijn groenig jagerspak, het geweer op den rug en hij wuift, wuift haar toe.
Zij wuift hem terug, doch zie, daar gaat het tuinpoortje open en komt haar jongetje aanrennen langs het vijverpad. En al haar weelde omvademend, die beide levens, haar zoo dierbaar, en zoo onzegbaar-schoon in het blijde park onder
| |
| |
de wijde zomerluchten, fluistert ze: ‘mijn God, Gij kunt toch niet vergeven, dat ik zoo zwak blijf! Gij weet wel dat ik Gerard en George liefheb, en de menschen hier van de plaats - maar wat helpt dit, als ik mijn eigen vijand blijf? Kunt Gij dit ééne van mij niet wegnemen? Kan hij dan alleen beroemd en niet gelukkig zijn? O Heer, mijn bidden zelfs wordt zonde - en toch, Gij weet dat ik het niet kan laten.’
Dan sluit ze haar nog trillenden mond, gaat naar binnen en drukt op den schelknop.
‘Breng je theewater, Jacob?’
Vlugge stapjes en ineens voelt ze zich van achteren omvat.
‘Wacht eens, wie heeft me daar van achteren zoo beet? Ik geloof dat het een groote hond is,’ lacht ze, en wendt zich om George te pakken. Maar het ventje houdt zich krampachtig verscholen in haar rokken en ze hoort hem snikken, terwijl hij, met wilden greep, al dieper tegen haar wegschuilt.
Zij laat zich neer op 'n stoel, zoodat ze hem kan omarmen en over zijn krullebol gebogen, sust ze: ‘Zeg het maar ventje, wat is er?’
Maar hij begraaft zijn hoofd in haar schoot, nog harder snikkend.
‘Nu, zal moeder het eens raden? Is dat mooie, witte kuikentje weg?’
De krullebol schudt hevig neen, het snikken wordt minder.
‘Moeder heeft misgeraden? Nu, dan is zeker die gele salamander..’
Hij kijkt haar aan, rood, met tranen in zijn groote bruine oogen, en zij jubelt: ‘weggeloopen!’; want nu is hij met eere van dat griezelige diertje af.
‘Neen... die heele... mooie...’
‘Nu, welke heele mooie?’ fluistert ze, de weelde voelende van te kunnen troosten.
‘Die heele mooie... hazelworm. Harmjan...’
‘Hoe kwam dàt, dat die hazelworm wegliep?’
| |
| |
‘Die loopt niet, maar die glijdt zoo,’ wijst hij, met zijn groote oogen vol tranen zoo ontroerend-ernstig en wonderbaar verheugend haar aankijkend, ‘'k zei nog dat ìk hem wou voeren, wormpjes en vliegjes.’
‘En heeft Harmjan het toen gedaan?’
‘Neen, die wou hem hazelnoten voeren en die lust hij niet, en toen...’
‘Is hij weggekropen. In het gras zeker? Hoe jammer. Maar’ - tot Jacob die de theestoof binnenbrengt - ‘Jacob zal je een nieuwe vangen. Niet waar Jacob? De jongenheer is zijn hazelworm kwijt geraakt. Je weet wel Jacob zoo'n bruin slangetje.’
Jacob kijkt heel ernstig en plukt verlegen aan zijn rood en wit gestreept huisjasje. Eindelijk komt er een grijns over zijn glad, bruin gezicht: ‘O de mevrouwe bedoelt zekers zukke vrimde bruune everdessen, krek net dreuge oal. Die weet Driekes van mien breur wel te zitten ien de marsch. Ik zal 'm d'r 'n poar ordonneeren veur den jongeneer.’
‘Kijk eens George, nu krijgt je een nieuwe, en misschien wel...’
‘Twee?’ vraagt hij met groote, lachende oogen. En als zijn moeder knikt, vliegt hij naar buiten om Harmjan het groote nieuws te vertellen.
Nu opent ze de Imitatie en leest:
Velen tellen reeds jaren na hun bekeering,
maar dikwijls is de vrucht van hun toenemen gering.
Zoo het schrikkelijk is te sterven,
het is wellicht nog gevaarlijker lang te leven.
Gelukkig hij, die de ure zijns doods altijd voor oogen heeft,
En op sterven zich dagelijks voorbereidt.
Een schaduw valt over haar; ze voelt zijn hand op haar schouder en zich omgolfd door zijn diepe, vroolijke stem: ‘ah, je Imitatie gekomen? En de courant? Nu, jij de Imitatie en ik de courant? Of...?’
‘Neen, 'k heb 'm al gelezen’ en die aanreikend ziet ze hem in het bleeke, even door de zon gebruinde, nobele gelaat, in de trouwe, blauwe oogen. Wat is hij toch heer- | |
| |
lijk eenvoudig! Zoo krachtig en zacht, zoo een autoriteit daar buiten in het leven en een volmaakte huisvader. Ach, wat is zij toch slecht bij hem, zij die hem zou moeten steunen. Te absurd om in te denken - hij is de meerdere in alles, ook in vroomheid, en zij de zondares, met haar geheime afgoderijen, waarover zij bevend het oordeel inwacht. En toch: hij zegt altijd dat zij hem steunt, dankt haar ervoor. Het is absurd - en toch het is waar, want hij zegt het. 't Geeft zoo iets onwezenlijks aan het leven - het laatste woord wordt nooit gezegd - we leven naar het onzekere - en toch haar geluk is zoo rotsvast. Al zou ze hem zeggen, dat ze weer over Willy las - hij zal haar wroeging als een kleinigheid wegwuiven, hij heeft haar alles vergeven, omdat er eigenlijk niets is te vergeven, vindt hij. O, zijn trouwe liefde beschaamt haar zoo. Haar oogen worden vochtig.
‘Daar ben-je me weer zoo verdiept in het bovenaardsche dat...’
‘St! Gerard! Spot niet met me. Hè, ik ruik dat je aan het hooien bent geweest! Heerlijk, hooi- en dennengeur breng je mee.’
‘Ja, de Heermansweide doet het dit jaar prachtig. Drie en vijftig oppers! Straks binnenrijden. Na de thee gaan we kijken. Wacht, ik ga me even verfrisschen’.
Met gelukglans in de oogen kijkt ze hem na. Wat is hij toch gezond van binnen, dat hij altijd zoo vroolijk kan zijn. En dat niet uit oppervlakkigheid, maar uit rustige zelfbeheersching.
Daar brengt Jacob een telegram. Voor Gerard. Toch opent ze het en leest:
‘Zieke ingestort. Overkomst gewenscht ter regeling der zaken.
De Maare.’
Wat een slag! Willem van Dorth dus reeds overleden! Wat heeft Gerard al geleden door dien neef, den bankroetier. Vroeger al eens een gat gestopt, toeziende voogd over de kinderen geworden na het overlijden van zijn nicht - lijdelijk moeten toezien dat Willem van
| |
| |
Dorth zich toch ruïneerde door zijn lichtzinnig leven en speculeeren. Eindelijk hem vorige week in het Diaconessenhuis gebracht voor een gevaarlijke operatie. Eerst goede berichten - en nu, dit is het einde. Gerard zal wel voogd moeten worden - wellicht nog schulden moeten betalen.
Met de frischheid van het waschwater op zijn nu ietsblozend gezicht en in de tintelende blauwe oogen, en met een sfeer van verzorgd welbehagen over zijn muisgrijs wandelpak komt Gerard in de kamer, en ziet dadelijk het telegram in haar hand trillen.
Zwijgend reikt ze hem het groene blad, hij leest, laat zich in een stoel vallen, en blijft voor zich staren.
Door de open deuren zweeft de milde zomerdag met hooi- en bloemen- en dennengeur naar binnen. Van den vijver komt een begin van kikkergekwaak, en uit de verre eiken het geroekoe van woudduiven.
Eindelijk staat ze op, knielt bij hem neer, en de handen op zijn knie fluistert ze: ‘Wanneer ga je?’
‘Straks - met den trein van zevenen.’
‘En wil je me wat beloven, lieveling?’
Vragend staren zijn blauwe oogen haar droef aan.
‘Dat je de kinderen meebrengt. Ik beloof je: ik zal een goede moeder voor hen zijn.’
Zijn lippen beven, en hij trekt zenuwachtig aan zijn snor.
‘Beloof je het Gerard?’
‘Mijn sterke vrouw.. Ik dorst het je niet te vragen. Ik dank je.. dank je.’
‘Zeg dat niet! Ik sterk! Je weet niet, Gerard, hoe zwak ik ben, hoe slecht en zwak.’
Hij legt de hand op het rijke, blonde haar, ziet haar in de zoo levendige, grijze oogen, kust haar 't voorhoofd, en dan verbergt ze zich aan zijn borst. |
|