Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| ||||||||
Leestafel.Mr. I. Henri Hijmans. Het recht der werkelijkheid. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1910. Twee inaugurale reden liggen vóór me: de eene van Mr. I. Henri Hijmans dd. 31 October, over ‘het recht der werkelijkheid’ en de andere van Mr. E.M. Meijers dd. 2 November 1910 over ‘de taak der rechtswetenschap ten aanzien der vrije rechtspraak’. En, om het nu maar dádelijk te zeggen, zoo klassiek de laatste mij gestemd heeft, zoo barbaars deed mij de eerste aan, want de laatste is al Olympische rust en de eerste al drukte van kleurig vlagvertoon. En eigenaardig, waar Mr. Meijers ons in eenvoud verwijst naar het ‘werkelijke Recht’, plant Mr. Hijmans in triomf zijn standaard van ‘het recht der werkelijkheid’, waarom dan èn de rechtspraak èn de wetenschap èn de wetgeving hand in hand haar ronde zullen moeten dansen. Het zij me vergund, vóór ik in dien reidans van de partij ben, dien standaard eerst eens goed te bezien, want zoo dadelijk begrijpen doe ik dat recht der werkelijkheid niet. Aangezien nu de dingen het zuiverst zijn bij haar bron en Mr. Hijmans ook de leer der rechtsbronnen wil herzien, zullen we dus moeten onderzoeken, wáár hij dat recht der werkelijkheid wil vinden. ‘Ik zou mijn meening bij voorkeur aldus willen uitdrukken’ zoo schrijft hij op bl. 13, ‘dat de voornaamste rechtsbron niet is de wet noch de gewoonte, en evenmin de rechtswetenschap of de rechtspraak, welke beide laatste bronnen sommige juristen met zekeren trots als door hen opgespoord plegen te noemen, maar de levende werkelijkheid zelf.’ Alzoo de ‘werkelijkheid’ is rechtsbron volgens Mr. Hijmans. ‘Zoowel in de eenvoudigste relaties der primitiefste volkeren’ | ||||||||
[pagina 464]
| ||||||||
- zoo vervolgt hij - ‘als in de fijnste combinaties der moderne zakenwereld heeft de werkelijkheid haar recht, dat uit haar voortspruit en in de eerste plaats in haar te zoeken is.’ Alzoo de werkelijkheid schept zélf haar recht volgens Mr. Hijmans. ‘Wet en gewoonte’ - zoo gaat hij verder - ‘hebben bij dat zoeken zeker hun (lees: haar) groote beteekenis, maar toch zijn ze slechts aftapkranen, aangebracht aan de origineele rechtsbron, die ook buiten hen omvloeit.’ Alzoo de werkelijkheid is de origineele bron van het recht volgens Mr. Hijmans. ‘De aftapkranen voor de bron zelf te hebben aangezien, over die kranen en hun voorrang te hebben gestreden in plaats van zich te spiegelen in de zuivere bron der feiten zelve, ziet geachte hoorders, dat is een fout van vele geslachten van juristen geweest!’ Alzoo de juristen moeten zich spiegelen in de zuivere bron der...feiten volgens Mr. Hijmans. Nu zal de geleerde redenaar zijn hoorders echter wel willen toegeven, dat feiten en recht niet precies hetzelfde zijn en dat men uit een bron van feiten, al is ze nóg zoo ‘origineel’, geen recht kan tappen, evenmin als men melk kan afscheiden uit een petroleum-bron. Het ware dus beter geweest die ‘vele geslachten van juristen’ maar te laten rusten, want in den feiten-spiegel kaatst geen recht. Moeten we hier nu aan een lapsus denken en heeft Mr. Hijmans bedoeld te zeggen, dat die voorgeslachten (liefst zónder zich daarbij te spiegelen) hadden moeten kijken in de zuivere bron van het recht i.e. in de werkelijkheid zelf? Heel eerbiedig is die veronderstelling niet, maar die slotsom zou ten minste sluiten. Mooier wordt de standaard ook dáárdoor wel is waar niet, maar hij blijft dan tenminste, wat hij volgens Mr. Hijmans is: de vaan van het recht. Inmiddels is toch die lapsus hoogst merkwaardig. Immers, onbewust is hier nu ontglipt, dat de werkelijkheid niet zélf rechtsbron is en nooit of te nimmer iets anders is en blijft dan bron van feiten. Al dat drukke gepraat over de werkelijkheid, die bron is van recht en haar recht in zich zelf draagt, staat hier plotseling stom voor de onverbiddelijke waarheid, dat de werkelijkheid nooit recht maar alleen feiten geeft. De rechter kan dus in de werkelijkheid wél de feiten opsporen en dat zal hij - dáárover zijn nu wel állen het eens - zoo ijverig | ||||||||
[pagina 465]
| ||||||||
en nauwgezet mogelijk moeten doen, maar het récht kan hij daar niet vinden. Immers de werkelijkheid levert geen recht op, maar komt juist aan den rechter om recht vragen. Dat moet hij dus van elders speuren en vindt hij alleen òf aan de geheimzinnige en diep verscholen bron der billijkheid òf, indien hij daar huivert en zelfvertrouwen mist, aan de leidingen en aftapkranen, die in den loop der eeuwen door de juristen zijn aangebracht om dit wijwater in het vólle licht aan den man te brengen, m.a.w. in de oorspronkelijke billijkheidGa naar voetnoot1) òf in de uit haar afgeleide (abstracte) regels van gewoonte of wet. En hier dan begint de moeielijke taak des rechters, niet zoozeer om de feiten te leeren kennen, maar om de billijkheid of dien wetsregel te paren áán de werkelijke feiten en uit die paring het leven te schenken aan wat tusschen partijen hun récht is. ‘De Romeinsche juristen wisten het beter!’ aldus Mr. Hijmans ‘Leest slechts de uitspraak van Ulpianus, door Justinianus in zijn Instituten overgenomen: Jurisprudentia est divinarum atque humanarum rerum notitia, justi atque injusti scientia.’ En zie nu, hoe deze meesterlijke woorden van iemand, die het inderdaad ‘beter’ wist, door Mr. Hijmans verwrongen en misduid worden, als hij uitroept: ‘De rechtswetenschap dus in de éérste plaats de kennis van al wat daar is op en boven de aarde, en eerst in de twééde linie, als het ware als gevolg van die kennis der feiten, de wetenschap van hetgeen rechtvaardig of ónrechtvaardig is!’ Maar wáár, zoo sommeer ik thans Z.H.G. te vermelden, stelt Ulpianus hier zijn ‘rerum notitia’ en ‘justi scientia’ in linie áchter elkander, of laat hij ook maar doorschemeren, dat de tweede van de eerste het ‘gevolg’ zou zijn? Voor een dergelijk sophisme was Ulpianus een véél te goed jurist! Want hij heeft begrepen, dat het recht een dubbele afkomst heeft, dat het bestaat uit materie en uit geest. Diep heeft hij het gevoeld, dat men om een goed rechter of wetgever te zijn niet alleen ‘al wat op of boven de aarde is’ moet kennen, maar óók en bóvenal moet geproefd hebben van de vruchten, die groeien aan den boom der kennisse van wat rechtvaardig is en wat ónrechtvaardig. Of is niet - om het in meer moderne taal uit te drukken - de maatschappij, waaruit het recht zich afscheidt en vorm krijgt, de moeder van het recht en heeft het niet de billijkheid, die het recht bij zijn wording bezielde, tot vader? | ||||||||
[pagina 466]
| ||||||||
Van dit alles heeft Mr. Hijmans niets gevoeld. Hèm heeft de afkomst van het recht nooit klaar voor oogen gestaan, want dan zou hij de ziel van het recht niet hebben laten functioneeren ‘als gevolg’ van zijn materieGa naar voetnoot1). Of liever, door zich afkeerig af te wenden van de neiging ‘van vele geslachten van juristen’ tot het bouwen van rechts-constructies zónder materieelen grondslag, heeft hij het mooiste element van het recht, de justi atque injusti scientia, niet naar waarde geprijsd. Hij heeft, als protest tegen de ongepaste negatie aan de zijde dier juristen van de moeder van het recht, die moeder in eere trachten te herstellen en alleen zóó kwam hij er toe, met miskenning van het vaderschap, het recht in een barbaarsch matriarchaat te doen geboren worden en vond hij - wat veel érger is - zijn recht der werkelijkheid uit. Want, en ziedaar, wat ik hierboven meen bewezen te hebben, dàt recht is een reclame-artikel, des te gevaarlijker, omdat er een zekere suggestieve bekoring van uitgaat, en we hebben ons dus wèl te wachten dat recht der werkelijkheid als etiquet te plakken op de deugdelijke waar van ons recht. Tot zóóver de rede van Mr. Hijmans. Luisteren we thans een wijle naar Mr. Meijers, die ons opstandig rechtsgevoel weder in evenwicht zal brengen. ‘Hieromtrent,’ - zoo lees ik op bl. 13 zijner voordracht - ‘hebben zich in den laatsten tijd twee meeningen op den voorgrond gedrongen: de eene wil dat, waar de rechter volgens billijkheid oordeelen moet, hij steun zoeke in het rechtsgevoel; de wetenschap.... zou dientengevolge een wetenschap van het rechtsgevoel moeten zijn. De andere meening wil, dat de rechter door een onderling vergelijken en een tegen elkaar opwegen der tegenstrijdige belangen, door een zoogenaamde Interessen- of Wertenabwägung, tot zijn beslissing kome. Hoezeer op het eerste gezicht deze twee meeningen onverzoenlijk tegenover elkaar schijnen te staan, zoo is m.i. slechts dan een gezonde vrije rechtspraak mogelijk, indien de rechter met beide rekening houdt. Want geen dezer twee beginselen is op zich zelf toereikend om den rechter bij zijn vrije rechtspraak te leiden, maar geen van beide kan daarbij ook gemist worden.’ | ||||||||
[pagina 467]
| ||||||||
En op bl. 25 luidt dan de slotsom: ‘Zoo blijkt dus, dat zoowèl de eischen van ons rechtsgevoel’ (alzoo: de justi atque injusti scientia) ‘als de overige maatschappelijke en individueele belangen’ (alzoo: de rerum notitia) ‘bij den rechter moeten wegen, wanneer deze naar eigen inzicht beslissen moet, wat in een gegeven geval recht moet zijn. En het is juist de taak der rechtswetenschap tusschen de eischen van ons rechtsgevoel en de overige rechtsbelangen harmonie te brengen.’ Zóó zij het! A. van Gennep. J. Daalder Dzn. Vogelkiekjes. Amsterdam. W. Versluys, 1910. Een der aardige verschijnselen van onzen tijd is de aandacht voor de levende natuur, vooral zoo toegenomen sinds J.P. Thijsse e.a. ons leerden zien, onderwezen de techniek van het kijken. Of deze schrijver van hen deze techniek afkeek of die zichzelven leerde, weet ik niet, wel dat hij uit de goede school komt, en op Texel, zijn woonplaats, en de andere Waddeneilanden verbazend goed heeft rondgezien. Van de 50 hier gegeven vogelkiekjes schijnen mij die onzer zeevogels de beste, hoewel ook die over snippen, patrijzen en allerlei zangvogels zich aangenaam laten lezen. Veel wetenswaardigs hooren we, of liever krijgen we te zien. Want de schrijver neemt ons mee naar duin en veld, zorgt voor een goede bedekking en wijst dan uit het schuilhoekje ons het intieme leven der vogels aan. Vooral ook geeft hij ons de volksnamen, soms zoo ongelooflijk talrijk als van den Ruiter of Tureluur, door 't volk ook genoemd: Tjerk of Tjirk, Tureluut, Tuut, Daak en Witstaart (bl. 52). Daarom is de waarde van dit voor weinig geld verkrijgbaar gestelde boekje niet weinig verhoogd door een register van wetenschappelijke en volksnamen. Toch een enkele opmerking. Die geldt niet des schrijvers vermaning: ‘Dames, tooit u nimmer met de veeren en de kopjes van deze lieve vogels,’ (bl. 62) - want die blijft noodig. Ze geldt enkele uitdrukkingen en zinswendingen die de schrijver bij een tweeden druk gemakkelijk kan veranderen. ‘Aan het strand kan men na stormen meermalen vele voorwerpen vinden, hoofdzakelijk van zee-eenden en alkvogels’ (bl. 89). Wat voor voorwerpen? Ik zal het maar zeggen: de schrijver bedoelt: exemplaren. Doch omdat hij dit woord zoo vaak moet gebruiken wisselt hij het telkens af met voorwerpen, wat niet mooi is. ‘We kunnen de vogels op veel te grooten afstand voor goede | ||||||||
[pagina 468]
| ||||||||
beschouwing nakijken’ (bl. 37). Deze verdraaide zin werd door omzetting beter, aldus: ‘we kunnen de vogels op voor goede beschouwing veel te grooten afstand nakijken’. Doch deze kleinigheden verhinderen ons niet dit boekje van harte aan te bevelen en gaarne uit te zien naar een tweede deeltje. G.F.H. Dr. W.J. Aalders. Italië. Indrukken van zijn cultuur en religie. Amersfoort. P. Dz. Veen. 1911. Na zoovelen geeft de schrijver de indrukken weer die Italië, in casu Rome en Florence, op hem heeft gemaakt; - en onder de talrijke reisschetsen verdienen deze wel gelezen te worden, al reiken zij niet tot de artistieke waarde van 't geen ten onzent in den laatsten tijd b.v. Mr. S. Muller Fz. en Mejuffr. C.M. Vissering ons schonken. Het zijn persoonlijke indrukken, die alvast deze groote verdienste hebben dat de persoon des schrijvers ‘sich nicht breit macht’. Zijn geest staat open voor de indrukken van ‘cultuur en religie’ van 't heden zoowel als van 't verleden. Hij heeft veel en goed gezien; ook van kunst, al let hij daarbij schier uitsluitend op de idee, de gedachte in 't kunstwerk uitgedrukt, en al heeft hij een vast kader van historische en religieuse beschouwingen waarbinnen hij zijn stof ziet. Over heidendom, menschvergoding, Renaissance; over het wereldsche dat sedert Constantijn, aan wien hij een hekel heeft, de Roomsche kerk kenmerkt; over Reformatie en geestelijke religie; over Gothiek en Renaissance; over Göthe en Taine heeft hij zijn vaste meeningen, die men min of meer beamen kan, maar die niemand onbeduidend kan noemen. Zoo zal menigeen, evenals ik, het goed geschreven boekje met genoegen lezen. Vergissingen heb ik weinig opgemerkt; alleen was paus Julius II geen Mediceër (p. 154) En: waarom eindigt het boekje met de clichés der laatste alinea, noodeloos kras en daardoor leeg? Zou het voor 't christelijk leven inderdaad ‘gevaarlijk’ zijn naar Italië te reizen en er natuur en kunst te zien? Ik voor mij acht het veel gevaarlijker dominés-vergaderingen bij te wonen en kerkelijke bladen te lezen. l.S. M. Treub. ‘Landbouw’, Januari 1905-1909. Beredeneerd overzicht. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1910. Dit boek, na Treub's onverwacht en zeer betreurd overlijden op bijna 59-jarigen leeftijd, door zijne naaste verwanten uitgegeven | ||||||||
[pagina 469]
| ||||||||
als hulde aan zijne nagedachtenis, bevat een voor zijn opvolger bestemd overzicht van al, wat door het Indisch departement van Landbouw onder de leiding van Treub is gedaan. Professor Dr. Melchior Treub was van 1880 af op Java werkzaam geweest. Als directeur van den Botanischen Tuin te Buitenzorg had hij dezen opgevoerd tot een der meest bekende natuurwetenschappelijke instellingen der wereld; met zijn ervaring, zijn open oog voor al wat hem omringde en zijn wetenschappelijken zin was hij juist de man, dien men noodig had toen tot de oprichting van het nieuwe departement besloten werd. Er is wel eens aan getwijfeld. De meeste menschen zien niet verder dan de oppervlakte, en hebben vaak ook geen gelegenheid verder te zien. Met allen eerbied voor Treub's wetenschappelijke reputatie waren er die meenden dat hij niet ‘practisch’ genoeg was aangelegd... Zij hadden ongelijk, - dit blijkt wel duidelijk uit het nagelaten geschrift. Maar Indië is zoolang het terrein geweest der empyrici, die lak hadden aan ‘de geleerdheid’! Er is, onder den drang der omstandigheden, in dat opzicht reeds veel ten goede veranderd, óók onder den invloed van mannen als Treub Zijn boek zal ongetwijfeld bijdragen tot erkenning van zijn heilzame bemoeiingen. E.B.K. M.C. Kooy - van Zeggelen. De Hollandsche vrouw in Indië. Indrukken van een Zwervelinge. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1910. Wij zouden wel gaarne willen dat vele landgenooten dit boek lazen, om zich een juister denkbeeld te kunnen vormen van het Indisch leven. Hier is eene beschaafde vrouw aan het woord, die goed weet op te merken en hare opmerkingen in keurigen vorm weet weer te geven. Men moge eens, een héél enkele maal, meesmuilen als de schrijfster meespreekt over zaken waaromtrent zij zich zelve een ‘onbevoegde beoordeelaarster’ noemt; ééne minder gelukkig geslaagde bladzijde vermindert de waarde van het, met overtuiging en talent geschreven werk niet. Er zijn in ons land - ook in het parlement - nog altijd menschen die, met volstrekte miskenning van de ook in Indië opgedane ervaring, in officieren alleen ‘vechtjassen’ zien, ongeschikt voor de leiding van het burgerlijk bestuur. Wij hopen dat ook dezulken het boek van Mevrouw Kooy zullen lezen. Haar echtgenoot is, als kapitein van den generalen staf na de expeditie in Zuid- | ||||||||
[pagina 470]
| ||||||||
Celebes te Soppeng geruimen tijd met dat bestuur belast geweest; men leze nu eens aandachtig wat de schrijfster, zoo natuurlijk, zoo waar, schrijft over dat verblijf te Soppeng, over het vertrek van deze plaats... Onder officieren en burgerlijke ambtenaren beide vindt men personen, die door aanleg en karakter bijzondere geschiktheid hebben om met de inboorlingen om te gaan; er zijn, bij beide, ook anderen die minder geschikt blijken. Men houde de eersten - onverschillig of zij Indische taal, land- en volkenkunde te Leiden, te Breda of te Batavia geleerd hebben - in eere, en erkenne hunne verdiensten, zelfs al dragen zij uniform! Dàt eischt 's lands belang, en wanneer Mevrouw Kooy met haar geschrift er iets toe heeft bijgedragen, in onze anti-militaristische maatschappij de overtuiging te wekken dat menig officier ook nog wel iets anders kan doen dan ‘er op los hakken’, dan heeft zij, alleen daardoor reeds, een goed werk gedaan. E.B.K. Storm van 's Gravesande. The rise of British Guiana, compiled from his despatches by C.A. Harris and J.A.J. de Villiers. 2 vol. (Uitgaaf van de Hakluyt-Society, 1911). De ontvangst van dit werk geeft ons allereerst aanleiding, een woord te spreken over de Hakluyt-Society te Londen, die sedert hare oprichting in 1846 tal van oude en zeldzaam geworden reisverhalen, verslagen enz. het licht heeft doen zien: voor zoover zij niet in het Engelsch geschreven waren, in deze taal overgebracht. Men vindt onder hare uitgaven o.a. de drie reizen van Willem Barentsz naar de Poolstreken (No. 54); Jan Huygen van Linschoten's reis naar Indië (No. 70-71); de reizen naar Spitsbergen van Hessel Gerritsz en Jacob Segersz (II, No. 11); de reisverhalen van Joris van Spelbergen en Jacob le Maire (II, No. 18). Richard Hakluyt, naar wien de vereeniging genoemd werd, was een geograaf van het laatst der 16e eeuw (hij overleed in 1616), die een paar honderd reisbeschrijvingen somenvatte in zijne geschiedenis van de zeetochten der Engelschen. Een tijdgenoot van hem was de Nederlander Jan Huygen van Linschoten (overl. 1611), die door zijne reizen in onze historie, en door zijne geschriften, vooral door zijn ‘Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost- of Portugaels Indiën’ in onze | ||||||||
[pagina 471]
| ||||||||
literatuur bekend is. Naar hem is de Nederlandsche vereeniging genoemd, welke een paar jaar geleden is opgericht en zich onlangs reeds door de uitgaaf van evengenoemd werk (bezorgd door Prof. H. Kern) verdienstelijk maakte. Aan de hulde, de Hakluyt-Society gebracht, pare zich dus de wensch dat de jongere zuster, de Linschoten Vereeniging, in latere jaren op even schoone uitkomsten moge wijzen.
Om nu terug te komen op de dezer dagen verschenen Hakluyt uitgave, waarvan de titel in hoofde dezes vermeld werd... Wij hebben, in onze taal, een voortreffelijk boek over de geschiedenis van de koloniën Essequibo, Demerary en Berbice: dat van generaal P.M. Netscher (1888); doch deze schrijver moest de klacht uiten, dat hij voor een goed deel van Storm van 's Gravesande's ambtelijk leven slechts over zeer onvolledige bronnen had kunnen beschikken. Netscher zag zich aldus verplicht, Storm te noemen onder ‘de mannen, wier namen weinig of niet bekend zijn en die toch verdienen aan de vergetelheid ontrukt te worden’. Maar de grensquaesties tusschen het tegenwoordig Britsch Guyana en Venezuela en Brazilië waren aanleiding, dat overal - in den Haag, Lissabon. Londen, Madrid, Middelburg, Parijs, Veere - naar ‘documenten’ dienaangaande werd omgezien, en vooral, dat alle archiefstukken van den tijd van het Hollandsch bestuur over Guyana vandaar naar Londen werden gezonden en hier nauwkeurig werden onderzocht. Aldus kreeg men ook de beschikking over alle brieven en verslagen van Storm, waaruit diens persoonlijkheid en arbeid duidelijk blijken. Geen wonder, dat personen, met historischen zin begaafd, zich aangetrokken gevoelden tot het bestudeeren der stukken, om dan een beeld te ontwerpen van, zooals Netscher (bl. 293) hem noemt ‘den rechtschapen Laurens Storm van 's Gravesande, van 1743 tot 1772 landvoogd van Essequebo en Demerary, die met eerlijkheid en verstand aldaar het bewind voerde, wetenschappelijke onderzoekingen aanmoedigde en den stoot gaf tot de stichting en uitbreiding der kolonie Demerary.’
De schrijvers hebben de aldus aanvaarde taak breed opgevat. In eene ‘inleiding’ - met de aanteekeningen 188 blz. - geven zij een overzicht van de geschiedenis van Britsch Guyana, van 1600 tot 1906; daarvan zijn twee hoofdstukken gewijd aan den persoon en het bestuur van Storm, terwijl duidelijk in het licht wordt | ||||||||
[pagina 472]
| ||||||||
gesteld hoe latere bestuurders partij hebben weten te trekken van al wat Storm had gedaan, - hoe zij hebben voortgebouwd op de door hem gelegde grondslagen. In de vindt men, vertaald, een aantal zijner brieven en enkele andere, daarmede verband houdende bescheiden. Het geheel is in hooge mate lezenswaard; en zoo de schrijvers zich beklagen (bl. 7) dat Netscher's degelijke, onpartijdige geschiedenis niet geschreven is in eene andere taal dan de Nederlandsche, door zoo weinig Engelschen verstaan, - de Nederlander betreurt het op zijn beurt, dat een levensbericht van een zóó verdienstelijk Nederlander in het Engelsch moest verschijnen. Wie de briefwisseling doorleest, moet, gelooven wij, wel het meest getroffen worden door de weinige zorg, in het moederland aan de kolonie besteed. Men wordt onwillekeurig herinnerd aan Coen's vermaning (5 Aug. 1619) aan H.h. XVII: ‘Weest doch niet meer onbedacht noch onachtsaem, denckende dat ons hier wel redden zullen’, of aan zijne verzuchting (in denzelfden brief): ‘ons gebreect niet dan alle dinck’. Storm van 's Gravesande schreef veelvuldig in denzelfden geest aan de H.h. X der Westindische Compagnie of aan de Kamer Zeeland, - zonder veel gevolg (zie het overzicht zijner klachten op bl. 160). Het is waarlijk geen wonder dat de Nederlanders later voor goed de kolonie kwijtraakten; wij zouden haast zeggen: zij verdienden niet beter!
Een paar opmerkingen ten slotte. Het staat wat vreemd, in dit werk een plattegrond van Middelburg uit het midden der 17e eeuw, en oude afbeeldingen der stadhuizen van die plaats en van Vlissingen en Veere te vinden. En dan, - onze genealogen zullen dunkt ons, de vraag of Adriaen Janss en Aert Adriaensen dezelfde persoon kunnen aanduiden (bl. 150) ontkennend beantwoorden. E.B.K. W.P. Hubert van Bleijenburgh. Het Zweedsche stelsel van gymnastiek uit het oogpunt van lichamelijke vorming beschouwd, onder andere in vergelijking met het Duitsche stelsel. Rotterdam, 1910. W.L. en J. Brusse. Dit werk is het uitvloeisel van een ernstig streven om ons en vooral ons nageslacht, in physieken, en in zekere mate - als het waar is dat een gezonde ziel slechts in een gezond lichaam | ||||||||
[pagina 473]
| ||||||||
woonplaats kan vinden - ook in moreelen zin, tot ‘betere menschen’ te maken. Het verdient dus wel aller aandacht, in het bijzonder van de onderwijzers - waarlijk niet alleen de schoolmeesters! - in de verschillende lagen der maatschappij; vooral van de specialiteiten, de gymnastiekonderwijzers, die voor het doen houden van doelmatige lichaamsoefeningen zooveel kunnen bijdragen tot eene harmonische ontwikkeling der verschillende organen. Het ligt buiten onze bevoegdheid, het met overtuiging geschreven en goed geïllustreerd boek van den heer Van Bleijenburgh nader te bespreken; het zij in aller belangstelling aanbevolen. Wij willen alleen van de gelegenheid gebruik maken om den schrijver, en velen met hem, te wijzen op het verkeerde gebruik van het woord waar, wanneer nu, omdat, aangezien bedoeld worden. Zijn werk zou in leesbaarheid winnen als hij dat ellendige woordje wat vermeed. Een voorbeeld uit vele (blz. 150): ‘Waar ik in de voorafgaande hoofdstukken heb getracht aan te toonen, dat de Duitsche gymnastiek niet, de Zweedsche gymnastiek wel een rationeel stelsel van lichamelijke vorming is, daar spreekt het van zelf dat, volgens mijne meening, ook in het leger het Zweedsche stelsel als gymnastiekstelsel moet worden ingevoerd’. Ieder voelt toch, dunkt ons, dat dit geen behoorlijke zinsconstructie is! E.B.K. D. van Hinloopen Labberton. Geïllustreerd Handboek van Insulinde Amsterdam. Uitgevers Maatschappij ‘Vivat’, 1910. Een rijk geïllustreerd boek van 380 blz., vrij compres gedrukt, dat ons veel over zaken en toestanden in onze Oost mededeelt en voor een buitengewoon lagen prijs (f 1.90) verkrijgbaar is, verdient ongetwijfeld de aandacht, en het verwondert ons niet dat het, naar wij van goederhand vernamen reeds is uitverkocht, en een nieuwe uitgaaf wordt voorbereid. Met het oog hierop kan het nuttig zijn, dat wij uiting geven aan eene bedenking die onder het lezen telkens en telkens bij ons opkwam: hoe jammer dat de heer Van Hinloopen Labberton niet over eene voldoende tijdsruimte heeft te beschikken gehad! Het boek, blijkens het ‘voorwoord’ der Ned. Indische Commissie bestemd voor de Brusselsche tentoonstelling, verscheen eerst na de sluiting van deze, maar is toch nog samengesteld onder ‘hoogen druk’. De uitgebreide kennis en de groote werkkracht van den | ||||||||
[pagina 474]
| ||||||||
heer Labberton hebben het gemis aan tijd voor rustigen arbeid niet kunnen vergoeden, en aldus vindt men overal de sporen van overhaasting: in den stijl, in de plaatsing der illustraties, in de geleverde beschouwingen (men zie b.v. bl. 274!), in den index die afwisselend naar bladzijden en paragrafen verwijst... Die aangehaalde blz. 274 is ons een ergernis, zoowel wegens haar stijl als haar inhoud. Als de Schrijver - zeker niet de heer Labberton, al draagt deze de verantwoordelijkheid - klaagt dat de uitvoer van Java rijst in 1882 maar ruim 5 ton, in 1907 ruim 5 millioen gulden bedraagt (zie bl. 289), dan verliest hij primo uit het oog dat 1882 voor de rijstcultuur op de particuliere landen in West-Java - die de meeste rijst uitvoeren - wegens de veepest een zeer ongunstig jaar was; secundo dat in de verloopen 25 jaar een net van spoor- en tramwegen over Java werd gespreid dat den handel, ook in rijst, ten goede kwam, maar vooral dat in 1882 voor ruim 15 millioen, in 1907 voor nog geen 10 millioen gulden aan ingevoerde rijst noodig was. Als hij, in plaats van het ongelukkige jaar 1882, het jaar 1887 genomen had als punt van uitgang, zou hij, in zijn gedachtengang, kunnen juichen: in '87 was de uitvoer van Javarijst 1250.886, in '07 slechts 715296 pikols! Neen, wie over den Indischen handel, de belangen van den inlander enz. wil meepraten, mag wel eerst leeren, op verstandige wijze met statistieken om te gaan, en vooral navorschen welke omstandigheden elk jaar invloed hebben op de cijfers dier statistieken. Wij zouden, op deze wijze voortgaande, menige aanmerking op het boek kunnen maken, maar zullen dat nalaten in het vertrouwen, dat den bewerker van den tweeden druk de noodige tijd zal worden gegund om alles nog eens nauwgezet te overwegen. E.B.K. Von Stendhal = Henry Beyle. Römische Spaziergänge (promenades dans Rome) mit 24 Tafeln nach Kupfern von Piranese, verdeutscht von Friedrich von Oppeln - Bronikowski und Ernst Diez. Jena. Eugen Diederichs, 1910. Stendhal disait: ‘je commencerai à être compris vers 1880.’ J'ai bien peur que, vers 1880, il ne soit plus guère question de lui. Zoo luidt het wrange begin van den discours de réception, met welken Arsène Houssaye aan den schrijver van Le Rouge et le Noir den een-en-veertigsten leunstoel in de Académie aanbiedt na dezen met prikbladeren te hebben versierd. Sinds 1880 zijn dertig | ||||||||
[pagina 475]
| ||||||||
jaar verstreken en als wij de wandelingen door Rome uitzonderen is stellig voor Nederland Houssaye's voorspelling wel vervuld. Dit wil niet veel zeggen. Lezen onze jongere tijdgenooten de verzen nog van Houssaye zelven, langs wiens sentiers perdus onze eigene jeugd zoo graag ronddoolde? Zulk eene vergetelheid is immers slechts tijdelijk: wat levenskracht heeft komt van zelf weer naar boven, ook in de literatuur. Ik kan niet gelooven dat wij Stendhal's ‘Romeinsche wandelingen’ moeten rekenen onder de boeken, die voor een tijd in de tweede rij onzer boekenkast geschoven, daar zullen blijven staan. Als gids te Rome zal niemand den ijdelen schrijver licht meer begeeren. Menschen die zóóveel over zich zelf spreken zijn ons in de eeuwige stad minder dan ergens welkom. Zijn kunstsmaak is niet die van onzen tijd: zijne vereering voor Canova schijnt ons thans een teeken van onzuiveren schoonheidszin, de hardnekkigheid waarmee hij Rafaël ten koste van Michel Angelo verheft wekt onze tegenspraak, zijn fantastische reconstructie der oude geschiedenis onzen lachlust. En toch lokt het dikke boek telkens weer tot herlezing. Dat is deels zeker het gevolg van het feit, dat het werk geeft wat zijn titel belooft: Wandelingen. Nooit jaagt de schrijver met u eene galerij door ‘doing it in two hours,’ nooit vult hij uw brein met versuffende geleerdheidscondensatie. Hij gaat rustig aan uwe zijde en toont u de schoonheid der stad, hij staat stil als ge moe wordt en vertelt u eene anecdote als ge zoudt gaan geeuwen. En ofschoon zijn geestige vertellingstrant, iets te bitter om ironisch te mogen heeten, u geen oogenblik Goethe's Italienische Briefe zou kunnen doen vergeten, er gaat toch een zeer boeiende bekoring uit van zijn zeldzame vertrouwdheid met Rome zooals het een eeuw geleden was, niet alleen de stad, zonder spoorweg, zonder electrische trams, zonder parlement en zonder Baedekers, maar ook de wereld, vooral de groote wereld, met hare salons, en hare soirées, hare markiezinnen en kardinalen. De vraag of zulk een ‘echt Fransch’ boek kan worden vertaald, heeft de Heer von Oppeln - Bronikowski, die een uitnemend kenner van Stendhals werken is, op praktische wijze beantwoord, nl. door het te doen, en naar mij voorkomt op voortreflijke wijze te doen. Bovendien heeft hij aan de vertaling een biografische en kritische inleiding toegevoegd die aan zijn arbeid zoo groote waarde geeft, dat ook voor hen die een der fransche edities van de promenades bezitten, deze zorgvuldig gedocumenteerde, en met groote zaakkennis geannoteerde eerste Duitsche vertaling een zeer welkom bezit zal blijken. K.K. | ||||||||
[pagina 476]
| ||||||||
J.B.P. Molière. De Misanthroop. Vertaling van W.J. Wendel. Wereldbibliotheek. De Fransche verzen van Molière zijn in hun buitengewoon vluggen en gemakkelijken bouw zoo moeilijk te vertalen, en zijn meesterschap over de rijke verscheidenheid van de beschaafde omgangstaal is zoo groot, dat men ieder mag benijden die er maar eenigermate in slaagt, daarvan in eene vertaling iets te bewaren. Den Heer Wendel is dat wel gelukt, al geldt dat niet van alle gedeelten in gelijke mate. Het best geslaagd is zijne vertaling in de meer ernstige stukken; bij de vaardigheid der causerie schiet zijne vlugheid van repliek wel eens te kort; ook in den fijnen conversatietoon der fransche markiezen is zijn Hollandsch wel eens wat burgerlijk uitgevallen, en dat in zoo schalkschen scherts als van Oronte's sonnet l'Espoir, il est vrai, nous soulage zijne kunst niet gelukkig is geweest, verwondert ons niet. Maar wie zijne overzetting overluid leest, en van tijd tot tijd een stijf rijm of een haperenden regel wat vlug voorbij wandelt, zal moeten erkennen dat zijn Hollandsch Hollandsch en zijne verzen meestal verzen zijn K.K. Beknopte Grieksch-Hollandsche Woordenlijst op het N. Testament vrij bewerkt naar Kühne's Neutestamentliches Wörterbuch door C.v.d. Hoeven, pred. te Enkhuizen. Rotterdam. Bredée, 1910. Prof. v. Veldhuizen, die met een woord van blijdschap dit boekje bij de lezers inleidt, verklaart dat hem het origineel ‘aan de Zendingsschool en op een cursus voor ontwikkelde gemeenteleden die het N.T. in de grondtaal wilden leeren lezen zeer geschikt is gebleken.’ Ziedaar eene deskundige aanbeveling van zooveel waarde dat er zonder groote schade een paar bezwaren mijnerzijds tegenover mogen worden geplaatst. Mij komt het nl. voor - of is die eisch te philhelleensch? - dat wie eenmaal het N.T. in het Grieksch wil lezen bij zulk een heilzamen en voortreflijken arbeid niet gebaat is met een woordenlijstje, kort en beknopt als een deeltje uit de weleer bekende Engelsche en Fransche woordenlijstjes van Cowan en Maatjes. Om een romannetje te lezen is zoo iets voldoende, doch wie den grondtext van onzen bijbel wil verstaan die behoeft iets meer. Wellicht vergis ik mij indien ik derhalve dit boekje om zijne te groote beknoptheid een gevaarlijken gids voor vluchtige bijbelvertalers noem? Maar dan mag ik toch zeker zonder vrees voor tegenspraak zeggen dat het een min gewenscht hulpmiddel is voor hen | ||||||||
[pagina 477]
| ||||||||
die onder het lezen ook nog Grieksch willen leeren. Zelfs al is in de meeste gevallen de bij een woord gegeven vertaling niet onjuist, de zonderlinge wijze waarop in het doorknippen van samengestelde woorden de schrijver tegen de compositieregels der Grieksche taal ingaat en de bedenkelijke vrijmoedigheid waarmede hij toegeeft aan de neiging tot woordafleiding doen mij althans wenschen dat onze theologische studenten niet terwille van deze woordenlijst hun Preuschen of wie het ook zij - al is 't zelfs de oude Harting - in de kast zullen laten staan. Deze bezwaren gelden meer het origineel dan den arbeid des vertalers. Afgezien van de in een Griekschen druk bijna onvermijdelijke zetfouten heeft, meen ik, Ds. v.d. Hoeven zijn taak zorgvuldig volbracht. K.K. J.G. van der Haar (W. van Weede). Het levend Verleden. Gedichten. 'sHage. Van der Haar en van der Ketel, 1910. Dichter te zijn in Nederland is heden ten dage een voorrecht dat den begenadigde der Muzen wel eens zwaar drukken moet. Naast de harde ervaring - die van alle tijden is - dat het lied, met piëteit in 's harten binnenste geschapen dikwijls zonder weerklank blijft als 't luid wordt gezegd, vergezelt hem op zijn moeilijken Heliconsweg de onaangename vraag of zijne liederen ook misschien behooren tot de groote massa dier gedichten, waarvan er naar algemeen onwraakbaar oordeel te veel worden gemaakt. Zoo spookt het hedendaagsche verschijnsel der overproductie zelfs op het ideële veld der poëzie. Maar ook verzen aankondigen heeft zijne bezwaren. Openhartigheid tegenover een dichter is niet zonder ernstige schaduwzijden. Ik betuig althans wel openhartig maar niet van harte, dat deze bundel mij even weinig tot dankbaarheid stemt als de verzen van den denzelfden dichter vroeger (O.E. IV. 1. 489) door mij aangekondigd. De oorzaak daarvan ligt niet in hun gebrek aan verscheidenheid, maar in de onbezorgde luchthartigheid waarmee de dichter, die toch wel weet dat zijne mijmeringen, gebeden, gedachten en herinneringen gaan langs de paden veler zangers, zijn verzen maakt. Hij zegt hetgeen hij te zeggen heeft d.i. wat anderen vóór hem gezegd hebben, zonder iets individueels in zijn taal of toon. Laat ik één voorbeeld mogen aanhalen; ik kies opzettelijk één van de eenvoudigste versjes: | ||||||||
[pagina 478]
| ||||||||
Toen ik nog een knaapje was,
Trad vol hoop ik in het leven;
Nu is heel veel van 't gebouw
Onvoltooid gebleven.
Toen ik nog een knaapje was,
Zei mijn moedertje, ‘houd moed!’
Zie, om jou het bloeiende leven
Lacht in wond'ren gloed.’
Toen ik nog een knaapje was,
Wist ik niet dat veel zou sneven;
Maar, ik zeg u, van 't gebouw
Is 't Ideaal gebleven.
Het zou een verdrietig werk zijn hier alles te onderstrepen, wat ons mishaagt. Men kan er den dichter billijkerwijze een verwijt van maken dat hij niet zorgt de woorden van ‘moedertje’ die ongetwijfeld als alle Nederlandsche moeders goed Hollandsch tot haar ‘knaapje’ heeft gesproken, beter in 't gelid te zetten als hij haar bemoedigende levensles refereert. Ook doet hij haar in den vierden regel van het tweede couplet een halven trochaeus te kort, hetgeen niet wordt vergoed wanneer hij het laatste couplet in strijd met den opzet jambisch sluit. Maar hoe ondoordacht is de gansche beeldspraak! Wat is eigenlijk dat gebouw dat onvoltooid is gebleven? Het Leven? Maar dat trad hij ‘als knaapje’ immers vol hoop binnen! Dan hetgeen hij in dat leven hoopte te bereiken? Dan had de lezer toch wel recht, na dat verrassend fiere ‘ik zeg u’ van den laatsten regel, iets omtrent het Ideaal, dat gebleven is, te vernemen! Men zegge niet, dat wie een gedicht zoo bespreekt Droogstoppel naar de kroon steekt. Juist eenvoudige verzen eischen klaarheid, en eischen strenge gehoorzaamheid aan den vorm. En wie in deze kleine gedichten te kort schiet, zal die slagen in de hoogere? Ik betwijfel het. K.K. Frederik van Eeden. Het Lied van Schijn en Wezen. Tweede Boek. Uitgave van W. Versluys, Amsterdam. Indien ik één' karaktertrek zou moeten noemen die meer dan eenige andere van van Eedens rijke dichterlijke begaafdheden in dezen cyclus van twaalf zangen op den voorgrond treedt, dan zou ik zeggen: de eerbied. Eerbied voor het geschapene en zijnen Schepper, een eerbied die drong tot nadenken en napeinzen, die, niet tevreden met berusting alleen, heeft beseft dat ware devotie | ||||||||
[pagina 479]
| ||||||||
ook zoekt te verstaan, een eerbied die de rechten van het lijden erkent en de schijnvreugde wil ontmaskeren, om de éénige schoonheid te vinden, welke is in de eigen aanschouwing van het Godlijke. En die eerbied handhaaft zijne rechten ook in den vorm. Of de levensbeschouwing, en de godsbeschouwing van van Eeden, getint in eene kleur van mystiek, die aan het neoplatonisme niet vreemd is, of zijne voorstelling van den Heiland, zijne opvatting van de Scheppende Almacht, kortom of de geheele religieprediking van dit oprechte en ernstige poëem allen lezers volkomen helder en velen tot werkelijke vertroosting zal zijn, weet ik niet. Ik zou geneigd zijn op die vraag te antwoorden met 's dichters eigen schoone woorden: Wegen tot God zijn als de zonnestralen,
eindloos in veelheid, eenig in accoord;
Maar hiervan ben ik volkomen zeker: de eerbied die dezen dichter bezielde voor hetgeen hij te zeggen had, heeft hem ook de overtuiging gegeven dat hij het zóó goed en zóó schoon en zóó welluidend zeggen moest als hij dat maar eenigszins vermocht. En aan dat gevoel van ernstige verantwoordelijkheid danken wij de zuivere afgewerktheid zijner melodieuze zinnen, de klare dictie zijner sententiën, het doordachte en doorleefde zijner beeldspraak. Want daardoor is dit Lied van Schijn en Wezen geworden wat ieder echt gedicht moet zijn: de oprechte, in schoonheid vertolkte belijdenis van een stuk dichterleven. K.K. Henriëtte Roland Holst - van der Schalk. De Opstandelingen. Lyrisch treurspel in drie bedrijven. (Ned. Bibl. 83.) De samenkoppeling van lyriek en tragedie in den ondertitel van dit treurspel heeft hare goede reden. Zal men namelijk met eenig recht wellicht van een dramatisch dichter nog een zekere mate van objectiviteit kunnen verwachten, de lyriek is eene subjectieve gemoedsuiting. En zoo heeft mevrouw Roland Holst hare tragedie waarschijnlijk niet alleen omdat er nagenoeg alle actie in ontbreekt en de drie bedrijven eigenlijk drie oratorische door koorliederen afgewisselde tafreelen zijn, lyrisch genoemd, doch ook omdat zij de dramatische stof van den ‘Russischen opstand’ opzetlijk geheel subjectief heeft behandeld. Niet den opstand schildert haar drama ons - ook niet de beide strijdende partijen, ieder levend in deze meening dat zij kampt voor het recht - doch alleen de | ||||||||
[pagina 480]
| ||||||||
opstandelingen: Chrystaloff den enthousiasten man van de daad, Petroff den ‘intellectuel’, Maria de propagandiste, en die allen sprekende, oreerende, debatteerende, hetzij ze zooals in het eerste bedrijf door hun betoogen den opstand voorbereiden, hetzij ze als in het tweede de uitvaart vieren der gesneuvelden, hetzij ze als in het derde voor een dommen en norschen rechter met opgeheven hoofden hun laatste fierste belijdenis afleggen. Of een socialist, volgzaam der dichteres geloof schenkend, die àl wat goed en waar is uit de wonderwel van het Marxisme ziet opborrelen, dit propagandistisch drama kan bewonderen, kan ik niet beslissen. Mij moet de bekentenis van het hart dat naast ergernis voor zoo grooten partijhaat en zoo weinig gezichtsscherpte, naast teleurstelling over de afwezigheid van alle goede zorg voor de dichtertaal en den rhythmischen vorm, naast verbazing over zóó onvoldoende dramatische constructie, vooral vermoeienis mij de lectuur zoo zwaar heeft gemaakt: mijn allersterkste aandoening was... mag ik het zeggen?... die van verveling over zooveel oratorie. En zoo heeft deze arbeid van de begaafde dichteres opnieuw - ondanks enkele schoone strofen welker welluidendheid ons dubbel verrast midden tusschen de eentonige predicaties harer helden - de overtuiging bij mij bevestigd dat voor de poezie van Henriëtte van der Schalk het socialisme een te dorre akker is. K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
|
|