| |
| |
| |
Verzen
Door Laurens van der Waals.
Voor u of mij?
Hier, waar ik in mijn kleine cel
de oude duistre verzen spel
en schrijf die, na aandachtig peizen,
met nieuwe letters op een blad,
voel ik stil Uw gestalte deizen
van 't plaatsje dat zij in mij had;
en als ik dan soms zachtjes schrei,
doe ik het meer voor U dan mij.
Want, kind, in dit vertrouwd vertrek,
waar ik uit vreugde vreugde wek
en uit oud lijden medelijden,
daar lijkt de dag zoo licht, zoo ijl,
en wat de oude dichters zeiden
leeft men er mede voor een wijl;
slechts als een vers ten einde gaat
zoek ik - vergeefs - naar Uw gelaat.
Maar als de trage avond komt
en al het daggeluid verstomt
en men een vuur brengt in mijn kamer,
een échte stem de stilte breekt,
dan hoor ik eerst het vlug gehamer,
waarmee míjn hart van Uw hart spreekt;
en als ik dan soms zachtjes schrei
is 't min voor U en meer voor mij.
| |
| |
De droom.
O, zoete droom, o schoone droom!
ik, die in Uwe woning woon
en mét U voor Uw venster zit
ik luister zwijgend naar Uw woord,
en als Gij zwijgt, zeg ik het voort
en of Ge lacht, of dat Ge schreit,
gelukkig zijn wij toch altijd;
en nu ik ween, - of lach ik nog? -
nu weent Ge ook en lacht Ge toch.
O, wonderlijke, wijde droom,
ik, die Uw naam te noemen schroom,
heb eens - een oogenblik - getracht
te zéggen wat Gij nog niet dácht;
maar vóór ik het in woorden sprak
was het of alle vreugde brak,
en Uwe stem heeft toen gezeid:
‘kind! dit is niets dan ijdelheid;
als gij maar bij mijn venster zit,
en mijn gebeden mede bidt
en zwijgend luistert naar mijn woord
en naar uw eigen hart niet hoort,
als gij met mij maar lacht en schreit
zult gij gelukkig zijn altijd;
maar als ge naar mijn handen tast,
en houdt haar in uw handen vast,
of als ge in mijn oogen ziet
en daarin uwen blik bespiedt
dan wordt ge droef bedrogen vrind,
daar ge hen allen ledig vindt.’
| |
| |
O, schoone, veelbeminde droom!
mijn hart is moe, mijn lichaam loom
mijn handen zijn zoo leeg, zoo kil,
dat ik Uw handen vatten wil;
maar 'k luister dapper naar Uw woord
en als Gij zwijgt, zeg ik het voort
en of het lacht, of dat het schreit,
gelukkig maakt het mij altijd,
en nu het lacht - of weent het nog? -
nu lach ook ík,.. of ween ik toch?
| |
| |
Voor altijd.
Wat is het vreemd, dat in het hart iets blijft,
dat schooner is dan wat de geest beschrijft,
dan wat de droom er schept of er verbeeldt,
dan wat de ziel er grift of er verheelt.
Wat is het vreemd, dat dit zoo wezen moet
en dat geen vreugd of smart er iets toe doet,
en dat het glanst met een heel zachte schijn
en dat het ruischt met een heel licht refrein.
Als gij het zoekt,..dan vlucht het als een lied,
en als gij luistert?... is 't of ge het ziet;
maar als ge 'r graag met uw verstand naar tast,
dan hebt ge niets dan iets onhoudbaars vast,
dan hebt ge iets dat gansch onvatbaar blijkt,
en slechts van licht, muziek en geuren lijkt;
dat in u is en waarin ook gij zijt,
en waardoor gij zult blijven, - voor áltijd. -
|
|