| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Door G.F. Haspels.
H.P. Berlage. Studies over Bouwkunst, Stijl en Samenleving. Versierd naar ontwerpen van den Schrijver door Joh. Briedé. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1910.
Joannes Reddingius. Cynthio. Amersfoort. Valkhoff en Co., 1910.
Jac. van Looy. De Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs. Amsterdam. S.L. van Looy, 1910.
Drie boeken doen het altijd.
Vooreerst het boek, dat eindelijk vorm geeft aan onze sterke, doch vage gevoelens, nog meer vermoedens dan gedachten, dat lente maakt en de sluimerende bloesemen bladknoppen doet opengaan. Dat boek is een wandeling met een goed vriend. Het is zomeravond buiten; de vredige veldgeruchten harmonieeren met de breed-uitvloeiende hymne van de ondergaande zon; het leven is geen kijfachtig wijf, maar een glundere tuinman met een witten ringbaard en blauwe oogen, die nu vóór zijn huisje op de bank zit en zijn pijpje rookt. De goede vriend, met wien we wandelen, praat en hij praat aardig; hij zwijgt en zijn zwijgen is nog aardiger; hij zegt nonsens en dat is nog het aardigste. Want, hetzij we dien nonsens wegblazen of in een royale bui laten leven, nu gevoelen we het sterkst dat hij onze vriend is en blijft, ook al viel de hemel in.
| |
| |
Zoo'n boek noemt men gulweg ‘een heerlijk boek’ - zich toch wel bewust met deze loftuiting minstens evenveel eigen welgezindheid als de goede kwaliteiten van het boek aan te duiden.
In de tweede plaats het boek dat blijkbaar 't er op toegelegd heeft ons tegen te spreken in den scherpsten, beleefdsten vorm. Want eerst klopt het ons op den schouder, geeft ons het grootste gelijk van de vischmarkt, en kondigt dan, krachtens onze instemming, precies het tegenovergestelde daaruit af, van wat wij ons heele leven eruit opmaakten. Om tureluursch te worden; precies als werden we, krachtens een eigen uitlating, uitgestuurd op een warmen zomerdag met onze winterjas aan. Terwijl ondertusschen dit zoo keurig en onafwijsbaar wordt gedaan, dat we het onszelven heimelijk kwalijk nemen niet eerder op die illustre gedachte te zijn gekomen. Zoo'n boek noemt men ‘een typisch, een suggestief boek’, dat men kritiseert en prijst, waartegenover men dadelijk zijn houding weet aan te nemen, een importante houding, en waartegenover men toch innerlijk zijn inférieuriteit gevoelt, niet een absolute, maar alleen op dit punt, zooals men een prachtige hymne gewoonweg gezongen inférieur vindt aan een volksdeuntje in volmaaktheid voorgedragen.
Ten derde het boek dat vóór, noch tegen ons is, niet eens weet dat wij ook al een eigen opinie hebben, dat wij bestaan misschien. Of, dit laatste wel. Want dat het onze opinietjes omverloopt, het doet dit als een die, toesnellend om een drenkeling te redden, onderweg wat onzichtbare diertjes doodtrapt; het doet dit zonder boos opzet, wetende ons het betere te schenken. Want het zoekt ons hart, ons geweten, onze ziel - en vindt die, en heft die hoog in het licht, en de schellen vallen ons van de oogen. En lang nadat het ons al weer heeft losgelaten, zitten we nog en staren, en staren. We voelen ons overrompeld, overdonderd, nietig, krielklein; we zijn niets, minder dan niets, och, om maar weg te kruipen onder den grond. En tegelijk voelen we ons krachtig, heldhaftig, en met één rukje draaien we de wereld zoo als we willen. Dat zijn de boeken
| |
| |
die eigenlijk geen boeken meer zijn, maar het leven in zijn kracht en heerlijkheid. Zij ringelooren ons als het leven, en lokken en aaien ons als het leven - en wij staan er tegelijk beteuterd tegenover, als schooljongens tegenover den meester, èn zalig, als de bruid tegenover haren bruidegom. Dat zijn de eeuwige vreugden der menschheid, helaas zeldzaam, te zeldzaam in dit braaf-vervelende leventje. Dezen grooten omweg moest ik, geduldige lezer, nu alleen maken om te zeggen dat ik Berlage's boek indeel bij de tweede soort.
Het is een helder, prettig boek, dat over verbazend belangrijke dingen handelt, ze m.i. verbazend scheef zet, maar dit zoo zeker doet, dat we, al hoofdschuddend, toch met een glimlachje van bewondering blijven toekijken.
Het is mooi gedrukt en verlucht met teekeningen in den Berlage-stijl; de breede bladzijden laten zich prettig lezen, en toch mist het innerlijke élégance. Want uitdrukkingen als deze: ‘de twee geestesstroomingen, die elkaar de oorzaak betwisten van alle maatschappelijke gebeuren’ (bl. 19) zijn te beknopt, te ineengeperst dan dat zij zouden bekoren. Toch hinderen ze niet, omdat men gevoelt dat de schrijver zooveel op zijn hart heeft, dat hij zich geen tijd gunt voor vormverfijning. Wat hindert het dat hij zijn woorden wat onbehouwen als rotsblokken op een stapelt! Want, hoewel hij zich niet te buiten gaat aan groote woorden, doen deze groot, omdat ze de uiting zijn van groote liefde en krachtigen wil, en daarom zijn ze groot. Het eerste der vier opstellen van dezen bundel is getiteld: Kunst en Maatschappij. Dadelijk hooren we daarin hartelijke liefde voor de kunst, en de diepe klacht dat we, om groote kunst te zien, terug moeten naar de Antieken, de Middeleeuwen of de Renaissance. Vanwaar dit feit, te bedroevender omdat het aan goedwillende kunstenaars niet ontbreekt? Het antwoord ligt voor de hand: omdat deze anarchistische tijden missen cultuur, ‘de overeenstemming tusschen geestelijke en materieele behoeften’ (bl. 7). We missen de voor allen vaststaande conventie, den vorm, waarmede wij het water kunnen scheppen uit
| |
| |
de immerwellende levensbron. En met onleschbaren dorst staan wij hulpeloos toe te zien hoe het water doelloos vervloeit in het woestijnzand. Nergens blijkt dit gemis aan conventie droeviger dan bij onze alle stijlen copieerende en stijlloos-blijvende architectuur. En de kunstenaar, geroepen om in zijn werken uit te beelden onze geestelijke conventies, sluit, deze niet vindende, zich op in zijn eenzaamheid, en reikt daaruit zijn individualistische, subjectivistische meeningen en beklaagt zich dat men hem niet begrijpt. Natuurlijk immers! Hij had midden in het leven moeten gaan staan, zich zoo inleven in cultuur en conventie, dat die zich in zijn werk personifieeren, en of men hem dan had begrepen! Maar hoe kan hij zich in een conventie inleven, die er niet is?
De schrijver zegt dit niet precies zoo, maar uit zijn stevige, helaas telkens door een stortvloed citaten verwaterde beschouwingen, lees ik het met het volste recht, en met groote vreugde. Want het anarchisme, met zijn manie het leven op te lossen in zijn elementen, schijnt ook mij de vijand. Dus zet ik blijde oogen op als ik den schrijver dien vijand te lijf zie gaan en lees:
‘Ik kom terug op de twee geestesstroomingen, die elkaar de oorzaak betwisten van alle maatschappelijk gebeuren, - de bovennatuurlijke en de materialistische, - omdat wel langzamerhand kunnen worden uitgeschakeld de tusschenstroomingen, welke die van den twijfel kunnen genoemd worden, omdat zij noch het eene noch het andere inzicht huldigen.
Politiek uiten zich de geestesrichtingen in de clericale en de sociaal-demokratische, terwijl de tusschenstroomingen worden vertegenwoordigd door de liberale, de radicale en de vrijzinnig-demokratische partijen.
Het historisch materialisme, de philosophie der sociaal-demokraten, leidt, zooals reeds werd gezegd, alle maatschappelijk gebeuren af uit de productieverhoudingen, zoodat heel het geesteleven: de gewoonten, zeden en gebruiken; de sociale, politieke en rechtsverhoudingen; de religie, philosophie en kunst daarvan een gevolg zijn... (Volgen eenige duitsche citaten). En daar er eerst dan een cultuur is, als materieele en geestelijke behoeften overeenstemmen, volgt uit bovengenoemde beschouwing, dat, wanneer aan de materieele behoeften is voldaan, m.a.w. wanneer de productieverhoudingen zoodanig zijn, dat zij allen bevredigen, d.i. vrede, d.i. rust geven, ook van zelf de geeste-
| |
| |
lijke behoeften dus de bovenbouw zal verrijzen, en dus wetenschap, wijsbegeerte en kunst zullen bloeien....
‘Das Christentum ist tot’ zegt ook Scheffler. ‘En wie den moed heeft dat te erkennen zal eerlijker zijn, dan hij die elken Zondag ter kerke gaat om het tegendeel te bewijzen’ (bl. 19-21) ‘het verdwijnen der oprechte vroomheid, die, alle beweringen ten spijt in dezen tijd niet meer bestaat, en, ook niet meer bestaan kan’... (bl. 53) ‘Het menschelijk lichaam, door het Christendom veracht, zal door de komende tijden weer om zijn groote schoonheid worden geëerd’ (bl. 42).
Is dit niet zeldzaam fijne ironie?
Natuurlijk weet de schrijver ook wel dat het Christendom in plaats van het lichaam te verachten - wat enkele Antieken doen door het te heeten: kerker der ziel - het verheerlijkt en noemt: tempel des geestes. Natuurlijk ook wel, dat het verdwijnen van alle oprechte vroomheid zou zijn het verdwijnen van alle menschelijk leven, dat zonder deze niet bestaat, en niet bestaan kan. Natuurlijk ook wel, dat de bewering dat het Christendom dood is, zulks alleen zegt van hem die het zegt. Maar hoe fijn ironisch vertelt hij dit, door niet zonder zekeren pathos het tegenovergestelde te beweren. Zoo fijn, dat het gevaar bestaat dat men de ironie niet opmerkt. Doch de schrijver ziet dit, is op zijn hoede, en dikt zijn ironie dan alleraardigst aan in zijn uitlating over den dood des Christendoms. Vooreerst toch geeft hij deze enorme bewering als een citaat, door Multatuli niet onaardig ‘onecht haar’ genoemd. Men zegt zoo iets of zegt het niet; gelijk men haar draagt of dit niet doet. Maar men laat dit niet door een ander voor ons zeggen, gelijk men geen haar van een ander draagt als het eigene. Doet een man van smaak dit toch, dan doet hij het natuurlijk voor de grap.
Ziet men dit eenmaal, dan voelt men tegelijk het reeds sterker ironische van dit ook. Als zei de schrijver met lakoniek gezicht, maar met vonkelende lichtjes in de oogen: ‘het moet onloochenbaar waar zijn, want zelfs een duitsche meneer heeft het ook gezegd, in het duitsch natuurlijk.’
Maar de sterkste ironie zit in het daarop volgende zinnetje. Want nu ziet men den glimlach opkomen over het lakonieke gezicht welke zegt: ‘nu ik gemeld heb
| |
| |
dat ge dood zijt, zou het oneerlijk zijn als ge gingt wandelen - een nette begrafenis is het eenige wat u past!’
Doch niet elke ironische toespeling is zoo duidelijk als deze. Eéne moet ik nog noemen. De schrijver is blijkbaar overtuigd dat die komende cultuur geen nieuwen inhoud zal hebben, wat heel fataal is, als men let op het axioma der eenheid van vorm en inhoud. Doch hoe zegt hij dit? Door een hymne te zingen op die nieuwe cultuur, en haar dan als eenig karakteristiek te geven: ‘herboren Dionysische vreugde’. Dit karakteristiek nu, wat is het anders dan een opgewarmd kliekje eener vorige cultuur? Stelt hij die nieuwe cultuur niet fijntjes aan de kaak, door, schijnbaar haar hymne zingende, haar zoo mager uit te dossen? Doch genoeg over zijn ironie - hoewel die waarmede hij den spot drijft met onze ultra-partijen, welke, zooals ieder ziet, een betere conventie tegenhouden, kostelijk genoeg is.
Over zijn ernst kan ik kort zijn. Ontroerend is zijn klacht over ons gemis aan stijl, aan geestelijke conventie, aan rust, die alleen in de waarheid te vinden is. Heerlijk is het hem te hooren belijden dat zulk een gemeenschappelijke stijl, zulk een voor allen geldende conventie, alleen het leven levenswaard maakt, en ons een groote kunst zal geven. En een genot is het hem de beteekenis van een goede architectuur te hooren verklaren. Dan worden zijn woorden enkel kracht, enkel wil, enkel liefde - die ons stemmen tot groote dankbaarheid en ons moed geven voor de toekomst.
Van stijl gesproken, binnen welke schoone en onwrikbre vastigheden geleidt ons Cynthio door Joannes Reddingius? Dit is niet zoo dadelijk te zeggen. Laat zien! Eerst een inleidingtje, lief hoor, 'n beetje honniglief - maar Cynthio is nu eenmaal, gelijk de opdracht luidt, voor de vier bij 't haardje: Mien en Niek, Colly en Karel..., en dus, hoewel een weinig verbouwereerd over ons zoo maar treden binnen den heiligen haardkring, en ook over die titteltjes na Karel, we gaan schuchter-welgezind de ons tot
| |
| |
Cynthio leidende grot van honingstalakiet en marsepijn door. En na den beginzin gelezen te hebben:
‘Sinds Novela mij verlaten had, woonde ik eenzaam in mijn woning in het bosch’,
knikken we beslist en verheugd: ‘O, Arthur van Schendel, precies als die begint Een Zwerver Verliefd:
“Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren”’.
Maar die klare vreugde is van korten duur. O neen, Schendel's onwezenlijke, verbeeldingsvolle fantasieën zijn toch hoogste natuur en van ontroerende werkelijkheid, en dit zwaarwichtig-doceerende sprookjesproza, wat is dit? Het schrijft Woord, met groote W, als een onvervalscht woordkunstenaar, en ook Licht, met groote L, als een verlicht predikant, heel bijzonderlijk verlicht. Dus dan is het van Eeden, de vroegere van Eeden, in 't bizonder die van Johannes Viator. Doch reeds vóór Cynthio's verzen komen, voelt men dat het van Eeden heelemaal niet is, tot als de zing-zangerige liedjes zijn gehoord, men weet dat het Joannes Reddingius is. Ofschoon die in de verte herinneren aan de woordmuziek der liedjes van Gorter's Mei:
Wie noemt den naam van wat mij ving?
Hoorde ik toen de poort open ging. (bl. 75).
Hoewel, daar wordt Cynthio toch niet een gecolporteerde ridderroman? Ongelooflijk, toch een feit. Een zoo echte, dat men ineens, zonder aarzelen, dien ridderroman zijn titel geeft: De Maagd aan den Folterpaal of De Monnik bij den Kruisweg (bl. 138-163). En met juist zooveel verwondering, als het kunnen genieten vordert, hoort men Cynthio vertellen van dien even armen als dapperen ridder. Deze trekt natuurlijk op avontuur uit, wat men van den armen edelman heel verstandig vindt, laat het zilver- en goudstukken regenen in opgehouden hoeden en
| |
| |
uitgestoken handen, wat wel, hm, hm, ruim royaal schijnt, zelfs voor een armen ridder, bevrijdt dan een beeldschoone maagd van den folterpaal, sluit met haar een huwelijk, en waarachtig, een goed huwelijk ook, heel goed. Niet waar, de onvervalschte ridderroman, echt in den goeden ouden bravoure- en heldentenorstijl, zoodat men, lezende,:
‘mijn bandelier om te werpen en mijn zwaard op zijde te steken’,
onfeilbaar zich herinnert dat er moet volgen:
‘was het werk van een oogenblik’ (bl. 152)
en men even genoegelijk grinnikt hij die herkenning. Jammer, dat ook deze vreugde kort duurt, en men met een zucht van eindelijk thuis-zijn bemerkt dat Cynthio theosophie is. Merk slechts op. Deze menschen sturen elkander voortdurend gedachten toe, allerlei gedachten; liefdegedachten, gedachten van moed, van vertrouwen, en die sturen ze zonder postpakket, telefoon of zoo iets, soms naar menschen van wie ze niet eens het adres weten. Ook komt er een heel oud handschrift in, waar hét instaat. Wat? vraagt alleen de dwaas. Ook een geheimzinnige, een heel oude, de Meester, of de Stralende genoemd, die verklaart:
‘Het is mij gegeven u te zeggen: wiens mond geest is, is wijs. Eén met Het zult gij wezen, één met Alles.’ (bl. 34).
Terwijl Cynthio zijne hem ontvluchte vrouw en moeder zijner kinderen, die hij toch blijft liefhebben en liefdegedachten toezendt zonder haar adres te weten, verlangt te spreken:
‘over het zevende woord of het derde der tweede tafel dat luidt: “zweef niet af”, “zijt niet in afwijking”. Zij zal fijn-scherp denkend de groote beteekenis van dit gebod begrijpen’ (bl. 182).
Zij zal dus niet zoo dom zijn als een gewoon lezer, als ik b.v., die dacht dat Cynthio haar hiermede op een kiesche manier wilde zeggen, dat ze nu niet weer met een ander moest wegloopen - tenminste als ze eerst was teruggekomen.
En ten slotte zijn die Cynthio en zijn edele vriendinnen en vrienden zoo heilig en zoo rein, en zoo enkel licht van buiten en van binnen, dat een zondig mensch er verstomd van staat, er stil onder wordt, en zich niet weet
| |
| |
te bergen met zijn zwarte ziel. Ongetwijfeld, Cynthio is theosophie.
- Dus toch geen dekadentje in het kwadraat, zooals dat verwijzen naar al die bovengenoemden zou doen vermoeden?
Dat zeg ik niet - alleen dat Cynthio theosophie is.
Maar wel wil ik eindelijk zeggen dat ik een lief ding zou geven, als dit boek niet tot me gekomen was. Niet alleen omdat ik weer moest denken aan Beets' ondeugend knipoogje in zijn Gesprek met Querulus: dat hij geen tijdschrift-redacteur wou zijn, omdat hij dan verstand van alles moest hebben - en ik kan me geen saaier en onbelangrijker wezen voorstellen dan een universeel mensch, die van alles verstand heeft - maar vooral, omdat ik gevoel hoe wreed het schijnt en ook pedant, om tegenover boeken als Cynthio, die zoo miserabel mooi-bedoeld zijn en zoo allemenschelijk braaf, iets anders te maken dan eene door plechtig ritueel gestileerde buiging van bewondering.
Doch ik troost me met de gedachte, dat de voortreffelijke mensch, die dit boek heeft geschreven, mijn mogelijk niet genoeg eerbiedige beoordeeling zal toeschrijven aan mijn niet ingewijd-zijn in deze heilige leer. Dat zou zijn in den stijl van Cynthio, en door mij volkomen beaamd worden.
Van stijl gesproken, stijl heeft van Looy's schilderend proza nooit gemist. De enkelen die in de eerste jaargangen van den Nieuwen Gids zijn schetsen genoten en in de latere zijn Gekken, en de velen die ten slotte zijn Feesten bewonderden, hebben steeds zijn oorspronkelijken stijl geprezen. Die schildert, teekent, kleurt, etst zoo ongelooflijk juist, en onder zulk een nieuwe belichting dat we de dingen èn zeer objectief voor ons zien, zooals ze zijn, èn tegelijk ze nieuw zien door de zeer persoonlijke aanschouwing van den kunstenaar. Was zijn persoonlijke visie op de dingen eerst wat vreemd, ongewoon, ze wordt ons al meer en meer vertrouwd, bekend, terwijl ze nog voortdurend in nieuwheid wint. Zoodat het proza van van Looy al mede van het beste is dat uit de eerste periode van den Nieuwen Gids zal blijven leven.
| |
| |
En nu De Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs. Ja, wel zijn ze wonderlijk, soms, dikwijls te wonderlijk. Ik vrees, ik weet zeker, dat de lezer Zebedeüs heftig, en met opgetrokken wenkbrauwen op Zebedeüs zelven wijzende, zal toeknikken als deze zegt:
‘De nieuwe tijd is oneenvoudig, ze baart wangedrochten’ (bl. 99).
Doch dan zal Zebedeüs niet boos worden, maar een loopje nemen met zichzelven en met zijn zoo inzichtigen lezer. Ja, dit is een karakteristiek van beteekenis van dezen Zebedeüs: van allen, ook van den hoogsten ernst gekheid te maken, en van alle gekheid, ook van de dolste, ernst te maken. Daarom laat men hem meer doen dan een ander. Wat als profanatie klinkt, is niet zoo kwaad bedoeld, en er klinkt altijd een lach onder, niet de korte knetterlach van Heiniaanschen spot, maar de bolronde lach van iemand die geen mug zal kwaad doen, en nooit de laatste lucifer uit de kamerdoos zal gebruiken. Soms amuseert hij ook alleen zichzelf. Want grappemakerijen met het woord als:
‘het zij ons gegeven geen oogenblik onzen oogappel uit het oog te verliezen’ (bl. 6)
vind ik onuitstaanbaar, en zijn gëallegoriseer over ‘de Kloof der Ontroeringen’ en ‘de Sfeer der Overspanningen’ (bl. 40/2) zijn me griezelig-onbegrijpelijk en ongenietbaar. Maar ik weet zeker dat Zebedeüs volkomen onbelangrijk vindt, wat mij al dan niet aanstaat, en onverstoorbaar gaat hij voort zichzelf te amuseeren met den lach van dezen weemoed, en den weemoed van dezen lach:
‘Luistert dus hier niet het minst naar hetgeen wij niet zeggen, voelt het gewetensvolle zwijgen beter beelden deze storelooze veelomvattendheid, beter dan het, ofschoon sourdine, getrompetter, helaas, onzer woorden’. (bl. 9)
..Laten onze zielen blank..Zullen wij het ooit kunnen? Och, onze arme lei door zooveel meesters beschreven, vol knoeien en vingervegen gebleven..laten onze zielen blank..och, heere, heere, waar is de spons uwer deernis..
..Zullen wij ooit hebben de onbewolktheid van het gezicht? We voelen toch onze blindheid.. We loopen in een sneeuwig land, we
| |
| |
staren de aardsche eindeloosheid aan.. en we zien niets dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende oogen’ (bl. 14).
Maar wie deze Zebedeüs dan is? Hij is een gemoedelijk oud heer, die gedurende vijftig avonden oreert tot zijn denkbeeldig publiek, vertelt dat hij in zijn jeugd Johan heette, die zijn schildersavonturen in het land van Maroccanië verhaalde in de vrijwel vergetene vertelling van de Gekken, in waarheid echter niet Johan heette, maar Jacques:
‘Jacques Zébédée, die, zooals ons uit de Schrift bekend is, een broeder was van Jean, van Johannes Zebedeus’ (bl. 6).
Maar dan is deze Zebedeüs niemand anders dan de schrijver zelf, die hier zijn levensloop vertelt? Fluks slaat de lezer ter nadere inlichting zijn literatuurgeschiedenis op en vindt: ‘Jac. van Looy, geb. 1855, op zijn vijfde jaar in het Burgerweeshuis te Haarlem; letterzetter, schildersknecht; in '77 op de kunstacademie te Amsterdam, in '84 met den prijs van Rome naar Italië, Spanje en Marocco, en sinds '86 zijn proza, o.a. Gekken, publiceerend in de Nieuwe Gids.’ Ja, dat komt uit met de aanwijzingen die Zebedeüs terloops telkens van zichzelven geeft, o.a. met deze:
‘Herinner u. Omhoog gedreven in een tijd, toen in ons klein, doch wat men ook mag zeggen, toch groot Nederland, de kunst, die schoone bloei des levens, zoo wonderdadig naar het licht opreikte, behoudt hij in zijn doen, al 't prille en plotselinge van ontluiking, en is voor ons te dikwijls onnavolgbaar, belast gelijk wij ons zelve weten met zeer alledaagsche, met burgerlijke apathieën. Doch niet voor niet is berusting de schoone vrucht van den ouderdom geheeten, men geeft zich gelijk men is, en doet dat te gereeder, waar telkens blijkt, dat voor de meest ontstellende gebeurtenissen slechts woorden voorhanden zijn, niet puntiger dan een vrachtrijders-potlood’ (bl. 169).
Doch zullen dan niet De Wonderlijke Avonturen van Zebedeüs - dus van den trouwen medewerker aan den Nieuwen Gids, en daarenboven van zulk een karakteristieken en in zich zelf compleeten Nieuwen Gidsschrijver - intieme inlichtingen geven omtrent de Nieuwe-Gids-beweging? Niet vooral ophelderingen over dien storm die den Nieuwen-Gidskring, betrekkelijk zoo kort na zijn glorieus optreden, uit elkaar sloeg? Zal de lust naar chronique scandaleuse niet kunnen likkebaarden bij de lezing dezer avonturen?
| |
| |
Ik denk van niet. Een ingewijde zal misschien telkens rake toespelingen hooren op tijdgenooten, naar ik vermoed ook wel eens den naam mompelen van Johannes Viator, waarover toen ter tijd zooveel te doen was, maar de gewone lezer tast hier in het duister. Reeds daarom zou ik niet graag veroordeeld zijn een commentaar te schrijven bij deze wonderlijke avonturen. Maar vooral niet omdat het wonderlijke mij telkens te avontuurlijk wordt, te grillig, te grotesk. En hier raak ik de grenzen van mijn bewondering. Dit laatste boek van van Looy is altijd oorspronkelijk - evenzeer telkens bizar. Dit boek heeft nu absoluut niets van een ander - heel in de verte denkt men soms aan Swift's Gulliver's Travels - het heeft volkomen de eer zichzelf te zijn, en is vol van persoonlijke verbeelding, van persoonlijke gedachten en humor. Maar die verbeeldingen slaan telkens met den schrijver op hol, en laten den lezer staan in een rondedans van onbegrijpelijke gestalten die hem het onbehagelijk gevoel geven dat hij in een gekkehuis beland is.
De schrijver heeft dit gevaar wel gevoeld en door een neef van Zebedeüs - zie de eerste der Bijlagen - diens gedenkschriften laten uitgeven, en dezen, ter verklaring van hun wonderlijk karakter, laten wijzen op Zebedeüs' arme, harde jeugd, ziekelijken aanleg, melancholie, versterkt door zijn eenzaam zwerven door maagdelijke, ongecultiveerde landen, waaruit dan een primitieve ernst in hem groeide, waaraan hij zich nooit kon ontworstelen. Ook zegt die neef:
‘niets, vond ik geschreven in een zijner (Zebedeus') cahiers, niets schijnt mij zoo innerlijk oneenig als de ernst der menschen’ (bl. 258).
Welnu, dit woord ten volle waardeeren, en met dit woord zich wapenen moet ieder, die deze wonderlijke avonturen aandurft. Want het is een waagstuk. Als achter dezen Zebedeüs, neen, zoo vreemd heeft hij nog nooit door het leven gewandeld, en bij wijlen, zoo gek is hij er nooit doorgesleurd.
Ondertusschen houd ik niet weinig van dit boek. Het is zoo aristocratisch; naar zijn inhoud, omdat het zoo
| |
| |
fijn-ironisch lacht, soms schatert over het democratische levensgedoe; naar zijn vorm, omdat het zijn waarde niet krijgt door wat het zegt, maar door hoe het zegt, ongelooflijk teekenend in de détails, die hier als vanzelf komen, als tweede natuur.
Is het niet een groot boek, soms Shakespeareaansch van enorme, ook wel eens bizarre visie? Soms antwoord ik toestemmend; maar schud direct daarop het hoofd dat dit al te gek is. Is het een klein boek, prachtig in zijn soort, maar toch klein, omdat het alleen belangrijk is door wat het tusschen haakjes zegt, door de zeldzaam fijne détails, die men echter moet opvisschen uit te troebele, soms te modderige massa? Soms schijnt me zoo, doch vóór ik dit ten volle beaam voel ik toch ook weer: dit te wonderlijk-gecomponeerde boek, met zijn verwarrende bijlagen en verzen, is toch groot, omdat het de compleete uiting is van een zeker ‘innerlijk oneenig’, maar desniettegenstaande groot kunstenaar. Het is een boek om er nooit mee klaar te komen; waarvan men volkomen begrijpt dat de meesten er niets van moeten hebben, waarover men echter met groote blijdschap door een enkele hoort verzekeren dat het toch wel heel oorspronkelijk en eenig werk is.
Onwillekeurig denk ik even aan Stijn Streuvels. Ook een self-made man, de bakker Frank Lateur, ook door de kunst omhoog gestooten. Ook eerst worstelend - maar nu tot innerlijke eenheid gekomen, en nu zijn verhalen, vol gedragenheid, schrijvend voor heel het volk. Jac. van Looy is in het proces blijven steken, ‘innerlijk oneenig gebleven’. Hij had het ook oneindig moeilijker. Voor den autochthonen Vlaming was het daar buiten op het land gemakkelijker tot eenheid te komen in het gemoedelijke roomsche leven, dan voor den eenzamen zwerver in het agnosticisme dat onzen tijd zoo onrustig maakt.
Doch ik vergelijk niet; wilde mezelven alleen even herinneren, hoe verschillende achtergrond het werk van gelijktijdige kunstenaars zoo anders van karakter maakt. |
|