Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
N.W. Gogol (1809-1852)
| |
[pagina 405]
| |
leden, hij kan niets beters doen dan Gogol lezen. Niet alleen als baanbreker is deze man groot, hij heeft niet slechts historische waarde, maar een waarde, die in den loop der tijden onverminderd gebleven is. Van alle auteurs, die de Russische wereld beschreven hebben, is hij ook voor ons nog de grootste; tegelijk is hij de meest onbewuste maatschappij-schilderaar; wat hem opviel in het leven, dat was het onmenschwaardige van de individuen: dat is het wat hij ons wil beschrijven. Een breed beeld van een geheele samenleving te geven, daarom is het hem niet te doen: toch is er niemand, die dat zoo volledig en treffend-juist gedaan heeft als hij.
Willen wij Gogol naar behooren waardeeren, dan is het noodig, dat wij ook met den tien jaar ouderen dichter Poesjkin (1799-1837) eenigszins bekend zijn. Aangezien echter een eenigermate volledige bespreking van dezen man, die voor Rusland meer geweest is dan Goethe voor Duitschland, al te uitvoerig zou worden, bepaal ik mij tot eenige korte mededeelingen. Ik wil niet pogen uiteen te zetten, in hoeverre Poesjkin onder invloed staat van oudere Russische schrijvers, maar mij tevreden stellen met te constateeren, dat hij zoo hoog boven ze staat en zooveel breeder is dan zij, dat het den schijn heeft, alsof met hem op eens een geheel nieuwe letterkunde geboren wordt, welker ontstaan vóór alles te danken is aan de genialiteit van dezen eenen man. Zijn gedichten kenmerken zich door een vloeiende, gemakkelijke taal, zooals vóór hem geen Rus geschreven had, en ook zijn proza is superieur, vooral doordat het zoo'n echt-nationaal karakter draagt. Poesjkin bezat die gemakkelijke, geestige manier van vertellen, die wij bij zoo menigen Russischen boer kunnen aantreffen, en die hij niet van zijn literaire vrienden en voorgangers, maar direct uit den volksmond had afgeluisterd. Het is bijvoorbeeld bekend, hoe hij nog als volwassen man genoot van de verhalen van zijn ‘njanja’, de boerenvrouw, die indertijd zijn kindermeid was geweest. | |
[pagina 406]
| |
Merkwaardig is ook het gemak, waarmee Poesjkin zich kon inleven in de gedachtenwereld van andere nationaliteiten. Hij kende de buitenlandsche literaturen goed, vooral de Engelsche interesseerde hem bijzonder. Hij begreep als bij intuïtie niet-Russische karakters en was in staat echte Italianen, echte Engelschen te beschrijven, niet eenvoudig Russen in een Italiaansch of Engelsch costuum. Maar voor alles bleef hij Rus en voelde hij voor Rusland. Zijn ‘Boris Godoenow’, een dramatische legende, spelende in een belangrijke historische periode (± 1600), vol van schokkende gebeurtenissen en vreemde, grillige personen, is zeer zeker ontstaan onder invloed van Shakespeare's historische drama's, maar anderzijds heeft zelden of nooit een Rus zoo klaar en zoo juist de schoonheid van het Russische verleden in woorden uitgebeeld. Terecht heeft Dostojewskij de bijzondere aandacht gevestigd op den persoon van den ouden monnik-kroniekschrijver, zoo'n echt Russische figuur, zooals er in West-Europa niet voorkomen. En de korte karakteristiek, die deze monnik in het begin van het stuk geeft van keizer Iwan den Verschrikkelijken, die moe van zijn wreedheden, ootmoedig en vredig de kloostercel bezoekt en hoopt, daar op zijn ouden dag vertroosting te vinden voor al de ijdelheden van het vorstenleven, zoo'n karakteristiek van een eveneens typischnationale persoonlijkheid is iets zeldzaams in de wereldliteratuur. In het gedicht ‘Jewgenij (Eugenius) Onegin’, dat gewoonlijk als het voornaamste werk van Poesjkin wordt beschouwd, blijkt voortdurend, hoe goed de dichter Byron's ‘Childe Harold’ gelezen heeft, maar veel merkwaardiger is het, hoe echt-Russisch de held van het gedicht, Onegin, is uitgevallen, niettegenstaande de eigenschappen, die hij met den Engelschen Childe Harold gemeen heeft. Allerlei genres van literatuur heeft Poesjkin in zijn kortstondige leven beoefend; behalve gedichten en drama's schreef hij romans en novellen, en ook zijn brieven hebben literaire waarde. Al wat Rusland betrof interesseerde hem en wanneer hij zooals in ‘Boris Godoenow’ een historische stof behandelde, maakte hij daarvoor grondige | |
[pagina 407]
| |
studiën. Zelfs heeft hij een geschiedenis van den opstand van Poegatsjow (onder Katerina II) geschreven, die niet zoozeer pretendeert een belletristische als wel een historische arbeid te wezen. Vragen wij nu, in hoeverre Gogol boven dezen veelzijdigen Poesjkin staat, die toch ook, o.a. in Jewgenij Onegin, een beschrijver van maatschappij en maatschappelijke typen is, dan moet het antwoord luiden: Zoo veelzijdig als Poesjkin is, zoo eenzijdig is Gogol; maar die eenzijdigheid is zijn kracht: één eigenschap van zijn geest is zoo sterk ontwikkeld, dat niet alleen al zijn andere eigenschappen er bij in het niet verzinken, maar dat nauwelijks een ander deze eigenschap in dergelijke mate bezeten heeft: Gogol is humorist zonder gelijke. Terwijl Poesjkin in zijn medemenschen weinig meer zag dan een andere menschkundige beschouwer, zoodat de beschrijvingen, die hij van ze gaf, een objectief karakter dragen en de lezers niet verbazen door het onverwachte der opmerkingen, maar slechts door de superieure wijze van uitbeelden, groepeerden zich in Gogol's geest de eigenschappen van een individu zoo, dat er een beeld ontstond, grappig in de details, maar in zijn geheel o zoo droevig, en helaas o zoo juist: maar in zulk een gedaante had nog niemand zichzelf en zijn medemenschen gezien, voordat het genie van Gogol kwam om den sluier, die het beeld bedekte, er af te lichten en het in al zijn naaktheid ten toon te stellen voor de oogen der geheele natie. Gogol was - Dostojewskij heeft het zoo juist gezegd - ‘een demon die steeds lachte; hij lachte zijn heele leven om zich zelf en om ons, en wij lachten allen met hem mee, wij lachten net zoo lang, totdat wij eindelijk gingen schreien van ons lachen.’
Gaan wij na deze inleidende opmerkingen over tot de bespreking van Gogol zelf, dan moeten we niet verwachten, het veelbewogen, roemvolle leven van een groot man te leeren kennen, ook niet de hooge gedachtensfeer van een klaren, goddelijken geest. Gogol's leven is dat | |
[pagina 408]
| |
van een eenzamen zwerver, die streeft naar een hoog, maar vaag levensdoel; bereiken kan hij het nooit, integendeel: hoe meer hij zoekt en streeft, des te meer verwart hij in de duisternis van zijn eigen geest. Diezelfde eenzijdigheid, die hem aan den eenen kant tot een onovertroffen genie heeft gemaakt, maakte het hem aan den anderen kant onmogelijk, het innerlijke evenwicht te vinden, waaraan hij behoefte had, en doemde hem, een ongelukkig, vreugdeloos menschenkind te zijn. Nikolaj Wasiljewitsj Gogol werd den 19den Maart 1809 in het plaatsje Sorotsjintsy in het gouvernement van Poltawa geboren. De grootste Russische schrijver, de meest enthousiaste verheerlijker van zijn vaderland stamt dus uit een streek, waar de bevolking niet het Groot-Russisch spreekt, dat men gewoonlijk kortweg ‘Russisch’ noemt, maar het z.g.n. Klein-Russisch, dat hiervan even veel verschilt als Nederlandsch van Duitsch, en met deze taal is Gogol van zijn prilste jeugd af niet minder goed vertrouwd geweest dan met het Groot-Russisch, waarin hij later zijn werken zou schrijven. Gogol's vader was een niet zeer bemiddelde landeigenaar, een man van smaak, die ook gedichten en kleine kluchtspelen schreef. Maar meer invloed schijnt de moeder op den lateren schrijver, haar oudsten zoon, gehad te hebben. Zij was een goedhartige, vrome vrouw, die een zeker talent bezat, om de vele Zuid-Russische legenden en overleveringen die zij kende op boeiende wijze aan anderen te vertellen. In 1819 werd Nikolaj Wasiljewitsj met zijn jongeren, kort daarna gestorven broer in den kost gedaan bij een onderwijzer te Poltawa en van 1821 tot 1828 doorliep hij het gymnasium te Nezjin met den daaraan verbonden cursus voor ‘hoogere wetenschappen’. Veel geleerd heeft hij er niet. Na Gogol's dood heeft een van zijn oud-leeraren aan dat gymnasium getuigd, dat noch hij noch zijn collega's iets hadden bijgedragen tot de latere grootheid van dit genie; men zag in hem niet veel anders dan een luien, onwilligen leerling, die de school verliet weinig wijzer dan hij er op was gekomen. Reeds als schooljongen schijnt Gogol die geslotenheid te hebben bezeten, | |
[pagina 409]
| |
die hem ook later steeds weerhield zich in zijn ware gedaante aan zijn omgeving te toonen en die zooveel momenten uit zijn leven zoo raadselachtig voor ons maakt. In Januari 1829 vertrok Gogol naar Petersburg met het vaste voornemen om nuttig te zijn in den dienst van zijn vaderland; op wat wijze hij dat doel bereiken zou, daarvan had hij nog maar een vage voorstelling. Maar hij voelde zich geschapen voor iets groots, voor een heldendaad. Waar hij dit vage ideaal vandaan had? Laat ons niet pogen dat raadsel op te lossen, maar tevreden zijn met de constateering van het feit; verderop zullen wij zien hoe ditzelfde ideaal de foltering is geworden van Gogol's laatste levensjaren. In Petersburg aangekomen, zocht de jonge man een betrekking aan een ministerie. Hij had het idee, zoodoende een nuttig lid van de maatschappij te kunnen wezen. Achtereenvolgens was hij aan twee departementen werkzaam, natuurlijk in zeer ondergeschikte functie. Zijn tractement was laag, zijn werk onbelangrijk en al spoedig begreep hij een verkeerde keuze te hebben gedaan, hij nam zijn ontslag en zocht een anderen werkkring. Telkens kwamen er nieuwe plannen; een tijdlang wilde hij acteur worden, maar naar de meening van bevoegde beoordeelaars had hij voor het tooneel weinig aanleg, - daarna ambieerde hij een professoraat te Kijew, en toen hier niet van kwam, werd hij benoemd tot professor in de Middeleeuwsche geschiedenis te Petersburg. Het Russische universitaire onderwijs stond in dien tijd - in 1834 werd Gogol benoemd - bijzonder laag. In Moscou werd bijvoorbeeld opeens aan een professor, die philosophie doceerde, opgedragen, in plaats hiervan colleges over wiskunde en landbouwkunde te geven, aangezien de regeering een wijsgeerige opleiding van de studenten voor een overbodige weelde hield; herhaaldelijk kwam het voor, dat éénzelfde hoogleeraar twee of meer geheel heterogene vakken voor zijn rekening had, bijvoorbeeld wiskunde en Latijn. In zulk een periode was het ook mogelijk, dat Gogol professor in de geschiedenis werd. | |
[pagina 410]
| |
Historicus was hij niet, van geschiedkundige studie hield hij evenmin als van anderen wetenschappelijken arbeid, aan de noodige kennis ontbrak het hem. Wel kon hij op onderhoudende en boeiende wijze de vele Zuid-Russische legenden en overleveringen, die hij in zijn vaderland had leeren kennen, aan anderen meedeelen en zoodoende is het begrijpelijk, dat zijn openingscollege een schitterende, het publiek fascineerende oratie was en dat een der latere colleges, dat door Poesjkin en andere groote mannen werd bijgewoond, een triomf voor den welsprekenden hoogleeraar geweest is. Maar evenzeer spreekt het van zelf, dat het onderwijs al slechter werd, hoe langer de cursus duurde. Het aantal bezoekers verminderde met den dag en weldra moesten wegens gebrek aan leerlingen en onvermogen van den docent de colleges voor goed gestaakt worden. Zoo waren deze Petersburgsche jaren (1829-1836) voor Gogol als maatschappelijk mensch één serie van desillusies. Maar anderzijds valt in die zelfde periode de vriendschappelijke omgang met Poesjkin en het begin van Gogol's letterkundigen roem. Hierover moeten wij spreken, alvorens de verdere levensgeschiedenis van den schrijver te verhalen. In het duistere, vreugdelooze leven van Gogol is één groot lichtpunt en dat is Poesjkin. Alleen dezen eenen mensch heeft Gogol onvoorwaardelijk liefgehad en bewonderd. En die sympathie was wederkeerig. Deze twee geniale geesten, zoo geheel verschillend van aanleg, begrepen elkaar volkomen en waren in staat, elkaars grootheid te waardeeren. Hoezeer Poesjkin het wezen van Gogol's talent doorgrondde, blijkt wel daaruit, dat hij hem het hoofdthema van eenige van zijn allerbeste werken, zelfs van de ‘Doode Zielen’ aan de hand heeft gedaan: hij zelf zou niet in staat zijn van zoo'n motief een meesterwerk te maken; daarvoor, dat voelde hij, moest men Gogol en niemand anders zijn. En wat Gogol in Poesjkin zag? In één woord: den idealen mensch. Gogol, een geest zonder evenwicht, steeds zoekend naar geluk, steeds gemarteld door pijnlijke gedachten, aanbad die loutere ziel van zijn vriend, waarin elke indruk vervormd werd tot klare schoon- | |
[pagina 411]
| |
heid. En die schoonheid, dat voelde hij, deelde zich mee aan zijn eigen geest, de omgang met Poesjkin was voor hem een voortdurend toenemen in wijsheid en geluk. Als Poesjkin in 1837 sterft en Gogol, die toen in het buitenland woonde, het doodsbericht ontvangt, schrijft hij aan zijn vriend Pogodin o.a. het volgende: ‘Voor mij is het verlies 't grootst van al. Jij bent bedroefd als Rus, als schrijver, ik... ik kan zelfs het honderdste deel van mijn smart niet uitspreken. Mijn leven, mijn hoogste genot is met hem gestorven. De heldere momenten van mijn leven waren die, waarop ik literatuur produceerde. Wanneer ik dat deed, zag ik alleen Poesjkin voor mij... Niets ondernam ik, niets schreef ik zonder zijn raad. Al wat er goeds in mij is, dat alles heb ik aan hem te danken. En ook mijn arbeid van tegenwoordig (De Doode Zielen) is zijn schepping. Hij liet mij zweren, dat ik zou schrijven, en geen regel van dit boek werd geschreven, zonder dat hij terzelfder tijd mij voor oogen stond. Ik verblijdde mij met de gedachte, dat hij tevreden zijn zou, ik stelde mij voor, dat het hem zou bevallen, en dat was mijn hoogste en voornaamste loon. Nu heb ik dat loon niet meer te wachten. Wat is nu mijn werk? Wat is mijn leven?’
De werken van Gogol kunnen in twee groepen worden verdeeld, de eerste omvat zijn Zuid-Russische verhalen, de tweede al zijn overige geschriften. Met de eerste groep zullen wij ons slechts kort bezighouden. Daaruit moet men echter niet afleiden, dat deze Zuid-Russische novellen en legenden den schrijver onwaardig zouden zijn. Het tegendeel is waar: zij staan literair zeer hoog, - maar andere werken zijn het, die Gogol tot den eersten Russischen schrijver en tegelijk tot een gids van zijn volk hebben gemaakt. Alleen bij den Kozakkenroman Taras Boelba (1835) zullen wij even stilstaan. Dit boek hoort tot Gogol's allerbeste werken. Gewoonlijk noemt men het een roman, maar met meer recht zouden wij van een epos kunnen spreken. Van geen anderen romanschrijver kon men ver- | |
[pagina 412]
| |
wachten, dat hij op zoo'n wijze het verleden van zijn land zou bezingen. Veeleer is het, als hoorden wij een Kozak van de 17de eeuw aan het woord, verheerlijkend de daden van oudere tijdgenooten. En evenals een Homerische rhapsode zoozeer één is geworden met zijn idealen van heldenkracht, dat hij ook aan jongere generaties, aan menschen van ander maaksel dan hij zelf of zijn helden, liefde voor die idealen weet te suggereeren, evenzoo worden die ruwe Kozakken, in wier geest geen plaats was voor andere gevoelens dan moed, strijdlust, liefde voor Rusland en het rechtzinnig geloof, onder Gogol's pen fiere helden, waarvoor ook de 20-ste-eeuwer sympathie en bewondering voelt. Zelfs de bijpersonen worden levende heldenfiguren voor ons. Ter karakteriseering van Gogol's epischen stijl vertaal ik hier de korte episode van Mosij Sjilo, een Kozak die, als in de Ilias Glaukos Hippolochos' zoon, slechts even ten tooneele verschijnt: maar in dat eene moment zien wij en kennen wij den heelen mensch, met zijn heele verleden. Deze episode komt voor in de beschrijving van een gevecht tusschen Polen en Zaporoger KozakkenGa naar voetnoot1). Een Poolsche edelman, die zooeven een Kozak op den grond heeft geworpen, roept: ‘Geen van jullie, honden Kozakken, is er die mij zou aandurven.’ - En dan gaat het verder: ‘“Nu, kijk dan, er zijn er”, zei Mosij Sjilo en hij trad naar voren. Hij was een krachtige Kozak. Meer dan eens was hij ataman geweest bij zee-expedities en veel ellende van allerlei soort had hij geleden. Eens waren zij door de Turken heelemaal bij Trapezunt gevangen genomen, die hadden hen allen als slaven op de galeien gezet, hun handen en voeten geklonken in ijzeren ketenen, zij gaven hun geen gierst heele weken lang en lieten hen walgelijk zeewater drinken. Dat alles hielden de arme slaven uit, liever 't ergste doorstaande dan het rechtzinnig geloof te verzaken. Eén doorstond het niet: de ataman Mosij Sjilo. Hij trad met de voeten de heilige wet, met een vuilen tulband | |
[pagina 413]
| |
omwond hij zich 't zondige hoofd, hij werd de vertrouwde van den sultan en sleuteldrager op 't schip en opzichter over alle slaven. Zeer bekommerd waren toen de arme slaven, want zij wisten: wanneer iemand zijn geloof verzaakt en zich aansluit bij de verdrukkers, dat het dan zwaarder en bitterder is, onder zijn gezag te zijn dan onder iederen anderen heiden; zoo kwam het ook uit. Allen klonk hij in nieuwe ketenen, met drie op een rij, hij wrong hun de harde koorden in 't vleesch tot op de blanke botten, allen sloeg hij, allen onthaalde hij op nekstooten. En toen de Turken, blij dat ze zich zoo'n dienaar hadden verworven, gingen feestvieren en hun wet vergetend, zich allen bedronken, toen kwam hij met alle vier-en-zestig sleutels en gaf ze aan de slaven, dat ze hun ketenen konden losmaken, handen voetboeien in zee gooien, in plaats daarvan de sabel vatten en de Turken neerhouwen. Grooten buit behaalden toen de Kozakken en zij keerden met roem in het vaderland terug en langen tijd zongen de bandoeristenGa naar voetnoot1). den lof van Mosij Sjilo. Men had hem wel tot hoofdman gekozen, doch hij was heelemaal een wonder van een Kozak. De eene maal volvoerde hij een daad, die zelfs de knapste niet uitdacht, en een ander maal kreeg gewoonweg het onverstand macht over den Kozak. Hij verdronk en verbraste alles, kwam bij allen te SetsjGa naar voetnoot2) in de schuld en liet zich op den koop toe betrappen als een straat-dief: in den nacht sleepte hij uit een vreemd dorp een heele Kozakkenuitrusting weg en verpandde die aan den herbergier. Voor zoo'n smadelijke daad bond men hem op de markt aan een paal en legde een knuppel er naast, dat ieder naar zijn krachten hem een slag kon toebrengen; maar niet één werd er gevonden onder alle Zaporogers, die naar hem den knuppel zou opheffen, - denkend aan zijn vroegere verdiensten. Zoodanig was de Kozak Mosij Sjilo. - “Ja, daar zijn er nog, die jullie, honden, slaan,” zei hij, zich op hem werpend. En toen zij aan het houwen! En schouderplaten en borstpantsers bogen bij beiden van | |
[pagina 414]
| |
de slagen. De vijandige Pool hieuw hem den ijzeren wapenrok stuk en raakte met het scherp van zijn zwaard het lichaam; rood verfde zich de Kozakken-wapenrok. Doch daarnaar zag Sjilo niet, maar geweldig zwaaide hij zijn gespierden arm (zwaar was die machtige arm) en een verdoovende slag pletterde neer op 's vijands hoofd. De metalen muts sprong in stukken, de Pool wankelde en stortte neer, en Sjilo ging houwen en kerven den verdoofden vijand. Sla den vijand niet langer, Kozak, maar keer u om! De Kozak keerde zich niet om en op eens zat een der dienaren van den gedoode hem met een mes in den nek. Sjilo wendde zich om en wou den vermetele al grijpen; maar hij was verdwenen in den kruitdamp. Van alle kanten klonk geknetter van geweren. Sjilo waggelde en besefte, dat zijn wond doodelijk was. Hij viel, legde zijn hand op de wond en zei, zich wendend tot zijn makkers: “Vaart wel, broeders, makkers! Het rechtgeloovige Rusland blijve behouden tot in eeuwigheid en eeuwig zij zijn roem!” En hij kneep zijn verzwakte oogen dicht en de Kozakkenziel vlood uit het ruwe lichaam’.
Gogol's aanleg bracht mee, dat hij zich niet lang kon bepalen tot het beschrijven van het verleden en van datgene wat ver van hem was. Scherper dan een ander merkte hij de eigenaardigheden op van de menschen, die hem omringden, scherper dan een ander zag hij de contrasten tusschen de verschillende individuen en tusschen het groote en het kleine in éénzelfden mensch. Dit is het hoofdthema van de tweede groep van zijn geschriften, tot welker bespreking wij nu overgaan. Voor we komen tot de grootere werken, het drama ‘De Revisor’ en den roman ‘De Doode Zielen’, dienen we eenige van de kleine novellen te vermelden, die een minder breed thema behandelen, - niet de samenleving, maar afzonderlijke individuen -, maar overigens zeker even hoog staan. Om niet te uitvoerig te worden, zal ik slechts drie van deze novellen bespreken, ik wil echter niet verzuimen, ook op een vierde nog afzonderlijk de aandacht te vestigen | |
[pagina 415]
| |
en wel op het ‘verhaal, hoe Iwan Iwanowitsj twist kreeg met Iwan Nikiforowitsj’, waarin het schijnbaar onbeduidende motief: een twist ontstaan door het ontactvol gebruiken van den scheldnaam ‘mannetjesgans’ wordt uitgewerkt tot een vreeselijk drama, maar tot schande der menschheid, o zoo droevig met de werkelijkheid in overeenstemming. Weinigen hebben het zoo gekund als Gogol: de geweldige tragiek doorgronden, die er zoo vaak verscholen ligt in het schijnbaar onbeduidende. ‘Van een mantel, verloren door een ambtenaar, maakte hij een allerijselijkste tragedie’ heeft Dostojewskij gezegd, daarmee doelende op de novelle ‘De Mantel’, een der meesterwerken van Gogol. Ik behoef er hier niet uitvoerig over te spreken, aangezien er een voortreffelijke Nederlandsche vertaling van bestaatGa naar voetnoot1). Slechts op één passage wil ik de aandacht vestigen, die zeer karakteristiek is voor Gogol. De held van het verhaal is een lagere beambte, een klerk, die voortdurend geplaagd wordt door zijn collega's, maar hij werkt onder die plagerijen gewoonlijk rustig voort. ‘Alleen wanneer een grap absoluut onverdraaglijk was, wanneer men hem tegen den arm stootte en hem zoodoende verhinderde zijn werk te doen, sprak hij: “Laat mij met rust! Waarom hoon jullie mij?” En iets vreemds lag er in die woorden en in de stem, waarmee ze werden uitgesproken. In den klank van die stem was zóó iets dat noopte tot medelijden, dat een jonge man, nog pas in functie, die zich naar 't voorbeeld der anderen ook eens het genot wou gunnen zich over hem vroolijk te maken, op eens bleef staan, als door een pijl getroffen; en van dien tijd af was het alsof alles zich anders aan hem voordeed, zich in een ander licht aan hem vertoonde. Een soort van onnatuurlijke kracht trok hem weg van zijn makkers, met wie hij de kennis had aangeknoopt, hen voor fatsoenlijke, nette lui houdend. En lang daarna, midden onder de aller- | |
[pagina 416]
| |
vroolijkste momenten, zag hij telkens dat nietige ambtenaartje voor zich met zijn kaal plekje boven het voorhoofd, met zijn vlijmende woorden: “Laat mij met rust! Waarom hoon jullie mij?” En in die vlijmende woorden klonken andere woorden: “Ik ben uw broeder”. En dan dekte de jonge man zich het gezicht met de handen en vaak ging hem in zijn latere leven een rilling door de leden, als hij zag, hoeveel onmenschelijks er in een mensch is, hoeveel brute ruwheid er verscholen ligt achter verfijnde, beschaafde manieren, en, mijn God! zelfs bij een mensch, dien de wereld waardeert als edel en braaf.’ - Een echte passage voor Gogol, die zelf voortdurend vervolgd werd door de spookgestalten van zijn eigen slechte daden en die van anderen! ‘De Mantel’ is een door en door droevig verhaal: de geschiedenis van een kleinen onopgemerkten mensch, op wien ‘het ongeluk zich even meedoogenloos heeft gestort als het zich stort op de hoofden der sterken dezer wereld’. In andere novellen heeft het grappige element den boventoon: zoo in de beide, die wij nu zullen bespreken: ‘De Newskij Prospekt’ en ‘De Neus’. In beide wordt de schijnbare grootheid van onbeduidende menschen aan de kaak gesteld. ‘De Newskij Prospekt’ is een vrij kleine novelle, maar met rijken inhoud. Ik vermeld hier alleen het vermaarde avontuur van luitenant Pirogow, een Petersburgschen salonheld, dien Gogol op den Newskij Prospekt, die voor psychologische studiën zoo vruchtbare hoofdstraat van Petersburg, ziet wandelen, en wiens gangen hij dan verder nagaat. Tot wat voor maatschappelijke categorie Pirogow behoort, beschrijft Gogol aldus: ‘Er zijn officieren, die in Petersburg een soort van tusschenklasse der maatschappij vormen. Op een soirée of een diner bij een staatsraad of een werkelijken staatsraad, die dezen rang door veertigjarigen arbeid met moeite heeft bereikt, vindt gij altijd één van hen. Eenige bleeke dochters, volmaakt kleurloos als Petersburg, voor een gedeelte reeds over-rijp; een thee- | |
[pagina 417]
| |
tafeltje, een piano, een huiselijk dansje - dat alles pleegt onscheidbaar verbonden te zijn met de glinsterende epaulet, die schittert bij de lamp tusschen een zedig-brave blondine en den zwarten rok van broerlief of een huisvriend. Het is buitengewoon moeilijk, deze koud-bloedige juffers op te vroolijken en aan het lachen te maken. Daarvoor is groote kunst noodig, of, liever gezegd, daarvoor moet alle kunst iemand vreemd zijn. Men moet zoo praten, dat het noch al te geestig is noch al te grappig, maar dat er dat kleine in is, waarvan de vrouwen houden. In dit opzicht moeten we aan bedoelde heeren de eer geven, die hun toekomt. Zij bezitten de bijzondere gave, deze kleurlooze schoonheden te doen lachen en luisteren. Uitroepen, gesmoord in een lach: “Och houd op! Schaamt u u niet me zoo te laten lachen!” zijn vaak hun hoogste belooning.’ In zulke kringen verkeert ook Pirogow. Sedert kort is hij luitenant, en ‘ofschoon hij soms op de kanapee ging liggen en zei: “Och, och, och! Druk, altijd druk! Wat heb ik er nu aan dat ik luitenant ben?” - toch was hij voor zich zelf zeer gevleid met deze nieuwe waardigheid’ - en geen gelegenheid verzuimde hij, om anderen dat te laten merken. Onze luitenant houdt van avontuurtjes. Zoo loopt hij op zekeren dag een dametje achterna die hij op den Newskij Prospekt ziet passeeren; zij is de vrouw van een Duitscher, Schiller geheeten, maar dat verhindert hem niet om haar af en toe te bezoeken en het hof te maken. Eens komt de Duitscher met een paar vrienden thuis, eenigszins aangeschoten, en daar zit juist de niet zeer gewaardeerde bezoeker. Hij wordt afgeranseld en op straat gegooid, hij, niemand minder dan luitenant Pirogow! ‘Ik ben overtuigd,’ zegt Gogol dan, ‘dat Schiller den volgenden dag hevige koorts had; dat hij beefde als een blad, iedere minuut de politie bij zich wachtend. God weet wat hij niet gegeven zou hebben, als al wat gisteren was gebeurd maar een droom was. Maar wat gebeurd is, laat zich niet meer veranderen. Niets was te vergelijken met den toorn en de gramschap van Pirogow. Alleen al de gedachte aan zoo'n vreeselijke beleediging bracht hem tot razernij. Siberië en de knoet | |
[pagina 418]
| |
achtte hij de allerminste straf voor Schiller. Hij vloog naar huis om zich te kleeden en dan direct naar een generaal te gaan, om hem in de treffendste kleuren de rebelsche brutaliteit der Duitsche handwerkslui te beschrijven. Hij wilde dadelijk een schriftelijk request bij den Staf indienen; en als de straf, waartoe men besloot, niet voldoende was, steeds verder en verder gaan. Maar het heele geval eindigde eenigszins vreemd: Onderweg ging hij even een conditorij binnen, at twee taartjes, las wat in de “Sewernaja Ptsjela” (een tijdschrift) en toen hij buiten kwam, was hij al niet meer zoo boos. Daarna maakte de nogal aangename, koele avond, dat hij wat kuierde langs den Newskij Prospekt; tegen negen uur kwam hij tot rust en toen vond hij, dat het niet goed was, op Zondag den generaal lastig te vallen; trouwens, deze zou ongetwijfeld wel ergens geïnviteerd zijn. En daarom begaf hij zich naar een soirée bij een administrateur der contrôle-commissie, waar een zeer aardig gezelschap bijeen was, bestaande uit veel ambtenaren en officieren van zijn regiment. Daar bracht hij met genot den avond door en onderscheidde zich zóó bij de mazurka, dat hij niet alleen de dames, maar zelfs de cavaliers in verrukking bracht.’ Het bedrieglijke van den schijn! Weinigen hebben het zoo doorzien als Gogol, niemand heeft het als hij met een duivelschen hoonlach bespot. ‘Gij meent,’ zegt hij aan het eind van zijn ‘Newskij Prospekt’, ‘dat die heer die daar wandelt in een kleedjas van een keurigen snit, heel rijk is? Allerminst: de heele mensch bestaat slechts uit zijn kleedjas.’ Deze woorden brengen ons van zelf tot de derde novelle, die wij bespreken zullen, ‘De Neus’: immers wat hierin beschreven wordt is een man, wiens grootheid staat en valt met zijn neus, die, om ons in Gogolsche taal uit te drukken, ‘slechts bestaat uit’ zijn neus. In deze novelle wordt dit wonderlijke thema behandeld: een ambtenaar verliest zijn neus; deze wordt door zijn barbier in een broodje gevonden; een paar dagen later komt hij bij zijn vroegeren eigenaar terug en na eenige vergeefsche pogin- | |
[pagina 419]
| |
gen laat hij zich ten slotte zonder moeite weer vasthechten op zijn oude plaats. Gogol heeft dit motief verwerkt tot een verhaal, lachwekkend, maar zinrijk tevens, - ongerijmd, maar toch een tentoonstelling van echt-menschelijke kleinheid en belachelijkheid. Allerlei personen krijgen er van langs: een dame, die den neusloozen ambtenaar altijd bijzonder graag bij zich ontvangt en hoopt, dat hij eens met haar dochter zal trouwen: de ongelukkige man komt op de gedachte, dat deze dame hem zijn neus heeft ontstolen, en schrijft haar een onbeschoften brief. Zij antwoordt in welgekozen bewoordingen, niet vergetende er aan te herinneren, dat zij graag haar dochter aan hem ten huwelijk zal geven, als hij op gepaste wijze een aanzoek komt doen. Heerlijk is ook de dokter, die gehaald wordt om den teruggevonden neus weer op het gezicht vast te maken. Als hij na eenige vergeefsche pogingen het moet opgeven, geeft hij zijn cliënt den raad, den neus op sterk water te zetten en er de wereld mee rond te reizen: hij zou hem er best weer aan kunnen zetten, verklaart hij, maar zijn geweten verbiedt hem dat; immers in dit geval kan hij door zijn welgemeenden raad de belangen van den patiënt beter behartigen. Maar het allerscherpste licht valt op den neusloozen ambtenaar zelf. Zoodra 's mans neus verdwenen is, is zijn heele gevoel van eigenwaarde weg: het is, alsof zijn geheele beteekenis als mensch in zijn neus en nergens zat. En als de neus op zijn plaats is teruggekeerd, is ook het trotsche gevoel van een gewichtig man te zijn, weer even sterk als voorheen aanwezig. Is het nu niet ongerijmd, dat een mensch, geschapen naar Gods beeld, zulk een waarde hecht aan kleine, uiterlijke dingen? En waar vinden we zulke ongerijmdheden niet? Dit op zich zelf is veel vreemder dan dat een neus van een menschelijk aangezicht verdwijnt en rondwandelt in de gedaante van een staatsraad. Dat zijn de gedachten, die onder het lezen van den ‘Neus’ voortdurend bij ons opkomen en die aan het slot ook door Gogol worden uitgesproken; en hierdoor krijgt dit schijnbaar ongerijmde verhaal een dieperen zin. | |
[pagina 420]
| |
Al de tot nog toe besproken werken van Gogol dateeren van zijn Petersburgsche periode. Wel is waar is ‘De Mantel’ eerst in de jaren 1839-'41 geschreven, maar een schema had de schrijver reeds in zijn geest klaar in 1834. Voor wij afscheid nemen van deze periode, moeten wij nog spreken van het drama ‘De Revisor,’ voor 't eerst opgevoerd in 1836, kort vóór Gogol's vertrek naar het buitenland. Het stuk begint ook in Nederland bekend te worden, het is in het Hollandsch vertaaldGa naar voetnoot1) en op ons tooneel opgevoerd. De inhoud komt in het kort hierop neer: Onder de ambtenaren van een provinciestad wordt het bekend, dat er een revisor van regeeringswege zal komen om hun werkzaamheden te controleeren. Juist als men er over spreekt hoe in dit geval gehandeld moet worden, komt het bericht, dat in het hotel een vreemde heer is afgestapt. Onmiddellijk besluit de burgemeester dezen, die niet anders kan zijn dan de revisor, bij zich in huis te inviteeren. De vreemdeling heeft echter niets van een revisor, het is een onbeduidende jonge man, die op reis is, maar geen geld heeft om zijn hotelrekening te betalen. Als de burgemeester hem komt bezoeken, is zijn eerste gedachte, dat het eerwaardig hoofd der politie hem voor schulden gevangen wil zetten. De burgemeester ziet zijn angst voor list aan, maar toont, dat hij zelf nog slimmer is en weet den vermeenden revisor mee te troonen naar zijn woning. Ofschoon de jonge gast zijn rol niet volkomen begrijpt en in 't geheel niet als een revisor spreekt en handelt, bemerkt de burgemeester niet, dat hij zich vergist heeft, ook niet de andere ambtenaren, die op bezoek komen en allen op hoop van zegen den vreemdeling geld voorschieten. De logé gaat aan zijn gastvrouw en aan haar dochter het hof maken en verlooft zich met de laatste. Dan vertrekt hij, naar hij voorgeeft voor korten tijd; hij doet dat op raad van zijn bediende, die snuggerder is dan zijn heer en begrijpt, dat men iemand anders verwacht, die ieder oogenblik kan komen. Heel | |
[pagina 421]
| |
gauw komt het uit, dat allen bedrogen zijn: immers de postdirecteur kon niettegenstaande het consigne van den burgervader de verzoeking niet weerstaan, om als altijd zoo ook nu brieven open te maken, en plotseling verschijnt hij onder de ambtenaren met een geopenden brief van den vermeenden revisor, met comische beschrijvingen van hen allen. Als men dan twist krijgt over de vraag, wie de schuld is van deze leelijke vergissing, gaat op eens de deur open en komt een gendarme de komst van den heuschen revisor aankondigen. Maakt een West-Europeaan met dit blijspel kennis, dan zal hij er zeker van genieten, maar hij zal er vóór alles een klucht in zien en geen beeld van een treurige werkelijkheid. In den jongen vreemdeling zal hij zich kunnen indenken: het is een onbeduidende, opsnijerige jonge man, zooals er overal voorkomen. Maar een postdirecteur, die alle brieven openmaakt, een rechter, die vrij toelaat, dat zijn ondergeschikten in het gerechtshof een ganzenfokkerij er op na houden, een groot aantal plaatselijke autoriteiten, onder wie iemand die goed kan lezen om zijn geleerdheid wordt geëerd en die zoo dom zijn en zoo weinig kijk op menschen hebben, dat ze zich door den onhandigen pseudo-revisor allen zonder onderscheid laten beetnemen, dat alles komt ons vreemd en onnatuurlijk voor. Een bewijs, hoe veel Rusland en West-Europa van elkaar verschillen! Daar ginds zijn die ambtenaren, zooals Gogol ze beschrijft, zoo vreemd niet! Zelfs niet in onze dagen. Het zij mij vergund, ter nadere toelichting een ervaring uit mijn eigen leven mee te deelen. Drie jaar geleden woonde ik te Moscou een literatuurles in een handelsschool bij. Nadat de ‘Revisor’ besproken was, deed de docent aan zijn leerlingen eenige vragen, o.a. deze: bij wien de algemeen-menschelijke eigenschappen het meest op den voorgrond treden, bij Chlestakow - den vermeenden Revisor - of bij de ambtenaren. Hij bedoelde daarmee: wie van beide zou, zooals Gogol zijn karakter teekent, overal en te allen tijde en onder allerlei omstandigheden | |
[pagina 422]
| |
kunnen voorkomen? De leerlingen waren het lang niet met elkaar eens; voor hen waren blijkbaar de postdirecteur enz. even gewone typen als Chlestakow. Zeer terecht merkte echter de leeraar op, zich tot den buitenlandschen bezoeker wendend, dat ongetwijfeld iedere niet-Rus Chlestakow algemeen-menschelijker zal vinden dan de anderen. Als wij nu weten, dat de ‘Revisor’ een beeld der werkelijkheid is, niet verwrongen, maar alleen gezien met de oogen van een ongeëvenaarden humorist, dan voelen we ook al het vlijmende van deze satire. Denken we slechts aan een episode als deze: Een der ambtenaren verklaart aan den burgemeester, wel te willen bekennen, dat hij zich laat omkoopen, maar hij stelt zich met jachthondjes tevreden; een ander neemt wel een pels van 500 roebel en voor zijn vrouw een kostbare shawl aan. ‘Wel’, antwoordt de burgervader, ‘wat beteekent dàt nu, dat u u voor jachthondjes laat omkoopen? Maar: u gelooft niet aan God, u komt nooit in de kerk: ik ben dan althans vast in 't geloof en iederen Zondag bezoek ik trouw de kerk’. Hoe zou men scherper en meer waar de moraal van zoo menigen Russischen ambtenaar aan de kaak kunnen stellen: ‘Geloof aan God en steel dan desnoods pelzen van 500 roebel’? Het verdient opmerking, dat de eerste opvoering van den Revisor, in 1836, een fiasco is geweest. Maar al spoedig, ook doordat het beter werd gespeeld dan den eersten keer, ging men de waarde van het stuk voelen en van Gogol's tijd af tot nu toe bewondert het Russische publiek het als een venijnig-getrouw beeld van de steeds nog even treurige werkelijkheid, en tegelijk beseft men de waarheid van het als motto gekozen volksspreekwoord: ‘Als je een scheef snuit hebt, behoef je niet op den spiegel te brommen.’ Voor den schrijver zelf was het fiasco van zijn drama een bittere teleurstelling. Weldra verliet hij het ondankbare vaderland en het groote ‘poëem’, waaraan hij in 1835 begonnen was, ‘De Doode Zielen’, is bijna geheel in den vreemde geschreven, grootendeels te Rome. Hier voelde | |
[pagina 423]
| |
Gogol zich het behaaglijkst en hier bracht hij den langsten tijd van zijn vrijwillige ballingschap (1836-'41) door. Wat hem aantrok in Rome? Niet in de eerste plaats de kunstschatten: want Gogol stelde in kunst weinig belang. Zelfs literaire kunst interesseerde hem maar matig. Vreemde talen kende hij niet zoo als men van een beschaafden Rus, die veel in het buitenland vertoeft, zou verwachten. En wat in zijn tijd in die talen geschreven werd, daarvan stelde hij zich niet op de hoogte. Alleen Walter Scott las hij met genoegen. Ook schilderkunst liet hem vrij koud. Alleen voor sculptuur voelde hij meer, maar ook hiervan genoot hij niet intenser en had hij geen grooter kennis dan zoo menige dilettant. Wat Gogol in Rome aantrok, dat was het warme, zoele klimaat, dat op zijn zwakke gestel weldadig werkte, dat was de Italiaansche zonnige hemel, die zijn somber gemoed vervroolijkte en verhelderde. Ook in Italië was zijn geest voortdurend vervuld van het vaderland en ‘van uit [z]ijn wonderschoone verte’ zag hij dat beter en mooier dan van het grauwe, droeve Petersburg uit; hij overzag het in zijn geheel, met zijn wanhopige ellende en zijn verheven schoonheid en eerst nu was hij in staat, de geheele droevige realiteit in een geweldig schilderij samen te vatten en tegelijk de onovertroffen lofzanger van Rusland te worden. Wat er al niet in de ‘Doode Zielen’ te vinden is! Letten we op een paar regels als deze, waarin de heele Russische opvatting van arbeid wordt getoetst aan de EuropeescheGa naar voetnoot1): ‘Maksim Teljatnikow, schoenmaker. Hé, schoenmaker! “Dronken als een schoenmaker”, zegt het spreekwoord. Ik ken jou, hoor, mijn waarde; wanneer je wilt, zal ik je heele geschiedenis vertellen. Je bent in de leer geweest bij een Duitscher, die jullie allen samen den kost gaf, die je met een riem op den rug ranselde wegens slordigheid en die je niet op straat liet om je schelmerijen uit te halen, en je was een wonder wezen, maar geen schoen- | |
[pagina 424]
| |
maker, en de Duitscher stak je niet erg in de hoogte, als hij sprak met zijn vrouw of een kameraad. En toen je leertijd om was, heb je gezegd: “Zie zoo, nu ga ik mijn eigen huisje opzetten, en niet zooals een Duitscher: kopeke voor kopeke; in eens zal ik rijk worden”. Welnu je betaalde je mijnheer een behoorlijken “obrok”Ga naar voetnoot1), je zette een winkeltje op, na een massa bestellingen te hebben aangenomen, en je ging aan het werk. Je liep ergens voor een prikje wat rottig leer op en je maakte heusch een dubbele winst op iederen schoen, en een paar weken later waren je schoenen stukgegaan en de menschen scholden je uit op de gemeenste wijze. En nu verliep je winkeltje, en jij ging drinken en zwabberen over de straat, al zeggend: “Neen, 't is slecht op de wereld! Daar is geen leven voor een Russisch mensch: al maar die Duitschers, die je in den weg staan”’. - Wat zeggen ons al niet die paar regels! En zulke episoden zijn legio. Zij worden overwelfd en tot één massief geheel samengevat door de hoofdintrigue van den roman, die zelf niets is dan een afgrijselijke schaterlach over het schoone, maar verdorven vaderland. Gelukkig, dat ook die schoonheid door Gogol gezien is, zoo intens gezien en zoo wondervol verklankt, dat de zoogenaamde ‘lyrische perioden’ van de ‘Doode Zielen’ een lofzang zijn op 't vaderland zooals weinig literaturen er kunnen aanwijzen. Denken wij slechts aan het meesterlijke slot van het eerste deel, waar Rusland met een trojka (wagen met driespan) wordt vergeleken, met bedwelmende vaart voortsnellend naar een ver doel. ‘Met wonderen klank rinkelt het schelletje; de lucht, in stukken gereten, dondert en wordt een storm: alles vliegt voorbij, wat er is op aarde, en met schuine blikken wijken op zij en laten haar vrije baan de andere volken en rijken.’ Een andere lyrische periode heb ik hieronder gepoogd in zijn geheel te vertalen. Zij toont ons tegelijk, hoe het hooge enthousiasme bij Gogol ongemerkt en als van zelf opbruist uit den rustigen gelijkmatigen stroom van een | |
[pagina 425]
| |
eenvoudige, maar echt-Russische beschrijving. Deze periode komt eveneens in het einde van het eerste deel voor. Tsjitsjikow rijdt weg uit het stadje, waar hij eenigen tijd gewoond heeft: ‘En weer opnieuw passeerden de revue aan weerszijden van de chaussee: mijlpalen, opzichters van poststations, putten, treinen van transportwagens; grijze dorpen met samowaren, boerenvrouwen en een kloeken, baardigen huisvader, die uit de herberg komt draven met haver in zijn hand; een voetganger in gesleten bastschoenen, die zich voortsleept wel 800 werst; stadjes in een oogwenk opgebouwd, met houten kraampjes, meelvaten, bastschoenen, kalatsji [een soort brooden] en andere kleine waar; gespikkelde slagboomen; gerepareerde bruggen; onafzienbare velden aan de eene zijde en aan de andere; kasten van reiswagens van landeigenaars; een soldaat te paard, met een groote kist met looden kogels, waarop staat “de zooveelste artillerie-batterij”; groene, gele en versch-opengeploegde zwarte strepen, opdoemend in de vlakte; een in de verte aangeheven lied; sparretoppen in den nevel; een ver weg verklinkend klokkengelui; raven als vliegen en een horizon zonder einde.... Rusland! Rusland! ik zie u, van uit mijn schoone, wonderschoone verte zie ik u. Gij zijt arm, verstrooid, onherbergzaam. Geen stoute wonderen der natuur vervroolijken, beangstigen den blik, gekroond door stoute wonderen der kunst - steden met hooge paleizen met veel vensters, ingegroeid in rotsen; bevallige boomen en klimop, ingegroeid in de huizen, onder 't geklater en 't eeuwig stof van watervallen; het hoofd buigt zich niet achterover om te zien naar steenmassa's, die zich eindeloos boven ons en heel hoog opstapelen; niet schitteren ons tegen door elkaar steeds opvolgende donkere bogen, omslingerd met druivenranken, klimop en ontelbare millioenen wilde rozen - niet schitteren daardoor in het verschiet de eeuwige lijnen der lichtende bergen, opstijgend in een zilveren, klaren hemel. Open, leeg en effen zijt gij; als puntjes, als kleine vaantjes, onopgemerkt, verheffen zich hier en daar in de vlakte uw niet-hooge steden; niets lokt, niets bekoort den blik. Doch welk een ondoorgrondelijke, | |
[pagina 426]
| |
geheime kracht trekt ons tot u? Waarom ruischt in onze ooren, nooit zwijgend, uw lied van smart, zich voortdragend van zee tot zee, zoo lang, zoo breed als ge zijt? Wat is daarin, in dat lied? Wat roept het en schreit het en grijpt het ons hart aan? Wat voor klanken bruisen aan op mijn ziel, drukken er hun kranken kus op en dringen zich rond mijn hart? Rusland! Wat wilt ge dan van mij? Welk een ondoorgrondelijke, verborgen band bindt ons? Wat staart gij zoo en waarom heeft alles wat in u is, op mij zijn verwachtings-volle oogen gericht? En nog, geheel verbijsterd, sta ik onbeweeglijk, maar reeds overschaduwt een dreigende wolk, zwaar van komende regens, den tempelkoepel, en de gedachte is verstomd voor uw uitgestrektheid. Wat voorspelt dit onmetelijk wijde? Zou hier, zou in u niet de gedachte zonder grens worden geboren, daar gij zelf zonder einde zijt? Zou hier geen held leven, waar hij plaats heeft te groeien en voort te schrijden? En geweldig omvat mij de machtige ruimte, met vreeslijke kracht zich weerkaatsend in het diepst van mijn wezen, door een macht niet van deze wereld glanzen mijn oogen. O welk een glinsterend, wonder, der aarde onbekend verschiet! Rusland!...’
Wij gaan nu over tot den inhoud van de ‘Doode Zielen’ of, om den volledigen titel te noemen, van ‘De Doode Zielen of de avonturen van Tsjitsjikow’. Op een West-Europeaan van onze dagen moeten deze avonturen een zonderlingen indruk maken, menigeen zal ze absurd vinden. In het gedesorganiseerde Rusland van ± 1840 was echter een onderneming als die van Tjitsjikow niet onmogelijk; wel was er een fantastische geest voor noodig, om zoo'n plan uit te denken, maar aan fantastische geesten ontbrak het in het oude Rusland evenmin als in het tegenwoordige. Tsjitsjikow's plan bestond hierin: hij wilde ‘doode zielen’, d.w.z. ‘doode lijfeigenen’ opkoopen en zoodoende rijk worden; hoe dat mogelijk was, zal weldra blijken; eerst een enkel woord over de vroegere avonturen van Tsjitsjikow. Pawel Iwanowitsj Tsjitsjikow was de zoon van | |
[pagina 427]
| |
een armen vader, die hem jong naar de stad had gezonden, om daar school te gaan en zijn verdere carrière te vinden. De beste raad, dien vader Tsjitsjikow zijn zoon kon meegeven in het leven, was: ‘Leer, haal geen dwaze en dolle streken uit, maar in de eerste plaats: wees voorkomend voor leeraren en chefs. Ben je voorkomend voor den chef, dan zal het je goed gaan, ook al lukt het je niet met de wetenschap en al heeft God je geen talent geschonken, en je zult allen vooruitkomen.’ - Deze raad was voor den jongen Tsjitsjikow nauwelijks noodig, evenmin die om liever geld te ontvangen dan uit te geven. Toen Pawel Iwanowitsj school ging, was er een leeraar, die geen gelegenheid verzuimde om de jongens te treiteren. Het spreekt van zelf, dat de plagerijen wederkeerig waren; slechts één jongen was er, die steeds gedienstig den meester zijn hoed placht te brengen en het potlood dat hij liet vallen voor hem opraapte: dat was Tsjitsjikow. Maar toen veel jaren later de onderwijzer arm en hulpbehoevend was geworden, was diezelfde Tsjitsjikow de eenige oudleerling, die geen kopeke voor hem overhad. Wij behoeven niet bij al de perioden van 's mans ambtenaarsloopbaan stil te staan; slechts één er van wil ik memoreeren: Tsjitsjikow is douane-beambte geweest, en geen collega was rechtvaardig en onvermurwbaar als hij, geen had ook de smokkelaars zoo in de gaten. Met een beleefd excuus en een bescheiden gebaar kon hij zoo meesterlijk een sneetje maken in de voering van een pelsjas, juist op een plek, waar gouden of zilveren smokkelwaar verborgen was. Maar toen de chefs hem volkomen vertrouwden, toen stelde hij zich in contact met een buitenlandsche maatschappij, die groote kudden schapen met dubbele vacht over de grens wilde transporteeren: tusschen beide vachten in was een flinke laag Brusselsche kant; het voordeel voor de smokkelaars was colossaal en Tsjitsjikow en de collega, die met hem samenwerkte, zouden voor hun hulp zooveel ontvangen, dat ze voor goed rijk waren. Helaas kregen de beide vrienden ruzie, Tsjitsjikow's plannen werden door den ander verklapt en met schande en armoede eindigde | |
[pagina 428]
| |
deze periode van zijn loopbaan. Ten slotte komt hij tengevolge van een los daarheen geworpen, maar door hem te rechter tijd opgevangen woord op de infernale gedachte, doode slaven te gaan opkoopen. Dat kon een zeer winstgevende onderneming worden. Van rijkswege werden de lijsten van lijfeigenen om de tien jaar herzien, zoodat, als sedert de laatste herziening een jaar of wat verloopen waren, ettelijke gestorven slaven nog als levend te boek stonden. Tsjitsjikow besluit nu, naar een gouvernement te reizen, waar in de laatste jaren besmettelijke ziekten onder de boerenbevolking gewoed hebben; daar zal hij voor bijna geen geld honderden doode, maar volgens de regeeringslijsten nog levende slaven opkoopen. In een ver afgelegen streek, die geteisterd is door overstroomingen, zal hij voor weinig roebels gemakkelijk in het bezit komen van een landgoed. Dan zal hij daarheen - altijd op papier - zijn doode zielen laten overbrengen en ten slotte zal hij op landgoed en slaven samen een flinke hypotheek nemen en zijn fortuin is gemaakt! Of zoo iets mogelijk is? Ongetwijfeld, zegt Tsjitsjikow: in Rusland weet men in 't Zuiden niet, wat er in 't Noorden gebeurt en mocht er bij beambten argwaan bestaan: in Rusland is alle argwaan met een paar roebels te bezweren. Tsjitsjikow is dus op-en-top een schurk, maar niet alleen en uitsluitend een schurk. Bij hem vinden wij die in Rusland zooveel voorkomende combinatie van sterk geprononceerde slechte en goede eigenschappen, vereenigd in één persoon, al bepalen de laatste zich dan ook tot eerlijk gemeende goede gedachten. Tsjitsjikow is iemand, die - om met Dimitrij KaramazowGa naar voetnoot1) te spreken - leeft in Sodom, maar tegelijk de Madonna aanbidt en den zoom kust van het kleed, waarin zijn God zich hult. Iedere mensch, dien Tsjitsjikow ontmoet, maakt gedachten bij hem wakker, maar het zijn vaak de gedachten van een braaf man. Een voorbeeld: Op zekeren dag zijn de paarden van zijn wagen verward geraakt in het tuig van andere. | |
[pagina 429]
| |
Met veel moeite worden de strengen ontward en intusschen ziet Tsjitsjikow in het andere rijtuig een lief jong meisje; onder het verder rijden neemt hij een snuifje en denkt het volgende: ‘Een kranig vrouwtje! - Maar hé, wat is er nu eigenlijk zoo mooi aan haar? - Mooi is het, dat ze blijkbaar eerst net het een of andere pension of instituut verlaten heeft; dat er aan haar, zooals men dat noemt, nog niets wijvigs is, d.w.z. nog niets van dat, wat het alleronaangenaamste aan deze wezens is. Ze is nu als een kind. Alles aan haar is eenvoudig; ze zal zeggen wat haar in de gedachte komt, lachen als ze wil lachen. Van haar kan alles gemaakt worden, zij kan een prachtstuk zijn, maar er kan ook tuig van worden, - en er wordt tuig van! Komaan, laten mamaatje en de lieve tantes haar nu maar eens gaan bewerken! In één jaar stoppen ze haar zoo vol met allerlei wijverigs, dat haar lijfelijke vader haar niet herkent. 't Gevolg is: pedanterie en gemaaktheid; zij zal zich wenden en keeren naar van buiten geleerde lessen, zij zal zich het hoofd breken, bepeinzend, met wien en hoe en hoeveel ze moet spreken, hoe ze naar de verschillende menschen moet kijken: iedere minuut zal ze bang zijn meer te zeggen dan noodig is; eindelijk raakt ze zelf in de war en eindigt er mee, dat ze ten slotte haar heele leven zal liegen, en ze wordt eenvoudig... de duivel mag weten wat!’ Zoo denkt Pawel Iwanowitsj Tsjitsjikow, en die gedachten zijn volmaakt oprecht, al worden ze ook onmiddellijk gevolgd door bespiegelingen over de financiën der jonge schoone. Het ligt voor de hand dat Tsjitsjikow op zijn koopexpedities met heel veel menschen in aanraking komt, vooral met diegenen, die de kracht en de roem van hun vaderland zouden kunnen zijn, als ze hun plichten begrepen: met de landeigenaars en de ambtenaren, de aangewezen personen om de slavenbevolking te beschermen en op te voeden. Van de boeren zelf hooren wij betrekkelijk weinig. Wel zijn de opmerkingen, die af en toe gemaakt worden, puntig en ad rem, zoo bijvoorbeeld de beschrijving van | |
[pagina 430]
| |
Tsjitsjikow's knecht Petroesjka, die o.a. deze twee karakteristieke eigenschappen bezit: ‘te slapen zonder zich te ontkleeden, zoo maar in dezelfde lange jas, en altijd een zekere eigen atmosfeer bij zich te dragen, met zijn eigenaardigen geur, ruikende naar een eenigszins uitgewoond vertrek, zoodat hij slechts ergens zijn ledikant hoefde op te slaan, desnoods in een tot nu toe onbewoonde kamer, en zijn overjas en verdere hebben en houden daarheen te sleepen, en reeds leek het alsof in die kamer tien jaar menschen gewoond hebben.’ Verder wil ik niet verzuimen te herinneren aan den enthousiasten lofzang op het ‘puntiggesproken Russische woord’, aangeheven naar aanleiding van een teekenenden bijnaam, door een boertje aan den vrek Pljoesjkin gegeven. Maar de boeren spelen geen hoofdrol in den roman en wanneer de ‘Doode Zielen’ een protest zijn tegen de slavernij, dan zijn ze dat niet om het beeld, dat Gogol van de slaven zelf ontwerpt, maar om de vreeselijk-juiste portretten hunner onmenschwaardige heeren en rechters. Van de landeigenaren, door Tsjitsjikow bezocht, bespreken wij er twee: Sobakewitsj en Pljoesjkin. Sobakewitsj heeft in zijn uiterlijk en zijn bewegingen veel van een beer van middelmatige grootte. Bij de eerste kennismaking trapt hij, gelijk zijn gewoonte is, Tsjitsjikow op den voet en zegt: ‘Ik vraag excuus’, en bij deze zelfde gelegenheid noodigt hij hem uit tot een bezoek. Tsjitsjikow neemt die invitatie graag aan. Zooals telkens, zoo blijkt ook hier weer Gogol's talent om zijn helden woorden in den mond te leggen, die in eens den heelen persoon kenschetsen. Als Tsjitsjikow komt aanrijden, verschijnt Sobakewitsj in de vestibule en zegt kortaf: ‘Prosjoe’ (‘ik vraag’). Als wij nu weten, dat de gewone welkomsgroet is ‘Milosti prosim’ (‘wij vragen om de vriendelijkheid’ n.l. ‘om binnen te komen’), dan kunnen wij althans begrijpen - hoewel er een zekere kennis van Russisch noodig is om het nauwkeurig te voelen -, hoe typisch voor Sobakewitsj dit ‘Ik vraag’ is. En dan zijn meubilair! ‘Een buikig notenhouten bureau op | |
[pagina 431]
| |
vier allerlompste pooten - een volmaakte beer. Tafel, fauteuils, stoelen - alles was van de allerzwaarste en -onhandigste qualiteit; in één woord: ieder voorwerp, iedere stoel scheen te zeggen: “En ik ben, ook een Sobakewitsj,” of: “En ik lijk ook erg op Sobakewitsj”’. Aan den muur hingen een aantal portretten, grootendeels van Grieksche vrijheidshelden, die blijk gaven, dat ‘de heer des huizes, die zelf een gezonde en sterke man was, er van hield, dat ook sterke en gezonde menschen zijn kamer versierden.’ Tsjitsjikow heeft niet veel tijd om van al dit schoons te genieten, doordat Mevrouw Sobakewitsj binnen gekomen is, en dan gaat men spoedig aan tafel; een copieus maal is het bij dezen landeigenaar, die het voeden van het lichaam als een der gewichtigste menschelijke bezigheden beschouwt. Als na den maaltijd de beide vrienden nog een na-praatje houden, brengt Tsjitsjikow het gesprek op doode slaven. Onmiddellijk begrijpt Sobakewitsj, dat zijn bezoeker bij die slaven belang moet hebben. ‘“Hebt u doode zielen noodig!” vroeg hij heel gewoon, zonder de minste verbazing, alsof het gesprek over brood liep’. Graag zal hij ze afstaan. En niet duur ook! Met een honderd roebel per stuk is hij heel tevreden. Als Tsjitsjikow hem aan het verstand poogt te brengen, dat dit geen prijs is, wordt Sobakewitsj opgewonden: ‘Een ander is zoo'n schurk, dat hij u zal bedriegen en u rommel verkoopen en geen zielen.... Kijkt u bijvoorbeeld eens hier: de wagenmaker Michejew! ik zeg u, hij maakte heelemaal geen andere equipages dan met veeren.... En Probka Stepan, de timmerman! Ik verwed mijn hoofd er onder, dat u nergens zoo'n boer zult vinden. Wat een kracht die man bezat! Diende hij in de garde, ze zouden hem God weet hoeveel geven. Zeven voet en een paar duim!.... Wat een lui zijn dat, hè! Dit is niet wat een Pljoejskin of zoo u verkoopen zal’. Of Tsjitsjikow hem al bescheidenlijk er aan herinnert, dat al die kranige zielen dood zijn, dat geeft niets. Wel daalt de prijs van honderd roebel tot twee-en-een-half per ziel, maar alleen, omdat Sobakewitsj nu eenmaal zoo'n natuur heeft, ‘dat | |
[pagina 432]
| |
hij niet kan nalaten, zijn medemensch een genoegen te doen’. Er worden nog eenige zaken besproken en dan gaat Sobakewitsj aan zijn bureau staan, om de lijst van de verkochte slaven op te maken, er bij vermeldende elks goede hoedanigheden. Tsjitsjikow zit er naast en nu laat Gogol zijn braven held de volgende meesterlijke karakteristiek geven van den ‘koelak’ Sobakewitsj, tegelijk een onovertrefbaar juiste definitie van het woord ‘koelak’, dat letterlijk ‘vuist’ beteekent en overdrachtelijk voor ‘uitzuiger’, in den laatsten tijd speciaal voor ‘opkooper van koren’ gebruikt wordt. Maar laten wij liever Tsjitsjikow aan het woord laten: ‘Ben je al als zoo'n beer geboren,’ zegt hij in zich zelf, den dikken rug van S. bekijkende, ‘of ben je verbeerd door het leven in een verren uithoek, het zaaien van koren, het geharrewar met je boeren, en ben je daardoor geworden wat men een mensch-“vuist” noemt? Wel neen, mij dunkt, je zoudt net dezelfde zijn geweest, zelfs al had men je naar de mode opgevoed en je onder de menschen gebracht, en al woonde je in Petersburg en niet in een achterland. Het heele verschil bestaat daarin, dat je nu een halve ramsrib met gort zult opvreten, na vooraf een bord kaaskoek genuttigd te hebben: maar dan zou je een of ander soort coteletten met truffels eten. En dan nog dit: nu heb je boeren als ondergeschikten: je bent op goeden voet met ze, je zult ze geen kwaad doen, want ze zijn je eigendom - je zoudt het er zelf slechter om hebben: maar dan had je ambtenaren, die je geducht op hun gezicht zoudt geven, overwegend, dat ze niet je eigen slaven waren, of je zoudt de rijkskas bestelen! Neen, wie eens een “vuist” is, die kan niet rechtgebogen worden tot een gestrekte hand. Maar buig van een “vuist” een of twee vingers recht - het resultaat is nog erger. Raakt hij eventjes een tipje aan van een of andere wetenschap, dan zal hij later, als hij een hoogere positie bekleedt, het laten merken aan allen, die inderdaad kennis van eenige wetenschap hebben verworven! En desnoods zal hij nog eenmaal zeggen: “Kom- | |
[pagina 433]
| |
aan, ik zal eens toonen wie ik ben”. En hij zal zoo'n wijze ordonnantie uitdenken, dat het menigeen zuur opbreekt.’ Na Sobakewitsj wordt de vrek Pljoesjkin bezocht. Als Tsjitsjikow zijn dorp dóórrijdt, wordt hij getroffen door het havelooze voorkomen van de boerenhutten: hier is bijna al het stroo van het dak verdwenen, ginds ontbreken de vensters, elders is de heele woning één ruïne. Dat komt doordat de landheer de gewoonte heeft al wat hij op zijn wandelingen ziet liggen, op te rapen en mee te nemen en er zijn eigen bezit mee te vermeerderen, al is het dan ook maar een versleten lapje goed. Dat hij ooit zou medewerken, om de schade aan een boerenwoning toegebracht, te repareeren, daaraan is geen denken. Tsjitsjikow nadert het heerenhuis, dat er al even slecht onderhouden uitziet als de hutten der boeren: vensters zijn er niet meer, slechts gaten in den muur, met vuil papier beplakt, en van de deuren en kozijnen is alle verf verdwenen. Voor het huis ziet hij een menschelijk wezen, maar noch het houtige gezicht noch de fantastische lompen, die het draagt, maken het mogelijk uit te maken of het een man dan wel een vrouw is. Gelukkig wordt Tsjitsjikow uit de onzekerheid gered, doordat het gezicht de sporen draagt van wel eens geschoren te zijn. De bezoeker houdt dat vreemde wezen eerst voor een knecht, maar het blijkt, dat het de heer des huizes zelf is. Ik zal niet pogen een beeld te geven van de in ons beschaafde West-Europa ondenkbare schraapzucht en gierigheid van Pljoesjkin, ook niet zijn dankbaarheid en naïeve vreugde te beschrijven, als Tsjitsjikow hem zijn talrijke van honger en ellende gestorven boeren wil afkoopen en bovendien nog geld over heeft voor de vele slaven, die weggeloopen zijn, in de hoop elders een beter lot te vinden. Een dergelijk wezen als Pljoesjkin, wiens beeltenis op ons den indruk maakt van een alleroverdrevenste caricatuur, is in Rusland bestaanbaar. Het geïsoleerde leven van den landbezitter, ver van alle beschaving en humaniteit, te midden van een bevolking, waarmee hij geen voeling houdt, | |
[pagina 434]
| |
maakt zoo vaak, dat de aangeboren eigenschappen, vooral de slechte, door geen invloed van buiten in toom gehouden, alle grenzen overschrijden, die elders hun ontwikkeling verhinderen. Zoo is het ook met Pljoesjkin gegaan: eens was hij een voortreffelijk landeigenaar en gelukkig huisvader. Hij was niet royaal of verkwistend, maar de vrienden uit den omtrek konden van hem leeren, hoe met gepaste zuinigheid een landgoed beheerd moet worden. Maar zijn vrouw is gestorven, zijn kinderen hebben hun vader bedrogen en het ouderlijk huis verlaten; eenzaam en achterdochtig is Pljoesjkin achtergebleven, zijn zuinigheid is gierigheid geworden, geleidelijk is alle menschelijk gevoel uit zijn ziel verdwenen. Bij de beschrijving, die Gogol van dezen mensch geeft, wordt het comisch element geheel in de schaduw gesteld door het tragische. Denken wij bijvoorbeeld aan dat moment, als Tsjitsjikow hem vraagt of hij ook een bekende in de stad heeft. Die vraag wordt gedaan, omdat natuurlijk de koopakte in de stad moet worden opgemaakt en gelegaliseerd, maar begrijpelijkerwijze heeft Pljoesjkin weinig lust zijn boeren vrij spel in zijn huis te laten. ‘“Wat voor bekenden dan? Al mijn bekenden zijn gestorven, of we hebben de kennis afgebroken.... Wel! waarde heer! ik geen bekenden hebben? - ik heb er! Wel, een bekende is de voorzitter van de rechtbank zelf; in den ouden tijd placht hij mij zelfs hier te bezoeken. Zou ik dien niet kennen? We waren schoolkameraden, klommen samen over schuttingen!.... Wat denkt u wel! Nog wel zoo'n goede kennis! Op school waren we vrienden.” En over dat houten gezicht gleed op eens zoo iets als een warme lichtstraal, er teekende zich op af - geen gevoel, maar een zekere bleeke afschaduwing van gevoel: een verschijnsel, gelijkend op het onverwachte bovenkomen van een drenkeling aan de oppervlakte der wateren: dat veroorzaakt een blijden kreet onder de menigte, die zich aan den oever verdringt; maar vergeefs werpen de verheugde broeders en zusters een touw van den oever en wachten, of niet nog eens de rug of de van strijden moede armen zullen zichtbaar worden - zij vertoonden zich voor | |
[pagina 435]
| |
het laatst. Een doffe stilte volgt en nog ijselijker en doodscher wordt nu de tot rust gekomen oppervlakte van het spraakloos element. Zoo werd ook het gezicht van Pljoesjkin, onmiddellijk na het korte oogenblik, dat er een schijntje gevoel over gleed, nog gevoelloozer en banaler.’ Aangezien het mij niet er om te doen is, een volledig overzicht van de ‘Doode Zielen’ te geven, maar veeleer, om mijn landgenooten op te wekken, het boek zelf te lezen, zal ik niet over al de landeigenaren, door Tsjitsjikow bezocht, afzonderlijk spreken, ook niet over de ambtenaren en andere stadsgrootheden, met wie hij in aanraking komt en ook herinner ik slechts ter loops aan dien merkwaardigen dag, waarop Tsjitsjikow op de wijze die de wet voorschrijft in het bezit wordt gesteld van de door hem gekochte zielen. Dan komen al onze ‘vreemdsoortige helden’ bijeen en ieder zegt zijn typisch woord. Laten we alleen een gedeelte van een gesprek tusschen den president van 't gerecht en Sobakewitsj vermelden: ‘Ja, u is altijd bekend geweest om een goede gezondheid’ - zei de voorzitter - ‘en uw vader zaliger was ook een sterke man.’ - ‘Ja, hij placht alléén op een beer af te gaan.’ - ‘Maar mij dunkt toch, u zoudt ook wel een beer neersmijten, als u eens lust kreeg, tegen hem in 't krijt te treden.’ - ‘Neen, ik smijt hem niet neer. Vader zaliger was sterker dan ik. (Met een zucht:) Neen, nu zijn het andere menschen, neem bijvoorbeeld mijn leven, wat is het voor een leven?’ Dit thema wordt nog wat uitgewerkt, en ‘toen verzonk Sobakewitsj in melancholie.’ Deze feestdag wordt schitterend besloten met een diner. Tsjitsjikow had graag de anderen willen onthalen, maar daarvan willen zij niet hooren. Dit is de taak van den politie-commissaris, een ambtenaar waarop het gouvernement trotsch mag wezen, immers deze man bevoordeelt geen koopman minder, benadeelt geen koopman meer dan de anderen. Vandaar dat hij slechts op de markt behoeft te verschijnen en van alle kanten komen de winkeliers hem met vreugde hun waren brengen, de een visch, de ander vleesch, een derde brood. | |
[pagina 436]
| |
Ja, hoe verder wij lezen in dit ‘poëem’, hoe doller en grappiger het wordt, maar hoe meer wij ook voelen, wat Poesjkin voelde, toen Gogol hem een stuk van de ‘Doode Zielen’, in een geheel andere redactie dan later is uitgegeven, voorlas: hij luisterde aandachtig, schaterde het telkens uit, maar hoe verder men kwam, hoe somberder hij werd, en ten slotte zuchtte hij: ‘God, hoe droevig is ons Rusland.’ Er komen van die momenten, dat wij in de woorden ‘Doode Zielen’ niet meer een technischen term voelen voor ‘doode slaven’, maar een helschen schandnaam voor de ontmenschte wezens, aan wie het heil van het vaderland is toevertrouwd. Midden in de grappigste beschrijving van zijn Russische ‘Kermis der IJdelheid’ weet Gogol ons op eens de schellen van de oogen te nemen en op eens zien wij al het misdadige, al het banale, al het ‘doode’ van die ijdele ‘zielen’. Als het bekend wordt, dat de slaven, door Tsjitsjikow gekocht, doode slaven zijn, is de ontsteltenis in het stadje groot, bij sommigen stijgt die tot een bijgeloovigen angst; allergeestigst wordt ons dat beschreven. Er komen allerlei geruchten in omloop, wie Tsjitsjikow eigenlijk wel zijn zou. Die geruchten maken de menschen nog meer van streek. De verwarring en angst worden steeds doller en dwazer. Dan verschijnt plotseling de Dood, die zijn onverbiddelijk ‘IJdelheid der ijdelheden! Alles ijdelheid!’ uitspreekt. Ik laat Gogol's woorden hier volgen. ‘Al deze praatjes, opinies en geruchten werkten, 't is niet bekend door welke oorzaak, het sterkst op den armen procureur. Zij werkten op hem in die mate, dat hij, thuis gekomen, ging peinzen en peinzen en op eens, zoo maar gelijk men zegt, stierf. Of hij door een beroerte of iets anders getroffen werd, dit eene staat vast: zóó als hij daar zat, rolde hij op zijn rug van den stoel. Men sloeg de handen samen en gilde, zooals dat gewoon te is: “Och, Chut!” men stuurde om den dokter, om hem ader te laten, maar nu zag men dat de procureur nog slechts een zielloos lichaam was. Toen eerst bemerkte men met smart, dat de procureur werkelijk een ziel bezeten had, hoewel hij die wegens zijn groote bescheidenheid nooit had getoond. Maa r | |
[pagina 437]
| |
intusschen was de verschijning van den dood even vreeselijk bij dien kleinen mensch, als zij vreeselijk is ook bij een grooten: die man die nog zoo kort geleden liep, zich bewoog, whist speelde, allerlei papieren onderteekende en zoo vaak met zijn dichte wenkbrauwen en zijn knippend oog onder de ambtenaren gezien werd, lag nu op een tafel, het linker oog knipte in 't geheel al niet meer, maar één wenkbrauw was nog altijd opgetrokken met een zekere vragende uitdrukking. Wat de overledene vroeg: waarom hij gestorven was of waarom hij geleefd had, daarvan weet alleen God.’
Toen in 1842 het eerste deel van de ‘Doode Zielen’ verscheen, eindigend met het vertrek van Tsjitsjikow uit het plaatsje, waar hij zijn dood kapitaal had bijeengebracht, was de indruk op de tijdgenooten overweldigend. De hoogste lof, de diepste jammer van het vaderland, alles was in dit eene ‘poëem’ in een groot beeld vereenigd. Nu eerst zag men wat Rusland was, nu kende en beminde men zijn vaderland meer dan voorheen, en de vooruitstrevende geesten, die er naar hunkerden te verbeteren wat verbetering van noode had, begrepen eerst nu met recht, welke duivelen uit het zieke, ‘bezetene’ vaderland moesten worden uitgedreven. Met verlangen zag men uit naar het tweede deel: hoeveel zou Gogol nog te zeggen hebben, wat zonder hem ondoorgrondelijk was! Evenwel, ofschoon de schrijver nog tien jaar geleefd heeft, het vervolg der ‘Doode Zielen’ heeft hij niet aan zijn vaderland geschonken. Hetgeen in de uitgaven van Gogol als ‘tweede deel’ is afgedrukt, zijn slechts eenige hoofdstukken, voor een deel fragmentarisch, die het niet mogelijk maken zelfs maar te vermoeden, hoe het geheel er heeft uitgezien; want in handschrift heeft het bestaan, tot tweemaal toe! Droevig was het met Gogol gesteld in die laatste tien levensjaren. Het was een periode van nameloos lijden. Hoe dat te verklaren? Ik heb reeds gezegd, dat de psychologie van dezen eenzame veel ondoorgrondelijke geheimen bevat. Men wijst op den invloed van den tot devotie en | |
[pagina 438]
| |
mystiek geneigden cercle van mevrouw Smirnow, men wijst op de manier waarop Gogol zijn romanhelden schiep, hun karakter opbouwend uit de eigenschappen van zichzelf en zijn vrienden, wier gebreken hij met een satanische scherpte analyseerde, en ofschoon nog ettelijke andere factoren in het spel geweest zijn, is zeker vooral deze geest van analyse een belangrijke oorzaak geweest van Gogol's psychische malaise. Het is een bekend feit, dat Gogol van oude vrienden gemakkelijk vervreemde, liever gezegd, dat hij de sympathie en liefde voor hen verloor, naarmate hij ze beter kende. Dat was een gevolg van dat duivel-element in zijn natuur, dat onmiddellijk speurde, waar de slechte eigenschappen der zielen zich verscholen, dat fijn-voelend die eigenschappen betastte van alle zijden, ze losmaakte van hun omgeving, zoodat ze in al hun gemeenheid en banaliteit zichtbaar werden. Zoodoende vond Gogol de elementen, waaruit hij zijn wanschapen helden opbouwde: wanschapen, ja maar op zoo'n wijze als de werkelijke menschen dat ook zijn, als men ze met den blik van den humor beziet! En niet alleen analyseerde hij op die wijze zijn vrienden, maar ook zich zelf. 't Gevolg was: hoe misvormder en leelijker hij zijn omgeving zag en hoe onmenschwaardiger de helden werden, die zijn roman bevolkten, des te dieper besefte hij ook den afgrond van zonde, die hij zelf was, en wanneer hij zijn ‘Doode Zielen’ voelde niet alleen als een kermis van ijdelheid, maar als een modderpoel van menschelijke slechtheid, dan voelde hij ook zich zelf, die immers al deze gemeenheid in zijn ziel kon concipieeren en uit zijn ziel voortbrengen, als den minsten aller stervelingen. Waar moest hij nu naar streven? In de eerste plaats naar zelfvervolmaking! Lijden onder zijn eigen fouten, ze bestrijden met alle macht, zich Gods hulp verwerven door de middelen, die zijn eigen ziel en de Heilige Kerk voorschrijven, en dan ook de leermeester van anderen worden, hen helpen hun ziel te louteren, dat is het eerste en het eenige noodige! Ziedaar, wat er in den armen Gogol omging! Het | |
[pagina 439]
| |
zijn echt Russische gedachten en nauw verwant met die van een Dostojewskij. Maar bij dezen zouden ze huizen in een gezonden, gelouterden geest en zoo kon Dostojewskij een maatschappelijke en religieuze kracht worden, een leidsman van het betere deel zijner natie. Maar Gogol's ziel was krank en kon de loutering, die zij zocht, niet vinden: vandaar dat diezelfde gedachten hem hebben gemaakt tot een lijder, een martelaar zonder redding! Ruim vier jaar na het eerste deel der ‘Doode Zielen’, in het eind van 't jaar 1846, geeft hij een nieuw boek uit, ‘Uitgelezen plaatsen uit de briefwisseling met mijn vrienden’, waarin hij de vele lessen van zelfloutering, ootmoedigheid enz., die hij in zijn particuliere correspondentie ieder oogenblik uitdeelde, onder de oogen van het groote publiek brengt, in de stellige overtuiging, zoodoende een nuttig werk, welgevallig aan God en ook aan zijn medemenschen, te doen. Wonderlijk doet het ons aan, als wij de ‘Doode Zielen’ kennen en bewonderen als één doorloopende aanklacht tegen de Russische maatschappij, in dit weinig jongere boek den zedemeester aan het woord te hooren, dien de maatschappij weinig interesseert, maar die uitsluitend heil verwacht van de zedelijke en religieuze loutering van het individu, stilzwijgend veronderstellend, dat op die wijze een heilige, uit louter heilige zielen bestaande maatschappij ontstaan zal. Terwijl de ‘Doode Zielen’ een oorlogskreet zijn, geslingerd tegen de ziel-loos-heid der verdierlijkte volksverdrukkers, komt dezelfde schrijver ons in de ‘Uitgelezen plaatsen’ zoetsappig vertellen, dat wij braaf moeten zijn, gehoorzaam aan de heeren regeerders, die het zoo goed met ons meenen, menschelijk tegen de slaven, die God aan ons onderworpen heeft gemaakt. Tegenwoordig twijfelt niemand er meer aan, dat deze brieven eerlijk gemeend waren; men ziet er slechts een zichtbare uiting in van het ziekte-proces, dat al veel vroeger begonnen was de ziel van den schrijver te sloopen. Men beseft nu, dat het eerste deel van de ‘Doode Zielen’ niet was bedoeld als aanklacht tegen de maatschappij, maar dat het een boek van wanhoop was, van wanhoop over de verkrachting der | |
[pagina 440]
| |
schoon-geschapen menschenzielen. Toen Gogol begonnen was het hem door Poesjkin verschafte motief te bewerken, schrok hij zelf van de monsters, die hij schiep; maar hij ging voort met ze te scheppen en hij gaf ze aan zijn volk, omdat hij wist, dat ze een goedgelijkend beeld waren. Maar in de uit die monsters samengestelde maatschappij zag hij niet anders dan een schare van leelijke, onwaardige individuen, die loutering behoeven en dan een mooie, gezonde maatschappij zullen vormen. Als wij van dit gezichtspunt de ‘Doode Zielen’ beschouwen, dan begrijpen wij, dat de ‘Uitgelezen plaatsen’ er een directe voortzetting van zijn. Maar het is toch zeer goed te begrijpen, dat bij den tijdgenoot, die - zonder overdrijving kan het gezegd worden - in de jaren na 1842 leefde in een roes van Gogol-vereering en die hunkerde naar het moment dat Gogol nog meer licht zou doen opgaan in een tweede deel van zijn werk, dit onverwachte zede-boek alleen smart, ergernis, woede verwekte. Ondertusschen droeg Gogol steeds het plan met zich rond, een tweede deel van de ‘Doode Zielen’ te schrijven. Dit moest gansch anders worden dan het eerste. Het moest een triomf zijn der Russische ziel, geen beschreien van haar val. In den aanhef van een der hoofdstukken van het eerste deel wordt het geluk bezongen van den reiziger, die, teruggekeerd van een verren tocht, verwelkomd wordt door een liefhebbend huisgezin. ‘Maar rampzalig de ongehuwde.’ Met dien gelukkigen huisvader wordt de schrijver vergeleken, die onder zijn medemenschen de mooie karakters opmerkt. Hij zal overal bijval en dankbaarheid oogsten. Maar wee den schrijver, die al die kleine banaliteiten, waarvan ons leven wemelt, al die nietige, lage karakters, waaraan onze menschenwereld zoo rijk is, ten toon stelt voor de ‘onverschillige oogen’ zijner lezers! ‘Want niet erkent het oordeel van den tijdgenoot, dat de glazen, die de zon bezien, en die, welke de bewegingen van niet opgemerkte insekten doen kennen, gelijkelijk wonderbaar zijn; want niet erkent het oordeel van den tijdgenoot, dat er groote diepte van ziel noodig is, om een | |
[pagina 441]
| |
beeld, genomen uit het geminachte leven, te belichten en te verheffen tot een parel der schepping; want niet erkent het oordeel van den tijdgenoot, dat de hooge, geestdriftige lach zijde aan zijde verdient te staan met het hooge lyrische bewegen, en dat hij van de fratsen van den potsenmaker door een heelen afgrond gescheiden is. Dit erkent het oordeel van den tijdgenoot niet en alles zal het uitleggen als een verwijt en als smaad voor den niet erkenden schrijver, zonder deelneming, zonder weerklank, zonder sympathie te vinden blijft hij alleen staan midden op den weg. Bitter is zijn levenstaak en droevig zal hij zijn eenzaamheid voelen. - En voor mij is 't nog lang weggelegd, gestuwd door een wondere macht arm in arm te gaan met mijn vreemdsoortige helden, te schouwen het heele breedvoortstroomende leven, het te schouwen door een lach, zichtbaar voor de wereld, en door tranen, aan de wereld onbekend! En verre is nog die tijd, dat een gansch andere storm van geestdrift zal opdwarrelen uit den tempelkoepel, gehuld in gewijden schrik en schittering, en men zal vernemen, met verbijstering en angst, het plechtig gedaver van andere taal.’ Dat wat Gogol hier in zoo'n wonder beeld voor zich ziet, is het ideaal van zijn laatste levensjaren gebleven. Evenals ieder voorjaar de veertig maal veertig gouden en bontgekleurde kerkkoepels van Moscou den volke het Paaschevangelie verkondigen, dat Christus is opgestaan, zoo wil hij, eenmaal de zanger van Ruslands vernedering en jammer, aan de groote bestemming voldoen, waarvoor hij zich geschapen waant: met plechtig gedaver, als van klokkengelui, verkondigen de opstanding van den Russischen mensch. Ouder geworden heeft Gogol datzelfde ideaal behouden, dat hem bezielde, toen hij de Oekrajne voor de groote Petersburgsche wereld verliet: nuttig te zijn in den dienst van Rusland, een helden-werk te verrichten tot redding van zijn volk. Dat heldenwerk zou zijn een vervolg der ‘Doode Zielen’. In de jaren na 1842, die hij deels in deels buiten het vaderland doorbracht, toog hij ijverig aan het werk, en groote stukken van het tweede deel heeft | |
[pagina 442]
| |
hij aan vrienden, speciaal aan mevrouw Smirnow en haar kring, voorgelezen. Zij waren in extase. Eenige stukken, die de schrijver tijdelijk in handschrift aan kennissen had afgestaan, zijn ons bewaard gebleven; zij bevatten zeer veel moois, maar staan ons niet toe een idee te krijgen van het geheel. Gogol zelf voelde zich onbevredigd en hoe verder het werk opschoot, des te meer besefte hij, dat het op verre na niet naderde tot het hooge ideaal, dat hij zich had gesteld. Hij kon er niet toe besluiten dezen mislukten arbeid uit te geven en in den zomer van 1845 verbrandde hij het nu geheel voltooide tweede deel. Geweldig leed Gogol onder zijn onvermogen. Zijn troost zocht hij in het gebed, in het vasten, in het lezen van vrome boeken. Daaruit hoopte hij de kracht te putten, om nog eens aan den arbeid te gaan en 't groote werk te voltooien. In het voorjaar van 1848 gaf hij uitvoering aan een reeds lang gekoesterd plan: hij reist naar Jeruzalem, bidt op de Heilige plaatsen om de Goddelijke genade en om kracht. Over Odessa keert hij naar Rusland terug, bezoekt op weg naar Moscou zijn moeder en zusters en blijft den heelen zomer bij hen. Zij schrokken van hem, zoo ernstig en gedrukt was zijn stemming. Na dien tijd heeft hij 't vaderland niet meer verlaten. Steeds werkte hij aan zijn ‘Doode Zielen’, voortdurend leed hij onder zijn niet-kunnen-wat-hij-wilde. Hij droomde van een wereld met een niet meer cynischen Tsjitsjikow, een Sobakewitsj, van ‘vuist’ gebogen tot een gestrekte hand, een vermenschelijkten Pljoesjkin. Maar hoe hij zich inspande, een wereld van engelen te scheppen, van zelf kwamen ze als duivelen van onder zijn pen te voorschijn. In het begin van 1852 nadert het werk wederom zijn voltooiing. Maar Gogol wordt somberder dan ooit en begint zich aan een strenge ascese te onderwerpen. Uren achtereen ligt hij geknield en handenwringend voor de beelden, hij ontzegt zich bijna allen slaap en eet slechts gewijd brood. Den nacht van 11 op 12 Februari brengt hij grootendeels in gebed door, daarna, om drie uur, roept hij zijn knecht, vraagt hem in de aangrenzende kamer de | |
[pagina 443]
| |
kachel open te zetten; dan neemt hij het juist voltooide handschrift van de ‘Doode Zielen’, legt het in de kachel, werpt zich op den divan en snikt het uit. Nog slechts eenige dagen had Gogol te leven. Den 21sten Februari stierf hij. De directe oorzaak van zijn dood bleek verhongering te zijn.
Met dit droevige relaas van zijn sterven nemen wij afscheid van Gogol. Wij hebben zijn leven gadeslagen van de eerste jeugd af tot het te vroege einde, den schrijver zijn wij gevolgd tot aan de hoogste uiting van zijn genie. Natuurlijk is deze schets zeer, zeer onvolledig. Slechts een deel van Gogol's werken is ter sprake gekomen en de weinige woorden, daaraan gewijd, zijn niet in staat, een eenigermate bevredigend beeld te geven van datgene, wat deze geweldige, die in één regel meer uitdrukte dan een ander in een boek, als een heilige erfenis aan zijn volk heeft nagelaten. Maar het was dan ook niet mijn doel, een verdere kennismaking met Gogol overbodig te maken; integendeel: wat ik met dit opstel beoogde, is dan bereikt, wanneer het bij den Nederlandschen lezer de lust opwekt, den schrijver zelf ter hand te nemen. Moge het dan verder bijdragen tot een beter begrijpen en waardeeren van Gogol! Moge ook de Nederlandsche lezer gaan voelen, dat de wonderlijke wereld van Pawel Iwanowitsj Tsjitsjikow en zijn vreemdsoortige vrienden niets anders is dan het Rusland van Gogol's tijd - en van onzen tijd tevens, en dat de groote geest, die deze geheele wereld in zich kon concipieeren en die haar kon uitbeelden in één reusachtig tafereel van menschelijken jammer, nog steeds de leermeester, de bewonderde en geliefde leermeester is van iederen Rus, wien het vaderland boven alles gaat. |
|