Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Oude fransche socialisten
| |
[pagina 374]
| |
Toch werd het niet in Engeland geboren, waar de armoede der onderste volkslagen de meest schrikbarende gestalte vertoonde. De groote massa kan wel lijden, maar uit haar midden verheft zich niet de stem, die om verlossing roept. Op Franschen bodem is het socialisme ontstaan, in het gemoed en het brein van mannen uit de hoogere volksklassen, want daar had de revolutie duizenden van vroeger gezeten families te gronde gericht. Van Frankrijk uit heeft dan ook het moderne socialisme zijn triumftocht over de geheele beschaafde wereld ondernomen. Het kan dus niet verwonderen, dat een zoo bekwaam man als de Berlijnsche hoogleeraar in de staatswetenschappen, Dr. Otto Warschauer, het noodig geoordeeld heeft den oudsten vorm van het moderne socialisme bij Saint-Simon en de zoogenaamde Saint-Simonisten, bij Fourier en zijn school, ten slotte bij Louis Blanc uit de bronnen op te sporenGa naar voetnoot1). Aan Proudhon wijdt Warschauer in zijne merkwaardige bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het moderne socialisme slechts een paar regels. De reden ervan wordt niet vermeld. Zij zal wel zijn, dat deze speler met krachtwoorden niet in het kader van het werk past, daar hij, gelijk door Prof. Mr. d' Aulnis de Bourouill werd aangetoond, de geestelijke vader van het Marxisme was. Dit laatste, waarover onlangs Prof. Mr. Treub een zoo uitnemend werk schreef, vertoont in menig opzicht een geheel nieuwe gestalte. Bij de korypheën van het oudere fransche socialisme geen spoor van den rampzaligen klassenstrijd, die gedurig werkstakingen en uitsluitingen ten gevolge heeft. Zij zien in alle menschen hun broeders en zusters, kinderen van denzelfden hemelschen Vader. Wel verre van tegenover den godsdienst onverschillig of zelfs vijandig te staan, of ook wel er enkel een private aangelegenheid in te zien, heffen zij het vaandel van het christendom omhoog, als zij de menschen op den weg van geestelijke en stoffelijke welvaart willen doen vooruitgaan. | |
[pagina 375]
| |
Indien het socialisme enkel een leer ware, zou het sedert lang dood en begraven zijn. Want als zoodanig is het op voortreffelijke wijze herhaalde keeren wederlegd, o.a. in Frankrijk door Paul Leroy Beaulieu, in ons land door Prof. d' Aulnis. Doch het is tevens een levensrichting met een geweldige stuwkracht, een wijze van gevoelen en willen, een streven om door den sterken arm van den Staat de groote schare omhoog te beuren. Op de wetgevende macht van alle landen oefent het reeds zijn invloed uit. Half of heel socialistische maatregelen worden beraamd of toegepast. Breede scharen hunkeren naar een oeconomische omwenteling, droomen van een toekomst, waarin niet enkel de stoffelijke, maar ook de geestelijke rijkdommen meer gelijkmatig onder de menschen zullen zijn verdeeld. Zulk een hunkeren en zulk een droomen wijkt niet voor verstandelijke redeneering; zulk een hunkeren en zulk een droomen is een feit van groote historische beteekenis, dat wellicht op ondergang van onze schitterende, maar veelal oppervlakkige beschaving zal uitloopen. De plaats van het oude socialisme, dat een theorie was, wordt thans meer en meer door het revolutionair syndicalisme ingenomen, dat handelend optreedt, door werkstakingen, vooral op het gebied der openbare diensten, de overheid tracht te verdringen, den leidslieden der arbeidersvereenigingen alle macht over de verschillende bedrijven wil in handen spelen, en zoo door groote beroeringen op socialisatie van de middelen van voortbrenging losstuurt. De socialisten, die nog als advokaten van een leer optreden, worden geacht niet meer op de hoogte van hun tijd te staan. De leer van Marx, volgens welke de techniek den gang der menschheid beheerscht, wordt losgelaten. Men begrijpt, dat de techniek zelve van de theorie afhangt, en dat er hersenarbeid van hoogstaande individuen wordt vereischt om onze heerschappij over de natuur te doen aangroeien. Toch kan het zijn nut hebben tegenover hen, die op het wetenschappelijk karakter van het modern socialisme roemen, de zwakheid van zijn fundament aan te wijzen. Terecht | |
[pagina 376]
| |
zegt Warschauer, dat het van den aanvang af van een valsche stelling uitging, welke, door den grootmeester der oeconomie Adam Smith verkondigd, vervolgens als axioma werd aanvaard. Het heette n.l. dat arbeid de eenige bron van waarde is. Deze stelling is de grondslag, waarop zelfs de beschouwingen van een zoo hoog staanden en scherpzinnigen denker als Marx berusten. ‘Nooit komt, zegt d'Aulnis, de gedachte bij Marx op, dat de waarde der dingen onafhankelijk is van hunne (gemiddelde) produktiekosten, doch afhangt van hun hoeveelheid en hun nut’Ga naar voetnoot1). Ten gevolge van de zoo even aangewezen gronddwaling wordt door velen beweerd, dat alle rijkdom in de handen der arbeiders behoorde te zijn, en dat zij, die niets voortbrengen, maar anderen voor zich laten werken, dat grondeigenaars en renteniers, ‘dieven en diefjesmaten’ zijn. Die felle aanklacht werd hier te lande o.a. door Frederik van Eeden geuit. Maar zij is nooit uit de pen van Marx gevloeid. Volgens dezen advokaat van het zoogenaamd historisch materialisme is er geen duurzaam verschil tusschen recht en onrecht, maar zijn er enkel tijdelijke rechtsbegrippen, welke stuivertje wisselen als de produktiewijze omslaat. Wat in een kapitalistische maatschappij als natuurlijk en behoorlijk geldt wordt onrecht in een maatschappij op socialistische leest geschoeid. Het is een feit, dat de couponknippers ten koste van anderen leven, maar men kan hun daarvan geen verwijt maken. Dat ligt nu eens voor de hand bij de tegenwoordige ellendige inrichting van zaken, welke bezig is te verdwijnen en op haar tijd onvermijdelijk door een betere orde van socialistischen aard zal vervangen worden. Ook het historisch materialisme, dat uit beschouwingen als de bovenstaande spreekt, wordt niet bij de Saint-Simonisten, niet bij Fourier en zijn school, evenmin bij Louis Blanc aangetroffen. Zoo heeft het socialisme in den loop der tijden verschillende gestalten aangenomen. Toch blijft zijn hoofdstrekking steeds dezelfde. John | |
[pagina 377]
| |
Stuart Mill stelde indertijd voor, ieder stelsel als socialisme te doopen, dat de werktuigen van voortbrenging of den bodem niet langer het eigendom van afzonderlijke personen wilde doen zijn, maar ze ter beschikking stellen van gemeenten, vereenigingen of goevernementGa naar voetnoot1). Ziedaar een zakelijke en onpartijdige definitie, welke zoowel door voorstanders als vijanden van het socialisme kan worden aanvaard. Tegen haar werd door Prof. Robert Flint aangevoerd dat zij te eng is, ‘daar zij niet het communisme insluit, dat den privaateigendom totaal afschaft en dus de meest konsekwente vorm van socialisme is’Ga naar voetnoot2). Men zou even goed kunnen verlangen, dat de omschrijving van het socialisme ook voor het anarchisme gold. Ik meen, dat Warschauer gelijk heeft de definitie van Mill, die thans vrijwel geijkt mag heeten, stilzwijgend over te nemen. Warschauer trekt de juiste grens tusschen socialisme en communisme, als hij zegt, dat het eerste ‘enkel de produktiemiddelen’, het laatste ‘tevens de genotmiddelen’ voor de gemeenschap opeischt. Het communisme ‘loochent het recht van privaateigendom’, terwijl het socialisme dat recht binnen zekere grenzen onaantastbaar acht. Dus tracht het socialisme ‘de menschelijke persoonlijkheid’ te eerbiedigen, terwijl het communisme ‘alle verschil tusschen de individuen’ wil uitwisschen. ‘Het socialisme kent aan ieder het recht tot voortbrenging van goederen toe, verlangt van den Staat dat de produktiemiddelen gratis ter beschikking worden gesteld, zoekt aan allen de volledige opbrengst van hun arbeid te waarborgen. Het communisme daarentegen beschouwt uitsluitend den Staat als bevoegd om goederen voort te brengen en te verdeelen; het vordert van dien alvermogenden Staat gelijkheid van opvoeding en voeding voor allen.’ Men kent de schitterende en van geestdrift trillende boeken, welke Mr. Quack aan de geschiedenis van het Socialisme, aan de personen en hun stelsels, heeft gewijd. | |
[pagina 378]
| |
De landgenoot zal nogtans wijs doen ook het werk van den Berlijnschen hoogleeraar te bestudeeren, daar het zich aanbeveelt door zijn onzijdigheid en gezonde kritiek. Terwille van hen, die geen tijd hebben om dikke boeken te lezen, maar toch wel iets betreffende mannen als Saint-Simon, Fourier en Louis Blanc wenschen te hooren, zullen wij bij het werk van Dr. Warschauer enkele oogenblikken stilstaan.
Met sympathie wordt door Warschauer de figuur van den edelen Claude Henri de Rouvray, Graaf de Saint-Simon, geschilderd (1760-1825.) Deze ietwat wilde en onvoorzichtige menschenvriend was een kleinzoon van den bekenden Hertog de Saint-Simon, wiens Mémoires nog altoos met veel belangstelling worden gelezen, een telg dus van een aanzienlijk en daarenboven zeer rijk geslacht, dat door de revolutie te gronde werd gericht. Door d'Alembert opgevoed, toonde hij reeds als knaap zijn behoefte aan zelfstandigheid en zijn afkeer van huichelarij. Op 13-jarigen leeftijd weigerde hij de communie te ontvangen en werd door zijn vader daarvoor met kerkerstraf in St.-Lazare getuchtigd. Als 17-jarig jongeling liet hij zich 's morgens wekken met de woorden: ‘sta op, heer Graaf, gij hebt groote dingen te doen.’ In 1779 gaat hij naar Amerika en strijdt daar dapper onder Washington. Zijn moed wordt met de orde van Cincinnatus beloond. Na de lucht der vrijheid te hebben ingeademd en de industrieele ontwikkeling der nieuwe wereld te hebben bewonderd, keert hij naar zijn vaderland terug en eischt afschaffing van alle privilegiën. Toch is hij in de oogen der Jacobijnen verdacht en wordt als offer der revolutie in de gevangenis geworpen, waaruit hij eerst in het midden van 1794 wordt verlost. Voortaan beijvert hij zich om zijn vaderland op een industrieelen grondslag weer overeind te richten. Hij studeert veel en slaagt er in, zich een denkbeeld van de ontwikkelingsgeschiedenis der maatschappij te vormen. Soms lijdt hij honger en moet zelfs zijn kleeren verkoopen om | |
[pagina 379]
| |
geld voor de uitgave van zijn geschriften te verkrijgen. Er wordt zoo weinig aandacht gewijd aan zijn plannen van hervorming, dat hij in 1823 ontmoetigd een poging tot zelfmoord doet. Als twee jaar later zijn lijk naar het kerkhof wordt gedragen, zijn er maar weinige getrouwen, die de begrafenis volgen, onder hen evenwel Thierry en Auguste Comte. Terecht wordt door Warschauer St. Simon de eerste Christen-socialist van den nieuwen tijd genoemd. ‘Met den tooverstaf van den godsdienst’, zoo drukt Warschauer het in zijn bloemrijken stijl uit, ‘klopte hij aan bij zijne tijdgenooten.’ Het oorspronkelijk Christendom, volgens hem sedert lang in vergetelheid geraakt, was een godsdienst van menschenliefde; steunende op het voorschrift: ‘hebt uw naasten lief als u zelf’, wilde het een nieuwe maatschappij in het leven roepen, vrede op aarde doen heerschen, aan alle in kommer levenden uitredding bezorgen. Doch niet enkel de Pausen, ook de Hervormers hadden geen oog voor de stoffelijke behoeften der groote massa; arbeid gold bij hen als een plicht der dienende klasse; men ergerde er zich niet aan dat het lot van duizenden rampzalig bleef. Toen God algemeene broederliefde voorschreef, lag daarin opgesloten dat de leiding der maatschappij niet op den duur in de handen der krijgslieden en theologen behoorde te berusten. Adel en geestelijkheid konden terecht als de steunpilaren der maatschappij gelden, zoolang de edelen onder wier leiding de hoorigen den akker bebouwden de groote grondbezitters waren, handel en nijverheid nog weinig te beteekenen hadden, de geestelijken, eenige beoefenaars der wetenschap, de aangewezen leidslieden der groote massa, willig gevolgd werden. Doch thans, nu clerus en aristocratie geen maatschappelijke stuwkracht meer bezitten en het duidelijk is, dat oorlogen en godgeleerde strijdvragen enkel haat en ellende veroorzaken, behoort de staatkundige macht over te gaan in handen der vertegenwoordigers van nijverheid, kunst en wetenschap, daar alleen zij door hun vreedzame werkzaamheid individuen en volkeren vooruit en tot elkander brengen. | |
[pagina 380]
| |
De in al zijn geschriften wederkeerende hoofdgedachte van St.-Simon is, dat adel en clerus uit hun gestoelte der eere in staat en maatschappij moeten worden verwijderd en dat het gezag moet worden toevertrouwd aan hen, die door arbeid en wetenschap het menschelijk welzijn stoffelijk en geestelijk verhoogen. Béranger wijdde aan hem het volgende couplet: ‘J'ai vu Saint-Simon le prophète,
Riche d'abord, puis endetté,
Qui, des fondements jusqu'au faite,
Refaisait la société.
Plein de son oeuvre commencée,
Vieux, pour elle il tendait la main,
Sûr d'embrasser la pensée,
Qui doit sauver le genre humain.’
Opmerkelijk is het, dat St.-Simon aan den term ‘bourgeoisie’ een ongunstige beteekenis gaf. De revolutie van 89, zegt hij, heeft haar doel gemist door de schuld eener ‘baatzuchtige’ bourgeoisie. Vandaar dat zij voortduurt en voortduren zal, totdat de kroon en de industrieelen zich vereenigen om aan adel, bourgeoisie en clerus de macht te ontwringen en er ook voor den arbeider in den engeren zin des woords, voor den vierden stand, die de talrijkste is en aan welken dus iedere regeering zich het meest moest laten gelegen liggen, behoorlijk gezorgd wordt. De bourgeoisie omvat bij St.-Simon de niet-adellijke grondbezitters, de burgerlijke officieren en de juristen. De eersten danken hun oorsprong aan de kruistochten. Daar de leenheeren met verhoogde weeldebehoeften naar huis waren teruggekeerd en steeds grooter uitgaven te bestrijden hadden, verkochten zij een deel van hun grondeigendom aan vermogende burgerlijken, die weldra door hun nieuw bezit invloed in den staat verkregen. Toen verder het buskruit was uitgevonden, vormde zich weldra naast den adel een stand van beroepssoldaten, welke met de zoo even genoemde groep samensmolt. Tenslotte ontstonden de beroepsrechters, wijl de adellijke grondbezitters, in wier handen oorspronkelijk alle rechtspraak had berust, te gemakzuchtig waren geworden om zich verder met die taak te belasten. Voortaan traden | |
[pagina 381]
| |
allerlei beambten en advokaten op den voorgrond. Deze ‘Bourgeoisie’ heeft volgens St.-Simon het uitbreken van de Fransche revolutie bevorderd, maar hare werkingen ten eigenen bate aangewend. Zij heeft de voorrechten van adel en geestelijkheid zooveel mogelijk aan zich getrokken, doch verzet er zich nu tegen dat den industrieelen hun rechtmatig aandeel in het beheer van den Staat worde toegewezen. Vooral zijn het de juristen, die met groote geestkracht en zonder zich aan iets te storen, zelfzuchtige doeleinden najagen. Zij zoeken de staatsmacht te veroveren, en wanneer hun dat mislukt, toonen zij zich veile knechten, die de vrijheid van het volk aan de machthebbers van den dag verkoopen. In de Parlementen hebben zij de meerderheid. Zij brengen niets voort, maar leven op kosten van anderen, die zij ten slotte ook nog onderdrukken. Dat alles zal pas dán anders worden, wanneer de groote industrieelen aan de spits der regeering staan, want zij zijn de aangewezen hoofden van het volk en in staat iederen arbeider bezigheid en evensonderhoud te verschaffen. Saint-Simon was een volksvriend. In de middeleeuwen gold armoede voor een toestand, waarin men had te berusten, en die zelfs aan het verkrijgen van geestelijke zegeningen bevorderlijk was. Zij heette: de begeerlijke bruid van hen, die naar heiligheid streven. Met Renaissance en Hervorming kwam er een nieuwe geest over de wereld. Weldra werd het de leus: ‘proletariërs moesten er niet zijn; zij zouden er niet zijn, als er niet zooveel onrecht heerschte.’ Terwijl het geloof aan een eeuwige hel ging kwijnen, kwam het geloof aan de mogelijkheid van vooruitgang hier op aarde te voorschijn; men rekende voortaan op aanstaande verbetering van het lot der misdeelden door inspanning der krachten van alle welgezinden. Saint-Simon achtte zich den door God zelf geroepen tolk van dit nieuwe geloof en dit nieuwe vertrouwen; het werd door hem met de leer van Jezus vereenzelvigd. Dr. Warschauer zegt, dat dit ‘nieuw Christendom’ door een ondempbare kloof van het oorspronkelijke, echte Christendom gescheiden wordt; ‘het laatste eischte ontbering en | |
[pagina 382]
| |
zelfverloochening, terwijl het evangelie van den Franschman verhoogde bevrediging van individueele behoeften en de mogelijkheid van grooter levensgenot belooft.’ Hier is evenwel nog iets anders op te merken. In naam van den godsdienst wordt door Saint-Simon, bij de wieg van het modern socialisme, enkel de blik op het tijdelijke gericht en het eeuwige uit het oog verloren. Zoo ontzinkt de overtuiging dat er een goed is, niet enkel waard om nagejaagd, maar ook om bezeten te worden, een goed, in welks genot reeds thans de mensch zijn vrede, zijn zaligheid vindt. Ieder onzer moet zijn visio beatifica erlangen, zal het leven zin voor hem hebben. Het ware leven is geen omhoog stijgen langs een oneindig aantal sporten, maar genieten van een schat, waaraan de wormen niet knagen. Door miskenning van deze oude waarheid heeft het socialisme, van den aanvang af en voortdurend, ondanks de edele bedoelingen van de beste zijner vertegenwoordigers, het leven voor ontelbare scharen armer, oppervlakkiger, minder gelukkig gemaakt. Het geldt hier een verschil, dat, zonder juist aan het socialisme te denken, op treffende wijze Ph. H. Wicksteed geteekend heeft in zijn ‘Religion of time and religion of eternity’Ga naar voetnoot1). De geschiedenis der 19de eeuw heeft getoond, dat Saint-Simon gelijk had, toen hij beweerde, dat herstel der oude toestanden onmogelijk was, dat de feodaliteit voor goed had afgedaan en dat voorloopig industrie, arbeid, wetenschap de leidende machten zouden zijn. Terecht evenwel merkt Warschauer op, dat het zeer gewaagd zou wezen overeenkomstig zijn wensch de volksbelangen uitsluitend door kooplieden, fabrikanten en geleerden te doen behartigen, want al mogen de beide eerste groepen voor oeconomische aangelegenheden een scherpen blik hebben, in den regel letten zij in de eerste plaats op eigen voordeel, terwijl de mannen der wetenschap, ook al staan zij nog zoo hoog op hun eigen terrein, om die reden nog geen verstand hebben van politiek, volkswelvaart en admi- | |
[pagina 383]
| |
nistratie. Ter verdediging van de juristen wordt door Warschauer gezegd, dat zij de aangewezen pleitbezorgers van den arbeid zijn, wijl handelaars en nijverheidsmannen, bankiers en handwerkslieden slechts zelden in genoegzame mate tijd en neiging hebben om in het parlement voor de rechten van den arbeid op te treden. ‘Daar voorts’, zoo vervolgt hij, ‘de rechtsgeleerdheid, althans sedert het begin der 19de eeuw, op een streng wetenschappelijken grondslag rust, beteekent de stijgende, politieke invloed der juristen niet anders dan een stijgende invloed der wetenschap, die juist door Saint-Simon geëischt werd.’ Men zal echter inzien, hier slechts met een ‘argumentum ad hominem’, niet met een ‘- ad rem’ te doen te hebben. In Olinde Rodrigues, een Spanjaard van afkomst, die in Parijs bank- en beurszaken dreef, vond Saint-Simon den erfgenaam van zijn denkbeelden, maar van historische beteekenis werden die denkbeelden vooral door Bazard, een man van groote redenaarsgaven, ijzeren wilskracht en diepen zedelijken ernst. Bazard steunde op Saint-Simon, maar het door hem gestichte Saint-Simonisme joeg in menig opzicht andere doeleinden na dan door den meester waren aangewezen. Bazard onderscheidde organische en anorganische perioden, welke steeds elkander zouden afwisselen. In de organische periode wordt het denken van allen door denzelfden wil bestierd; de werkzaamheid van ieder individu is op het algemeen welzijn gericht. De menschen zijn religieus en gelukkig; gemeenschappelijke belangen verbinden hen; de staat geraakt overeenkomstig den aard der natie tot ontwikkeling en bloei. In de anorganische en kritische periode wordt getornd aan het bestand der maatschappij; de enkelingen jagen zelfzuchtige doeleinden na, haten en bestrijden elkander. Thans bevinden zich alle Europeesche volken min of meer in het laatste tijdperk van een kritische periode: op de puinhoopen van het verleden wandelt een door zelfzucht en nijd verdeeld geslacht. Ieder zorgt enkel voor zich zelf. Voortbrenging en vertering, vraag en aanbod zijn aan het toeval van luim, willekeur en onverstand van | |
[pagina 384]
| |
individuen prijsgegeven; zoo ontstaan er onvermijdelijk handelskrisissen. Saint-Simon heeft volgens Bazard begrepen dat de industrie in het belang van allen moet geleid worden en niet langer den aanblik van een slagveld mag opleveren; daarom eischte hij den opbouw van een nieuwe maatschappelijke orde, die op arbeid en wetenschap zou steunen, en zoo is hij de profeet van een nieuwe organische periode geworden, van een periode, die in aantocht is en waarin frissche levenskrachten der menschheid zullen toestroomen. Intusschen vereischt het door hem nagelaten testament eenige aanvulling. Door afschaffing van het familie-erfrecht moet de uitmergeling van individuen onmogelijk worden gemaakt. Uitmergeling is er te allen tijde geweest. Oorspronkelijk was zij het gevolg van oorlog, waarbij slaven werden gemaakt. In de plaats der slavernij trad onder den invloed van het Christendom de lijfeigenschap. De hoorige is aan den grond geketend, maar heeft althans het recht zich een gezin te stichten en eigendom te verwerven. In de middeleeuwen beleed hij hetzelfde godsdienstig geloof als zijn heer; zoo werd de maatschappelijke kloof eenigermate overbrugd. Toen aan den hoorige het recht op vrije beweging werd gegund, verkeerde hij in den arbeider van den tegenwoordigen tijd; van zijn werk kan deze ternauwernood leven, daar het grootste deel der opbrengst in den zak van de bezitters der productiemiddelen verdwijnt. Zoo lijdt hij voortdurend onder den vloek van het toeval, dat hem arm deed geboren worden. Daaraan kan en moet een einde worden gemaakt. Alle nalatenschappen behooren den Staat ten deel te vallen; dan kan deze de produktiemiddelen gratis aan hen leenen, die den waarborg opleveren, dat zij er een voor het algemeen nuttig gebruik van zullen maken. Een centraalbank, die de behoeften der industrie nauwkeurig kent en daarenboven talenten en gezindheden van alle individuen behoorlijk weet te schatten, zal als moderne Voorzienigheid met die netelige taak belast worden. Het privaat-eigendom is te handhaven, maar uitsluitend als vrucht van persoonlijken arbeid. Enkel | |
[pagina 385]
| |
de luiaards zullen dan voortaan de onterfden zijn. Ook moet het heerschende opvoedingssysteem, dat de kinderen in kasten afdeelt en waaronder zelfs het kroost der rijken lijdt, gewijzigd worden. Ieder, van wat stand en fortuin ook, behoort de opvoeding te ontvangen, welke past bij zijn aanleg en neiging. Aan de spits van den Staat behoort een Opperpriester gesteld te worden, die het tijdelijke met het eeuwige, den mensch met God verbindt, daar hij de maatschappelijke orde in overeenstemming brengt met de wetten der natuur en de goddelijke geboden. Voor geest en materie beide heeft hij te zorgen, daar beide door God geschapen zijn en het dus in strijd is met zijn wil het vleesch te verwaarloozen. Ziedaar socialistische herschenschimmen, gelijk door Dr. W. breedvoerig wordt aangetoond. Er zou weinig of niet gekapitaliseerd worden, als de nalatenschappen aan den Staat vervielen. Ook is er geen macht op aarde, die de individueele geschiktheid van allen rechtvaardig beoordeelen kan. Afgezien daarvan zou het zoogenaamd onrecht, dat het toeval der geboorte na zich sleept, niet verdwijnen, maar enkel verplaatst worden. De door de natuur misdeelden, aan wie niet anders kan ten laste gelegd worden dan dat zij met een gebrekkig verstand of een zwak lichaam ter wereld kwamen, zouden een nieuw proletariaat vormen. Ten slotte zegt Warschauer, waar hij over de concurrentie spreekt, dat iedere industrie, die levenskracht bezit, haar bedrijfskapitaal wel erlangt en dat, als ondernemingen verongelukken, dit eer door gebrek aan afzet of door een onvoorzichtig beheer verklaard moet worden dan door gemis aan kapitaal. Geldt dit b.v. van het Frankrijk onzer dagen, waar de Parijsche banken, sinds zij de gewestelijke hebben doodgedrukt, het kapitaal uit ‘la province’ wegzuigen om het haast uitsluitend in vreemde staatsleeningen te plaatsen? Wat daar ook van zij, ‘de caoutchoucfiguur van den Opperpriester’ met zijne groote liefde voor de geheele menschheid en zijn scherp inzicht in de behoeften van alle takken van arbeid en wetenschap wordt terecht door Dr. W. naar de sprookjeswereld verbannen. | |
[pagina 386]
| |
De denkbeelden van Bazard oefenden een betooverenden invloed op zijne tijdgenooten uit, allereerst in Frankrijk. Door de nooddruft der massa's met een onrechtvaardige verdeeling der produktiemiddelen in verband te brengen, zweepte hij de hartstochten op en ontstak hij een vuur, dat weldra door een geboren agitator als de slagvaardige en temperamentvolle Barthélémy Prosper Enfantin tot een hevigen alles bedreigenden brand werd aangeblazen. Deze begon zijn letterkundige werkzaamheid in 1828. Spoedig bereikte thans het Saint-Simonisme zijn toppunt van bloei, maar om onmiddellijk daarna een volledig bankroet te gemoet te gaan. Door Rodrigues werden in 1829 Bazard en Enfantin, ‘in naam van den levenden God en van den overleden meester’, tot ‘pères suprêmes’ van de nieuwe gemeente en den Saint-Simonistischen godsdienst aangesteld. Liszt, Berlioz, Michel Chevalier, de gebroeders Péreire, Carnot de latere minister, officieren, geneesheeren, advokaten, fabrikanten, handwerkslieden sloten zich aan. Het geld stroomde toe. Er werd ontdekt dat niet enkel het proletariaat, maar ook de vrouw van drukkende ketenen verlost moest worden. Juist daardoor kwam er scheuring in de gelederen. Bazard en met hem vele der broeders trokken zich mokkend terug, toen Enfantin ontbinding van het huwelijk ging eischen, zoodra de liefde mocht verkoelen. De hoogepriester, die zich eenzaam op zijn troon voelde, verlangde, dat, daar man en vrouw gelijke rechten hebben, er een priesteres naast hem zou zetelen, die o.a. beslissen zou, of al dan niet ieder kind het recht had zijn vader te kennen. Er werden schitterende feesten gegeven om de vrouwelijke Messias te lokken. Met veertig apostelen trok zich Enfantin naar zijn landgoed in de buurt van Parijs terug en besloot aldaar een tempel te bouwen. In zonderlinge kleederdracht en onder gezang toog men aan het werk. De toeloop van nieuwsgierigen was zoo groot, dat politie en justitie zich met de zaak gingen bemoeien en de ijdele Enfantin, die volgens de opmerking van Warschauer | |
[pagina 387]
| |
wel wat op onzen Jan van Leijden geleek en eveneens een rijk Gods op aarde wilde stichten, werd opgesloten.
Ook Charles Fourier (1772-1837) was slachtoffer der groote revolutie, die hem zijn vermogen deed verliezen, zoodat hij levenslang met nood te kampen had. Tot het einde zijner dagen bleef hij koopman, hoewel de praktijken van den handel hem ergerden. Zoo had hij het als jong bediende bij een groot huis te Marseille moeten beleven, dat, in een tijd van hongersnood, teneinde prijsverlaging te voorkomen, een lading rijst niet ter markt werd gebracht, zoodat de voorraad bedierf en toen door Fourier in zee moest worden geworpen. Reeds vroeg zette zich de overtuiging bij hem vast, dat de maatschappij niet deugt, en weldra verrezen er voor den blik van den phantast de omtrekken van een aardsch paradijs, dat aan de sprookjes van duizend en één nacht doet denken. De toon van zijn geschriften is godsdienstig. Er zouden volgens Fourier geen slechter toestanden kunnen zijn, indien de leiding der wereld in de handen van Satan berustte, maar dat is enkel daaraan toe te schrijven, dat de mensch verzuimt naar den wil van God te vragen. Men moet niet een beter orde van zaken willen uitdenken, maar het door God gegeven wetboek der maatschappij lezen. Daartoe is het noodig op de algemeen menschelijke neigingen te letten, welke o.a. tot vrijwillige groepenformeering leiden. Door aan de wet der natuurlijke aantrekking te gehoorzamen kunnen de rampzalige slaven, die thans onder het dubbele juk van pijnlijken arbeid en daarenboven nog van een knellend huwelijk gebogen gaan, in vrijen en gelukkigen worden omgeschapen. De familie, zooals ze thans is ingericht, is de vloek van ons geslacht. Man en vrouw blijven, haat en afkeer ten spijt, aan elkander geketend. De vader zorgt voor zijn gezin, en bekommert zich weinig of niet om het algemeen welzijn. De groote schare slooft en zwoegt, zonder bestaanszekerheid te erlangen. Dat is de schuld van ‘de philosofen’, die ons diets maken, dat de | |
[pagina 388]
| |
wegen Gods ondoorgrondelijk zijn en dat de mensch zijn neigingen moet onderdrukken. Monogamie is onnatuurlijk. Zoo is onnatuurlijk, dat een mensch werkt tegen zijn zin. Allen haken naar afwisseling, zooals allen begeeren te zien, te hooren enz. Door ‘de wet der aantrekkingskracht’, volgens welke God het groot heelal regeert, ook bij den mensch te eerbiedigen, zullen slechtheid en ontevredenheid wijken. Fourier wenscht, dat lieden, die bij elkander passen, hoogstens 1800 in getal, in een soort van paleis samenwonen, dat door vruchtbaar land omgeven is. In dat ‘phalanstère’ worde het eten door vijf keukens geleverd. Er heersche geen goederengemeenschap. De arbeider ontvange geen loon, maar dividend. Van de winst kome jaarlijks 5/12 aan de handwerkers, 4/12 aan het kapitaal der aandeelhouders, 3/12 aan de beoefenaars van wetenschappen en kunsten ten goede. Ieder verrichte het werk, dat hem aanstaat. Zoo zullen er courantenlezers zijn, die gedurende de maaltijden het nieuws aan de dischgenooten meedeelen, zoodat dezen de dagbladen niet ter hand behoeven te nemen. Wie veel zin voor orde en netheid heeft, neemt het vegen der kamers voor zijn rekening, terwijl anderen, die dit voor hun spijsvertering noodig achten, de schoenen poetsen. Vrouwen, die zich graag met kleine kinderen bezig houden, worden in ‘de nourricerie’ aangetroffen. Weerzinwekkende bezigheid worde door den godsdienst geadeld. Het zal gaan gelijk in de kloosters, waar door personen van aanzienlijken huize uit deemoed en vroomheid dikwijls het geringste werk wordt verricht. Aan de armen worde voorschot verstrekt, opdat ook zij in het groote huis woning en voeding kunnen erlangen; in vrijheid en blijheid zullen zij het ruimschoots gedurende het loopende jaar terugverdienen, want luilakken zullen er niet meer zijn. Aan het hoofd der gemeenschap sta een ‘Areopagus’, welks leden naar een vasten regel gekozen worden, tegenover niemand dwang uitoefenen, den tijd van zaaien en oogsten volgens meteorologische waarnemingen aanwijzen, vóór dat er tot verdee- | |
[pagina 389]
| |
ing van het dividend wordt overgegaan het wettig aandeel van den fiscus ter zijde leggen enz. De Saint-Simonisten wilden van Fourier niets weten. Zijn geschriften werden weinig opgemerkt. Toch liet hij zich niet ontmoedigen. Jaren lang wachtte hij dagelijks omstreeks het middaguur, maar te vergeefs, in zijn schamele woning den ‘candidaat’, die hem het noodige geld tot het nemen van een proef zou brengen. Met nadruk wijst Warschauer er op, dat deze dweper, trots ‘zijn bedenkelijke bordeelphilosofie’, een edel mensch was.
Prosper Victor Considerant (1808-1893), verstandiger dan Fourier, artillerieofficier, gaf een schitterende militaire loopbaan prijs om te betoogen dat het dezelfden moeten zijn, die de goederen voortbrengen en er van genieten. Hij slaagde er in Fourier populair te maken. Het liberalisme had volgens dezen oud-soldaat uitgediend, daar het al wat het wenschte bereikt had. Tegenover de ‘vrijzinnige’ democratie werd door hem de ‘sociale’ democratie gesteld, die voor de rechten van den arbeid en de oeconomische vrijmaking van het volk pleit. Het heet tergend, dat de armen de hoorigen van het kapitaal, de slachtoffers van onbeteugelde concurrentie zijn, welke de ondernemers dwingt de loonen zoo laag mogelijk te houden. Door vrijwillige aaneensluiting van individuen, families, volksklassen, voorloopig enkel hier en daar, in de een of andere gemeente, later op meer uitgebreide schaal, moet er een vreedzame samenwerking van arbeid, kapitaal en talent verkregen worden, zoodat aan de bestaansonzekerheid van het werkmansgezin een einde komt, en dus het sociale probleem wordt opgelost. Daartoe is geen staatkundïge omwenteling, geen afschaffing van het koningschap noodig. Considerant laat de zonderlinge denkbeelden, welke door Fourier over de verhouding der twee seksen verkondigd waren, ter zijde liggen. Doch hierin trok hij met zijn meester één lijn, dat de mensch, als zijnde een schepsel Gods, niet van nature tot alle kwaad geneigd kon zijn, en dus slechtheid op rekening van de gebrekkige inrichting der maatschappij | |
[pagina 390]
| |
te stellen was. Onder zijne leiding komt de ‘école sociétaire’ tot grooten bloei. Van hem dateert de nieuwe term: ‘sociaaldemocratie’. De ‘société pour la propagation et pour la réalisation de la théorie de Charles Fourier’ wordt in 1840 met een bedrijfskapitaal van 700,000 francs gesticht. Fourier-meetings worden met gebed geopend en gesloten. Paus Gregorius XVI bewijst aan de boeken van Fourier de eer ze op den index te plaatsen. Leden van het Instituut, professoren, fabrikanten, ambachtslieden, vieren zijn geboortedag. Ook in het buitenland wordt zijn roem verspreid. In Amerika ijveren mannen als Brisbane, Channing, Greeley, voor de nieuwe beweging. In Parijs zijn er dames, die zijn portret in broches met zich ronddragen. Louis Napoleon betuigt openlijk zijn sympathie voor de denkbeelden van Fourier. Béranger bezingt hem op de volgende wijze: ‘Fourier nous dit: “Sors de la fange,
Peuple en proie aux déceptions.
Travaille, groupé par phalange,
Dans un eercle d'attractions.
La terre, après tant de désastres,
Forme avec le ciel un hymen,
Et la loi qui régit les astres
Donne la paix au genre humain.”’
Zoo leefde Fourier op aller lippen, toen de revolutie van 1848 plaats greep. Considerant werd met twintig zijner vrienden in de Volksvertegenwoordiging gekozen en kwam daar tegenover Thiers en de meerderheid te staan. Nu de zegevierende bourgeoisie er in geslaagd was de laatste overblijfselen van het féodalisme te doen verdwijnen, rustte volgens Considerant op haar de taak den arbeider, die door gemis aan kapitaal en produktiemiddelen in armoede en onkunde leeft, een beter lot te verschaffen. Doch ‘de zelfzuchtige oudere broeder’ toonde zich niet geneigd dien plicht tegenover den jongeren te vervullen; zoo schoot er niet anders over dan dat het proletariaat zelf aan de loonslavernij een einde maakte door vrijheid en recht voor zich op te eischen. De theorie van Fourier | |
[pagina 391]
| |
werd nu middelpunt van alle socialistische pogingen. Onder leiding van Considerant kwam er in Parijs een ‘Congrès phalanstérien’ bijeen, waarin 115 personen uit verschillende deelen van Frankrijk zitting namen. Er werd nu niet meer verlangd, dat de een of andere gemeente, maar dat de Staat zelf den stoot in de nieuwe richting zou geven. Als de steenkoolprijzen het gedoogden, moest er een model-bergwerk worden ingericht, dat door uitkeering van billijker loon den partikulieren ondernemer dwingen zou zijn hooge winsten te verlagen. En zoo op ieder gebied. De Staat moest alle verkeersmiddelen, het geheele assurantiewezen enz. aan zich trekken. Ten behoeve van ouden en invaliden moesten hulpkassen worden gevormd. Op den partijdag werd tevens verlangd, dat de nationale vergadering de middelen zou beschikbaar stellen om een proef met een ‘phalange’ te nemen. De Staat moest het terrein en de gebouwen bekostigen, terwijl partikuliere krachten het bedrijfskapitaal moesten leveren. Dit voorstel werd door de Kamer verworpen, maar vond toch door de hulp van Ledru-Rollin, Felix Pyat en anderen meer aanhangers dan zich liet verwachten. De burgerij werd ongerust. Louis Napoleon, die thans op de geestelijkheid steunde en de expeditie naar Rome uitzond, werd door Considerant in een manifest van hoogverraad beticht. Het tweede keizerrijk werd het graf der school van Fourier. Considerant moest vluchten en werd uit Frankrijk verbannen. Nu trachtte hij zijn plannen in Texas te verwerkelijken. Een bedrijfskapitaal van een millioen dollars werd te zijner beschikking gesteld. Uit Frankrijk stroomden handwerkslieden, ingenieurs, artsen, vrouwen, kinderen, naar de nieuwe kolonie. Het personeel was niet gezift. Weinigen konden door arbeid in hun onderhoud voorzien; om de overigen niet aan den hongersdood prijs te geven werd het kapitaal uitgeput. Ook in Frankrijk zelf en in Algiers werden er pogingen ondernomen om arbeid, talent en kapitaal in vrijheid en blijheid op christelijke wijze te doen samenwerken. Zij verslonden veel geld, maar mis- | |
[pagina 392]
| |
lukten. Men deed dergelijke ervaringen op als nog onlangs hier te lande Frederik van Eeden met zijn ‘Walden’. Alleen de bezonnen en edelmoedige Godin, een ‘selfmade’ man, die zich tot een rijk fabrikant van ijzerwaren had omhoog gewerkt, slaagde er in sedert 1859 eenige denkbeelden van den door hem vereerden Fourier op zoodanige wijze toe te passen, dat zijn personeel een hooger trap van beschaving en welvaart bereikte. Hij liet de arbeiders met schier de geheele winst der bloeiende onderneming strijken, bezorgde aan de besten onder hen aandeelen in de zaak, maar verhinderde opeenhooping van kapitaal in enkele handen door na verloop van tijd de oude aandeelen tegen klinkende munt in te trekken, zoodat er nieuwe aandeelen voor jonger arbeiders konden worden beschikbaar gesteld en dientengevolge het personeel, dat eigenaar der fabriek is, voortdurend wisselt. Hier greep nooit staking plaats. Weerspannige, ongeschikte werklieden worden volgens de statuten uitgebannen. Onder zeldzaam gunstige omstandigheden schijnt in dit geval bij een groote onderneming een veelhoofdig beheer geslaagd te zijn. Toch is het de vraag, of er geen ontevredenheid zou ontstaan, als er eens door oorlog of andere omstandigheden met verlies gewerkt werd en dus de hooge levensstandaard, waaraan hier het werkvolk is gewoon geraakt, moest worden prijsgegeven. Toen Godin in 1888 stierf, was de kundige man met de palmen der Fransche Académie versierd. Aan zijn familie liet hij enkel het wettelijke erfdeel na; de helft van zijn vermogen vermaakte hij aan zijn troetelkind, de ‘Société du Familistère de Guise’. Hoe het op dit oogenblik met de fabriek staat, is onbekend, daar in de laatste jaren geen staten worden gepubliceerd. Warschauer waarschuwt er terecht tegen uit dit ééne voorbeeld af te leiden, dat met wat goeden wil de sociale kwestie allerwege, in den geest van Fourier, door de instelling van produktieve arbeidersvereenigingen zou zijn op te lossen. De wensch om het werk, als het hooger winst afwerpt, beter beloond te zien, is billijk, en de ge- | |
[pagina 393]
| |
heele maatschappij zou er bij winnen, als de vervulling van dien wensch heerschende zede werd. Doch van wege het risico van iedere onderneming schijnt een regeling, waarbij de werklieden niet enkel de winsten opstrijken, maar ook door mogelijke verliezen kunnen getroffen worden, niet het middel om hun welvaart te verzekeren. ‘Matige, aan het risico der onderneming geëvenredigde tantièmes in de zuivere winst’, zonder dat zij aandeelhouders zijn en dus aan ondergang blootgesteld, zullen wel het meest in het belang der arbeiders zijn. Dit is zeker dat mannen als Fourier, Considerant en Godin grooten invloed op de socialistische beweging der XIXde eeuw hebben geoefend.
Ook de familie van Louis Blanc was door de revolutie tot armoede gebracht. Daar de jonge man niet van zijn oom van moederszijde Pozzo di Borgo, den bekenden Russischen gezant in Frankrijk, wilde afhangen, werd hij goeverneur bij de kinderen van een fabrikant in tras en had daar gelegenheid met arbeiders te praten en tot zijn vreugde te ontdekken, hoe leergierig deze arme menschen waren. In de dagen van Louis Philippe is hij journalist en auteur. Hij verwerpt de vrije concurrentie, die de kooplieden tot roofdieren doet ontaarden, daar de overwinnaars uit de scherven van vreemd fortuin zich een vermogen verwerven, dat hen veroorlooft steeds meer mededingers op zijde te duwen, ten slotte een monopolie te vermeesteren en tot schade van het publiek de prijzen naar willekeur vast te stellen. De onbemiddelden, zegt hij, zijn er in onze beschaafde maatschappij slechter aan toe dan in de dagen der barbaarschheid; wie zonder akte jaagt of vischt wordt als dief gestraft; men moest nu ten minste als bestaansmiddel werk kunnen eischen. Ja, vrijheid wordt er gegund, maar, gelijk voor den lamme het recht om zich te bewegen waardeloos is, zoo is voor den proletariër, die over geen kapitaal, geen krediet, geen kundigheden beschikt, de hem verleende bevoegdheid om binnen de grenzen der | |
[pagina 394]
| |
wet zijn eigen lot te bepalen enkel een wreede bespotting. Er is meer noodig dan van den druk van vorsten, edelen en geestelijken ontheven te zijn; het zegevierend individualisme, waarbij enkel de ‘bourgeoisie’ baat vindt, moet plaats maken voor een welvaartspoliek, die de kollectieve belangen behartigt, en niet op het beginsel van persoonlijke vrijheid, maar van algemeene broederschap steunt. Ook behoort men onderscheid te maken tusschen wat van God en wat van de menschen stamt. De familie is een natuurlijk onaantastbaar feit, heilig als God zelf, maar het erfrecht, produkt van maatschappelijke conventie, kan en moet verdwijnen, zoodra het algemeen belang opheffing wenschelijk maakt. Dus kan de Staat met eenigen goeden wil gemakkelijk de fondsen vinden, welke noodig zijn om ook de armen eigenaars te doen worden. De arbeiders, vroeger slaven en hoorigen, thans rampzalige loondienaars, behooren zelfstandige ondernemers te worden; de Staat verschaffe hun het noodige bedrijfskapitaal; dan zullen ze, voorloopig onder toezicht der overheid, zoo goed en goedkoop produceeren, dat geen partikulier met zijn slecht betaald werkvolk het tegen hen kan uithouden; zoo kan aan de private nijverheid de kop worden ingedrukt. Als de opvoeding der arbeiders voltooid is, moet de Staat zich terugtrekken en ieder bedrijf door de vakgenooten zelven beheerd worden. Blanc, vurig bewonderaar van Jean Jacques, slaagde er in een groot deel zijner landgenooten voor het denkbeeld warm te maken, dat een organisatie van den arbeid, die het onderscheid tusschen rijk en arm zou uitwisschen en aan allen goede kansen zou bieden, christenplicht der Regeering was. Doch de vervulling van dien plicht kon volgens hem niet van een koningschap verwacht worden, dat door een zelfzuchtige bourgeoisie was in ketenen geslagen; dus moest er een regeering komen, die haar oorsprong in de volkssouvereiniteit, in het algemeen stemrecht vond. In zijn ‘Histoire de dix ans’, die door den tijdgenoot met zenuwachtige spanning verslonden werd, deed Blanc zich als geducht tegenstander van Louis Philippe kennen. Het | |
[pagina 395]
| |
boek, dat een boeiend tafereel der zeden van het toenmalige Frankrijk leverde, droeg er veel toe bij om de dynastie der Orléans te doen vallen. Ook bij Blanc treft weer de vrome toon. ‘Twee dingen, zegt hij, zijn er in den mensch: behoeften en vermogens. De behoeften zijn een aanwijzing, die God aan de maatschappij geeft, van wat zij den individu verschuldigd is. De vermogens zijn een aanwijzing, die God aan den individu geeft, van wat hij aan de maatschappij verschuldigd is. Bij gevolg kan wie talrijke behoeften heeft veel rechten doen gelden, en mag er omgekeerd van hem, die veel vermogens heeft, ook meer geëischt worden.’ Snedig zegt Prof. Flint, dat als er volgens deze formule goederen in eenige maatschappij werden uitgedeeld, de vermogens op verwonderlijke wijze zouden slinken, en de behoeften aangroeien. Toen de Februari-revolutie losbrak, zweefde de naam van Blanc op aller lippen. De organisatie van den arbeid heette het probleem, dat moest worden opgelost. Naast mannen als Lamartine, Dupont, Arago, Garnier Pagès, Ledru-Rollin en Crémieux werden ook twee vertegenwoordigers van het proletariaat leden der Voorloopige Regeering. Blanc was een van die beiden. Zonder te weten of de vrije concurrentie hun tot schade of voordeel strekte, waren de arbeiders er van overtuigd, dat de Regeering van den Burgerkoning niets voor hen gedaan had, en dat nu de Republiek hun lot verbeteren zou. Er werd een wet aangenomen, waarbij ‘het recht op arbeid’ werd erkend. Zoo nam de Staat een verplichting op zich, van welke hij zich onmogelijk kon kwijten zonder de productiemiddelen ten dienste der gemeenschap te stellen en dus het socialisme toe te passen. Maar van den aanvang af was er een sterke republikeinsche partij, die van zoodanige omkeering der oekonomische orde niet weten wilde en vast overtuigd was, dat het toegeven aan socialistische neigingen een hevige reactie zou te voorschijn roepen. De uitkomst heeft bewezen, dat die partij gelijk had. De klip, waarop de fransche | |
[pagina 396]
| |
Republiek van 1848 gestrand is, was de erkenning van ‘het recht op arbeid’. Als voorzitter van een ‘Commission de gouvernement pour les travailleurs’ verrichtte Blanc nuttig werk en slaagde hij er in menigen strijd tusschen patroons en arbeiders met wijs beleid bij te leggen. Voorts wist hij bij de Voorloopige Regeering door te drijven, dat de arbeidstijd voor de hoofdstad tot tien, voor de provincie tot elf uren beperkt werd, ook dat de zoogenaamde ‘marchandage’, het onderverhuren van het werk aan tusschenpersonen, die een deel van het loon in hun zak deden verdwijnen, verboden werd. Toen echter een schare van 150.000 man onder leiding van den communist Blanqui en andere hoofden van clubs de verwijdering der troepen uit Parijs en vervulling van andere volkswenschen op dreigenden toon kwam vragen, verloor Blanc, die ten onrechte voor den aanstoker van deze gevaarlijke betooging werd gehouden, een deel der sympathie, die hij tot dusver in zeer verschillende kringen der Fransche maatschappij gevonden had. Intusschen werd het algemeen stemrecht, waarvan Blanc zich een vurig advokaat had betoond, voor de samenstelling der nationale vergadering het eerst toegepast, doch het bezorgde niet aan de republikeinen en de socialisten den triumf, waarop zij gerekend hadden. Wel werd Blanc door Parijs en Corsica afgevaardigd, maar de vergadering handhaafde hem niet op den regeeringszetel, dien hij tot dusver had ingenomen. Op 15 Mei 1848 werd de Poolsche kwestie het voorwendsel voor een oproerige massa om onder leiding van Hubert, Blanqui, Raspail, Barbès, de vergaderzaal binnen te stormen, zich van de tribune meester te maken, te eischen dat er terstond een leger tot ondersteuning der Polen zou afmarcheeren, dat het verleende recht op arbeid nu eindelijk in maatregelen zou worden omgezet, dat er een ministerie van den arbeid zou worden ingesteld, aan welks hoofd Blanc moest staan. Te vergeefs beproefde Blanc door zijn woord de menigte tot heengaan te bewegen. Hubert verklaarde de nationale vergadering voor ontbonden; de presidentszetel werd omver geworpen; | |
[pagina 397]
| |
vervolgens trokken de meeste samenzweerders naar het stadhuis om een nieuwe Voorloopige Regeering in te stellen, terwijl de overgeblevenen door de te hulp geroepen garde nationale werden naar buiten gejaagd. Toen de orde hersteld was, kreeg Blanc, die aan dit woeste tooneel doodonschuldig was, enkel vijandige gezichten te zien. Hij werd van hoogverraad beticht en het scheelde weinig of hij was veroordeeld. In die onstuimige dagen was er te Parijs geen arbeid te vinden. Het krediet was geschokt, scharen van werkeloozen vulden de straten; om een uitbarsting der volkswoede te voorkomen moest de belofte van 25 Februari, die het recht op arbeid inhield, worden vervuld. Dus werden er ‘des ateliers nationaux’ geopend, maar Blanc werd er opzettelijk buiten gelaten en het liep alles op verspilling van geld en bedeeling van nietsdoeners uit. De ontevredenheid van het volk groeide steeds aan. Er werden barrikaden opgeworpen. De staat van beleg werd afgekondigd. Cavaignac bedwong het oproer. De vijanden van Blanc verweten hem het vergoten bloed. Men stond hem naar het leven. Hij moest zich schuil houden. Zijn medeafgevaardigden beschuldigden hem op nieuw de samenzwering van 15 Mei te hebben uitgelokt. Men wist wel beter, maar wilde zich van hem ontdoen. Op raad van zijn vrienden vluchtte hij naar Engeland. Bij verstek werd hij op 3 April 1849 veroordeeld en uit het land gebannen, terwijl zijn bezittingen werden verbeurd verklaard. Door den invloed van Thiers werd het recht op arbeid uit de Staatswet geschrapt, en daarvoor het recht op ondersteuning in de plaats geschoven. Het algemeen stemrecht, dat door Blanc onfeilbaar voorbehoedmiddel tegen alle onderdrukking en waarborg van orde en vrijheid was genoemd, bezorgde aan Frankrijk de regeering van Napoleon III, van welke door Montalembert werd getuigd, dat zij was ‘l'abaissement universel sous la domination d'un seul.’ De Keizer werd door Blanc gehaat en verfoeid als meineedig landverrader. Vandaar dat hij zijn eerst gedwongen ballingschap later vrijwillig | |
[pagina 398]
| |
verlengde. Pas na Sedan keerde hij naar zijn vaderland terug, maar wilde zich niet bij de Commune aansluiten en verloor daardoor voor goed de volksgunst. Gedurende de lange jaren van zijn verblijf in Engeland pleitte Blanc op welsprekende wijze onafgebroken voor zijne socialistische denkbeelden, welke hij b.v. verdedigde tegenover het optimistisch gepraat van Thiers, die oordeelde, dat ieder arme het in zijn macht heeft omhoog te klimmen, mits hij maar werken wil. Doch tevens werkte hij onverdroten in het ‘British Museum’ aan zijn beroemde ‘Histoire de la Révolution’ in 12 deelen, waarvan het eerste voor de geschiedenis van het socialisme van belang is. In dit werk heet Voltaire de talentvolle advokaat van verdraagzaamheid en verlichting, de zegevierende bestrijder van priesterheerschappij en despotisme, die aan het autoriteitsbeginsel op ieder gebied den genadeslag toebracht en in zoover een gezegenden invloed oefende, doch het volk niet liefhad, daarom enkel een politieke omwenteling beoogde, en zoo de wegbereider werd van een nieuwe tirannie, waarbij de arme zich aan zijn door het lot gunstiger bedeelde broeders ziet uitgeleverd. Jean Jacques daarentegen kwam voor de belangen van het ‘volk’ op, d.i. van die burgers, die, daar zij geen arbeidswerktuigen bezitten, steeds van derden afhangen en nooit zeker zijn van hun bestaan. Het hulpgeroep van die ongelukkige massa, welke schijnbaar uit vrijen, maar werkelijk uit slaven bestaat, was te zwak om gehoord te worden, totdat Rousseau, door warmen broederzin geleid, er een stem aan gaf, die luide en ontroerend zal naklinken, zoolang er aan den eisch van menschenliefde en rechtvaardigheid niet zal zijn voldaan. Ook Morelly, Mably, Necker en anderen wilden, dat de burgerlijke maatschappij, die uit huisgezinnen bestaat, zelve één groote familie zijn en als zoodanig gevoelen en leven zou. De Girondijnen wilden enkel het juk van adel en geestelijkheid zien afgeschud en bekreunden zich niet om het welzijn van allen, terwijl daarentegen de ‘Montagnards’ recht op arbeid als gevolg van recht op bestaan predikten, broederlijkheid op aarde wilden zien | |
[pagina 399]
| |
zegevieren en bevrijding eischten van alle onderdrukten, hetzij individuen of volkeren. Het ‘Comité de salut public’ trachtte dat verheven doel te verwerkelijken, maar Robespierre en Saint-Just begingen de groote fout de guillotine als middel te gebruiken om hun sociale hervorming door te drijven; vandaar dat die edele poging mislukte. Wat de denkers der Conventie hadden gewild: een democratische inrichting van den arbeid, werd later bij het gebulder der kanonnen uit het oog verloren. Toen de geallieerden Parijs binnentrokken, jubelden niet de volksmassa's, maar wel de bankiers, kooplieden, renteniers, die hun private belangen wilden beschermd zien. Scherp geeselt Blanc de onverschilligheid der Bourbons voor het welzijn der lagere klasse, en niet beter werd het, zegt hij, toen de Burgerkoning den troon besteeg. Ziedaar de hoofdtrekken van het tafereel, dat door hem met groote kracht, maar zonder bitterheid en dweepzucht in dit vermaarde eerste deel ontrold wordt. Toen in de wintermaand van 1882 het stoffelijk overblijfsel van Louis Blanc naar zijn laatste rustplaats werd gedragen, volgde een stoet van ruim 150.000 menschen uit de meest verschillende staatkundige partijen samengesteld. Victor Hugo roemde zijn onbaatzuchtig karakter en zijn schitterend redenaarstalent, Henri Martin prees hem als eerlijk en degelijk geschiedschrijver; alleen de arbeiders, aan wie Blanc zijn leven had gewijd, ontbraken bij die uitvaart nagenoeg geheel. Met nadruk betoogt Warschauer, dat de door Blanc gewenschte organisatie van den arbeid een hersenschim is. Het zal altijd een utopie blijven de vrije mededinging te willen opheffen. Onmogelijk is het ieder te dwingen om naar de mate zijner krachten te werken, even onmogelijk ieder naar de mate zijner behoeften te doen genieten. Geen macht op aarde is in staat krachten en behoeften van ieder individu rechtvaardig te meten. Blanc nam aan dat, gelijk de soldaat zich met het leger en de geloovige met zijn kerk één gevoelt, zoo de tot voortbrengende groepen vereenigde arbeiders het gemeenschap- | |
[pagina 400]
| |
pelijk welzijn uit plichtbesef behartigen zouden, maar die onzelfzuchtige ijver, welke de menschen voor ideëele goederen hun leven veil doet hebben, ontbreekt, als ter wille van stoffelijke goederen van den individu verlangd wordt, dat hij zwoegen en sloven zal ten bate van anderen. De flinke arbeiders zouden er stichtelijk voor bedanken op den duur een deel van hun rechtmatige verdiensten op te offeren, ten einde de tragen en ongeschikten op hunne kosten te doen leven. De door Blanc onderstelde broederzin of, zooals men thans zegt, het besef van ‘solidariteit’, vindt zijn grens in de ongelijkheid van neigingen, krachten en behoeften, welke zelve weder dag aan dag botsing van belangen ten gevolge heeft, zoodat wie het individualisme geheel tracht uit te roeien hopeloos werk onderneemt. Weinig kans is er, dat de krachtige leden van één vereeniging zich voor hun onwillige of zwakke beroepsgenooten zouden afbeulen, nog minder denkbaar is het, dat verschillende groepen van voortbrengers met blijden zin elkanders schadeposten zouden trachten te dekken. Blanc beschouwde de menschen niet zooals zij zijn, maar zooals zij zouden moeten wezen om zijn theorie levenskracht te doen hebben. Ook wijst Warschauer er op, dat uit den schoot der om haar zelfzucht verketterde ‘bourgeoisie’ al die zedelijk hoogstaande mannen zijn voortgekomen, die er hun levenstaak van hebben gemaakt het proletariaat geestelijk en stoffelijk omhoog te beuren. Zoo weerlegt Blanc's bittere aanklacht tegen den voor iederen Staat onontbeerlijken middelstand zich zelve. Trouwens is het ook ‘ten nutte van het lagere volk’ geweest, dat aan den ‘door adel en geestelijkheid uitgeoefenden druk’ een einde werd gemaakt. Reeds in de fransche constituties van 1791 en 1793 werd de verplichting der overheid om aan de werkeloozen arbeid te verschaffen afgekondigd. Ook Saint-Simon en Fourier huldigden, gelijk Rousseau vóór hen, ‘le droit au travail’. Doch de belofte, welke in die formule ligt opgesloten, dat aan ieder individu het hem passend werk | |
[pagina 401]
| |
wordt toebedeeld, kan, vooral in dagen van krisis, onmogelijk vervuld worden. Arbeid is niet iets dat als dauw uit den hemel op aarde nederdrupt. Als met behoud der particuliere nijverheid de Staat beproefde dit zoogenaamde recht op arbeid te verwerkelijken, dan zou dat enkel zijn: begunstiging van de luiaards, groote geldverspilling en aanmoediging tot lichtvaardige stakingen. Men overschatte de macht van den Staat niet! De oprichting der ‘ateliers nationaux’ op bevel van den Minister Marie heeft aan Blanc legio van vijanden bezorgd. In de schatting van geheel Europa gold hij als de bewerker van die heillooze onderneming, ofschoon hij er nooit bij betrokken is geweest. De vloek der Junidagen treft, zooals Warschauer klaar betoogt, niet Blanc. Zijn politieke vijanden hebben de geschiedenis vervalscht, ten einde de verantwoordelijkheid van hun eigen schouders af te schuiven. Het eenige wat aan Blanc kan verweten worden is, dat hij niet ‘in het openbaar’ de ‘ateliers nationaux’ heeft afgekeurd. In de woelige dagen van 1848 ontstonden wel door Blanc's invloed talrijke op eigen hulp aangewezen produktieve arbeidersvereenigingen, waarvan sommige aanvankelijk op gunstige resultaten konden bogen, maar onder voorwendsel, dat zij politiek gevaar opleverden, werden zij door de politie gekweld en door de regeering vervolgd. Van de 299, die er werden opgericht, overleefden er slechts 15 den ‘coup d'état’. Blanc was geen volksvleier, maar een echte volksvriend. Een tijdlang had hij over de arbeiders een macht zoo groot als niemand vóór hem, weinigen na hem. Hij was de socialist der Februari-revolutie, met welke hij opgekomen en gevallen is. Warschauer zegt: ‘zoolang de golven der sociale beweging den troon van Louis Philippe omspoelden, stond Blanc op den voorgrond der gebeurtenissen; doch van het oogenblik af, waarop de revolutionaire stroomingen in de kanalen van het Bonapartisme gingen uitmonden, verbleekte zijn ster, de sporen van zijn werkzaamheid werden uitgewischt, en ten slotte | |
[pagina 402]
| |
zag hij zich veroordeeld op den roem van zijn verleden te teren’Ga naar voetnoot1). Van den invloed van Blanc wordt weinig meer bespeurd. Een man als Bebel erkent dat het ‘recht op arbeid’ bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij ‘onzin’ is. Toch werkt het woord van den Franschman soms nog na. Zoo oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat het met alle christelijke en heidensche rechtsbeginselen in strijd is voor deugdelijke vervulling van geheel dezelfde taak aan vrouw en man verschillend loon uit te keeren. Toch wordt dit door onzen tegenwoordigen Minister van Binnenl. Zaken aanbevolen, wijl immers de vrouw ‘minder behoeften’ heeft. Dit is toepassing van een leus van den grooten franschen socialist: ‘een ieder naar zijn behoeften.’
Met de werkelijkheid, die geschiedenis en natuur, ook de menschelijke natuur omvat, laat zich niet schertsen. Iedere miskenning van werkelijkheid wreekt zich. Zoo moet een ongepaste verheerlijking van Robespierre, gelijk vroeger bij Blanc, thans weer bij Aulard aangetroffen wordt, noodlottige gevolgen hebben. Volgens het schoone woord van Carlyle is dit de deugd der loyauteit: ‘alle werkelijkheid eerlijk en met open oog aan te zien, en in overeenstemming met haar te denken en te leven.’ Warschauer heeft die deugd tegenover de door hem geschilderde heroën van het socialisme betracht. Hij is er in geslaagd sympathie te wekken voor hun edelmoedig ongeduld, dat schrijnende tegenstellingen wilde zien opgeheven en de maatschappij in al haar geledingen met zevenmijls laarzen doen vooruitgaan. Door hun voorbeeld om onzelfzuchtig alles veil te hebben voor het groot en nationaal belang, waaraan zij hun hart verpand hadden, hebben zij heilzamen invloed uitgeoefend. In zijn bezonnen kritiek heeft Warschauwer getoond, dat zij in menig opzicht dwaalden en met te groote overhaasting die ongelijkheden, | |
[pagina 403]
| |
welke enkel ten gevolge van zeden en wetten tusschen de menschen heerschen, hebben willen temperen. Misschien staat daar tegenover, dat enkel hij, die veel gelooft en veel hoopt, in den dienst van een hoog en edel doel, althans iets tot stand zal brengen. Zal een werk slagen, dan moet men niet aan zich zelf denken, maar zich geven aan dat werk, er zich aan toewijden. En voor een groot werk zijn meestal vele hoofden, harten, handen noodig. Door zulk een gemeenschappelijken, onzelfzuchtigen arbeid zijn de kathedralen der middeleeuwen ontstaan, bouwwerken die de eeuwen trotseeren en de bewondering van allen afdwingen, terwijl zelfzucht enkel aan revolutiebouw het aanzijn schenkt. Een voorspoedige maatschappij is, volgens een woord van Carlyle, gemeenschappelijke toewijding aan gemeenschappelijke belangen. Van de burgers van ieder volk geldt de groote waarheid: wie zijn leven behouden wil, zal het verliezen, maar wie zijn leven opoffert, zal het winnen. Toch zal het steeds meer blijken, hoe moeilijk het is het ideaal van een toekomststaat te verwerkelijken. Geestig zegt Henri Bergson, dat de natuur met hetzelfde gemak kunstig samengestelde oogen en ooren schept waardoor zij ziet en hoort, als waarmede wij onze hand omdraaien. Hoe jammerlijk steekt bij zulke natuurgewrochten het broddelwerk van den staatsman af, die b.v. door peperdure en omslachtige ongevallenverzekering het algemeen welzijn tracht te bevorderen! Men zij geduldig, behoedzaam en eische nooit te veel in eens. |
|