Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
I.In de dagen der groote spoorwegstaking deden geruchten over vreemde interventie de ronde, die op nieuw het besef van onze open, onvoldoend bewaakte en beschermde grenzen aan zee- èn landzijde wekten. Eenige jaren daarna werd men weder met een gevoel van beklemming aan die Achillespees onzer landsverdediging herinnerd, toen, onder het motto ‘bezoek’, in Augustus 1905 het Britsche Kanaal-Eskader, in de slagorde van Trafalgar geschaard, met een vernietigende artilleristische meerderheid op voorbeeldige wijze een manoeuvre uitvoerde met het fort en de haven van IJmuiden als doel. In een verbluffend korte spanne | |
[pagina 322]
| |
tijds had het zijn monsters Noord- en Zuidwaarts van die haven over bijna een uur lengte langs de kust in linie, waarbij de slagschepen de gunstige positie innamen, om een concentrisch vuur op het fort en de sluizen af te geven. Later kwam het Eerste Kamerlid, von Löben Sels, in officiëele atmosfeer ten derde male de aandacht er op vestigen, door zijn mededeelingen betreffende een zweem van plaatselijke mobilisatie der kustbatterijen te Helder. Ten slotte vroeg de zaak van Heeckeren hier indirect onze belangstelling. Sedert de oud-artillerie-officier Henry Tindal zijn alarmkreet uitstiet over onze mobiliseer-vaardigheid, is er bijna een kwart-eeuw verloopen, heeft men herhaaldelijk de aandacht gevestigd op een toestand, die Nederland, niettegenstaande liniën en stellingen, zijn leger en zijn vloot, heeft laten bestaan bij gratie van het toevalGa naar voetnoot1). Thans, in 1910, komt het kust-defensie-ontwerp blijk geven van een officiëel openbaar besef van den duren plicht om ‘'s lands weerbaarheid te verzekeren tegen aanvallen of schendingen der onzijdigheid des Rijks (van de zeezijde), daarbij gelet op de algemeen veldwinnende overtuiging, dat het dringend noodig is, de mogelijkheid onder de oogen te zien, dat 's lands grenzen (van die zijde) te eeniger tijd kunnen zijn blootgesteld aan een onverhoedsche bedreiging of een “coup de main” zeer kort na of gelijktijdig met een formeele oorlogsverklaring’Ga naar voetnoot2). Dat jarenlang halsstarrig voorbijzien van een gevaar, dat zoowel in ons land als over de grenzen de aandacht trok, deed denken aan een sfinx en als feit, als levensteeken, is het indienen van een wetsontwerp, welks Memorie van Toelichting de zooeven aangehaalde woorden bevat, een verschijnsel, dat wij toejuichen. Juist in onze dagen, nu algemeen gesproken wordt over beperking der bewapening, is het menschelijk meer dan ooit geneigd te zijn den wensch tot vader van de gedachte te maken en in den zoeten droom des vredes zacht door | |
[pagina 323]
| |
te sluimeren bij een gevaarlijk onvoldoende landsverdediging. Op zich zelf toont het Militair Departement derhalve met indiening van dit ontwerp, niet toe te geven aan den drang der publieke opinie van den dag, doch, ook op grond van gegevens, waarover het wèl, het publiek niet beschikt, het waarachtig landsbelang boven dat der populariteit te stellen. Nergens trouwens blijkt, dat eenig land, wat de militaire gereedheid betreft, door beperking van toerusting van zins is, het onbepaalde grensgebied te overschrijden, dat ook hier het ideaal van de werkelijkheid scheidt. Hoe hard het dus in deze tijden van sociale nooden, nu op schier elk gebied geld gevraagd wordt in het belang der Gemeenschap, ook moge vallen met een aanzienlijk bedrag ten behoeve der landsverdediging aan te komen, elke regeering, die dit onder de bestaande tijdsomstandigheden naliet, zou daarmede doen blijken, uit het oog te verliezen, dat militaire gereedheid nog steeds een der eerste noodzakelijke waarborgen is voor het voortbestaan dier Gemeenschap. Echter zijn wij van oordeel, dat de Memorie van Toelichting met haar uitdrukking ‘zeer kort na of gelijktijdig met een formeele oorlogsverklaring’ niet den te verwachten toestand in werkelijkheid weergeeft, maar te optimistisch is. Bij neutraliteits-schennis - en daarop heeft het wetsontwerp eveneens het oog - is er van een oorlogsverklaring geen sprake, hoewel de feitelijke toestand daarmede onmiddellijk kan overeenkomen, zoodat men dan zal kunnen spreken van een oorlog zonder oorlogsverklaring. En onderneemt een buitenlandsche mogendheid een ‘coup de main’, dan zal ze, door dit te doen plotseling, onverwacht, vóór de oorlogsverklaring, de kans op goeden uitslag verhoogen, vooral tegenover een klein land met open grenzen, vanwaar het hart in enkele uren te bereiken is. Het bekende woord van den Civil Lord of the Admirality Lee sprak wel van een aanval, voordat de tegenpartij de oorlogsverklaring zou kunnen gelezen hebbenGa naar voetnoot1), maar dit | |
[pagina 324]
| |
staat voor den aangevallene gelijk met een vijandelijke handeling vóór die oorlogsverklaring. De Memorie had er dus aan toe kunnen voegen ‘vóór een formeele oorlogsverklaring’, om daarmede den gevaarlijksten toestand zonder optimisme te schetsen. Nu beweert men wel, dat een dergelijke handeling niet meer zal voorkomen, doch welk argument is aan te voeren om dezen wensch te maken tot eene verwachting-met-grond? Wij kennen er geen. Een militaire overval moge minder vormelijk zijn, men gaat er toe over als de noodzakelijkheid, d.i. het eigenbelang - het levensbelang vaak van een staat - het medebrengt. En vooral ons klein land met zijn toegankelijke grenzen moet bij het voorbereiden van militaire maatregelen op dit minst gunstige geval verdacht blijven. Ook hier toch geldt de regel, dat men zich niet sterker moet wanen dan zijn zwakste punt. Men is dus verplicht bij de voorbereiding der landsverdediging van dit standpunt uit te gaan en er op te rekenen, dat het utiliteitsrecht op dit gebied nog de handelingen in geval van oorlog bestuurt. Toen de Japanners den strijd met Rusland begonnen door een overval der Russische eskaders, volgden zij de militaire traditie van hun leermeester Pruisen en zeker niet van Pruisen alleen. Den 11den December 1880 schreef von Moltke aan Dr. Bluntschli: ‘Je ne puis en aucune façon me dire d'accord avec la déclaration de St. Pétersbourg, lorsqu'elle prétend que l'affaiblissement des forces militaires de l'ennemi constitue le seul mode légitime de procéder dans la guerre. Non, il faut attaquer toutes les ressources du gouvernement ennemi.’ In die slotwoorden ligt voor ons alles opgesloten. Want een eerste ‘ressource’ voor een mogelijke verdediging van ons klein ondiep land met open grenzen is in het bijzonder die mobilisatie-dekking en de verstoring daarvan door een overval, dus zonder de waarschuwing, die een oorlogsverklaring is, slaat de verdediging lam. | |
[pagina 325]
| |
Een autoriteit op dit gebied uit Moltke's school, generaal von Hartmann, spreekt nog duidelijker; hij verdedigt uitvoerig de noodzakelijkheid om zoo noodig plotseling, onverwacht, zonder bedreiging, den nabuurstaat aan te vallen. ‘De ontwikkeling der spoorwegen en snelle middelen van vervoer te water,’ zegt hij, ‘hebben den staten een wapen in handen gegeven, waarvan zij partij moeten trekken.’ En elk legeraanvoerder van den tegenwoordigen tijd zal dit ook doen. Nu moge men van deze opvattingen in de militaire wereld in vredestijd weinig bemerken en ze zelfs, droomend over toekomst-idealen, over het hoofd zien, zij bestaan. Keurvorst Frederik Wilhelm I liet, ofschoon in vrede met Karel XII, den 29sten September 1713 Stettin in Zweedsch Pommeren met geweld bezetten. Frederik de Groote rukte 23 September 1740, in vollen vrede, met zijn leger Silezië binnen, terwijl de gezant, dien hij naar Maria Theresia zond, met den eisch hem dat gewest af te staan, eerst twee dagen later te Weenen aankwam. Pruisen sommeerde den 15den Juni 1866 Hannover, Keur-Hessen en Saksen zich naar zijn wil te voegen. Het antwoord werd nog denzelfden dag verwacht. Het luidde afwijzend en nog denzelfden avond volgde Pruisen's oorlogsverklaring. 's Namiddags te voren was Harburg reeds door een Pruisische brigade bezet. Men noemt een dergelijke handeling nog geen ‘oorlog’, men betitelt zulk een voorafgaande militaire bezetting als een ‘vreedzamen maatregel’ ter voorkoming daarvan. Toen Turkije in 1853 de vorderingen van Rusland, door 's Tsaren buitengewonen gezant, Graaf Mentschikoff, gedaan, had afgeslagen, trok een Russisch leger over de Pruth en bezette de Donau-vorstendommen. Keizer Nicolaas verklaarde, dat deze bezetting niet als een begin der vijandelijkheden moest worden beschouwd, doch slechts als een middel om een waarborg te verkrijgen tot herstel van zijn rechten. En in ons land is het evenmin, bijvoorbeeld in de Engelsche oorlogen, met een oorlogsverklaring altijd vormelijk toegegaan. | |
[pagina 326]
| |
Men hoort verder wel eens de meening verkondigen, dat, om voorbeelden te noemen, noch Duitschland, noch Engeland in staat zouden zijn zulk een overval in het geheim voor te bereiden, omdat men toch wel iets van een mobilisatie zou bemerken. Maar er behoeft in Duitschland geen mobiliseer-maatregel getroffen te worden, om op een gegeven morgen met het aanbreken van den dag eenige overvalskorpsen, ieder van een 10.000 man, over onze grenzen te werpen; voor een vredes-effectief van meer dan 500.000 man, waaronder een 40.000 man cavalerieGa naar voetnoot1) en 40.000 man bereden artillerie, beteekent dit niet veel. Evenmin kost het den Britschen, ja, zelfs den Franschen of Duitschen eskaders een opspraak makende voorbereiding, om op een gewenscht oogenblik met een vernietigende artilleristische overmacht voor een onzer havens te verschijnen en in ènkele uren nadat zij aan den horizont zichtbaar zijn geworden, voorloopig een échelon van een 5000 à 6000 man met licht geschut aan land te zetten. Wat kunnen wij daar, onder de gegeven omstandigheden, tegenover stellen, ook al waarschuwt eene kust- of grenswacht tijdig? Er moge dus verschil van meening zijn over de wijze, waarop men zich tegen dergelijke verrassende en gevaarlijke handelingen kan beveiligen, zeker is, dat uitstel van maatregelenGa naar voetnoot2) hier misdadig genoemd zou moeten worden en dat het de plicht van ieder Nederlander is, naar vermogen aan verandering van dezen onverantwoordelijken toestand mede te werken. | |
II.De tweede vraag, die bij lezing van de Memorie van Toelichting rijst, is, waarom slechts maatregelen worden | |
[pagina 327]
| |
bereid langs de kust, waarom verwacht wordt, dat 's lands grenzen alleen aan de zeezijde aan een dergelijk, even onverwacht als onaangenaam, bezoek blootstaan? Wij leven toch niet meer in de dagen der Noormannen? Evenmin zijn tot op heden de grenzen tusschen Nederland en Duitschland uitgewischt of is er, naar wij hopen, kans op een defensief of militair verbond met dit land of eenige andere mogendheid van het continent. De nabuur op onze Zuidelijke grens is wel neutraal en al dreigt er ook op andere gronden direct uit dat land geen gevaar, zoo leeft er nog een Gallische haan, die, al zit hij op het oogenblik in een keurige democratische ren, er toch altijd een vechtlustige natuur en geduchte sporen op nahoudt. Trouwens het zou op grond der geschiedenis, ook van kleine landen, een bijna zondig optimisme zijn, bij een conflict met een groote mogendheid, wier levensbelang op het spel staat, op hulp van een andere te hopen. De historie van Nederland in de eerste plaats, verder die der Zuid-Afrikaansche Republieken, evenals die van Denemarken en Griekenland, om van andere landen te zwijgen, levert daarvan het bewijs. Alle politieke berekeningen op dit gebied zijn door de feiten gelogenstraft. Zelfs al heeft men bondgenooten, toch is niets onzekerder dan hun hulp. Een volk, dat bij zijn militaire voorbereidingen daarop vertrouwt, is reeds voor driekwart verloren. Wij zien integendeel in de laatste jaren, dat bondgenootschappen als eerste resultaat voor een van de deelnemende landen verhooging der militaire uitgaven schijnen te moeten medebrengen. Nu willen wij aannemen, dat de ‘politieke constellatie van het oogenblik’ wellicht tijdelijk verhoogde waakzaamheid aan onze Westelijke grenzen medebrengt. Dit kan een reden zijn om alweer tijdelijk aan die grenzen bijzondere aandacht te schenken, maar het mag geen aanleiding worden om de andere grenzen bij een belangrijk wetsontwerp tot verzekering van die grenzen voorbij te zien en hier in één grens schatten te gaan vastleggen, waardoor om financieele redenen reeds de andere onbeschermd moèten blijven. Een stelsel van verdediging grondvesten | |
[pagina 328]
| |
op de politieke constellatie van het oogenblik, moet bovendien gerekend worden tot de grootste misslagen, die kunnen worden begaan. Niet alleen Engelands of Frankrijks eigenbelang, maar zeker in niet mindere mate dat van Duitschland, kan, in geval van dreigend conflict tusschen die landen, meebrengen, dat zij pogingen zullen aanwenden om, liefst onverwachts en spoorslags, zekere punten in ons land te bezetten. Elk van die landen zal daartoe des te gemakkelijker overgaan, als wij geen voldoende waarborgen kunnen geven tot handhaving onzer onzijdigheid bij ondernemingen van de tegenpartij. De mogelijkheid bestaat zelfs, en deze is niet klein, dat men van beide zijden ongeveer tegelijk zal komen opzetten. Laat ons eens aannemen, dat elke der drie genoemde groote mogendheden in de eerste plaats er belang bij heeft de vrije beschikking over onze zeehavens aan een tegenpartij te ontzeggen, dan is er, zacht gesproken, evenveel kans op, dat Duitschland een tijdelijke bezetting van die havens zoowel van het Oosten - dus over land - als van zee uit zal beproeven, als dat Engeland met een bondgenoot het van de zeezijde zal pogen te doen. Zonder hier ook maar in het minst het oog te hebben op mogelijke sympathieën of antipathieën - die, waar het een landsbelang geldt, zwijgen - ligt het voor de hand, dat onze onbeschermde grenzen voor Duitschland en Engeland gevaar opleveren en dat wij bij het weerlichten van een Europeesch conflict er op moeten verdacht zijn, dat, nemen wij geen maatregelen, een der partijen pogingen zal aanwenden om zich verrassenderwijs van de uitnemende operatiebasis, welke ons land biedt, zooal niet te verzekeren, dan toch het gebruik daarvan als zoodanig aan den tegenstander te ontzeggen. Duitschland moet er, om een enkel voorbeeld te noemen, op kunnen vertrouwen, dat wij militair in staat zijn een tijdelijke bezetting van onze havens of een landing door een aan dat land vijandelijke macht te beletten. Maar aan den anderen kant is het voor Engeland en zelfs voor Frankrijk en - last not least - voor ons zelf van niet minder | |
[pagina 329]
| |
gewicht den waarborg te hebben, dat wij het aan Duitschland onmogelijk kunnen maken zich met één handgreep uit het Oosten de vrije militaire beschikking over onze zeehavens en spoorwegen te verzekeren. Wij dienen dus, zoowel wat onze grens- en mobilisatie-beveiliging als onze neutraliteitshandhaving betreft, zoowel naar Oost als West front te maken. En het op den eersten aanblik paradoxale geval doet zich voor, dat wij onze westelijke grens moeten versterken in verband met een oostelijken, en omgekeerd op onze oostelijke grens moeten klaar staan om een bezoek te voorkomen van een westelijken nabuur. Er is dus geen reden, het in het Wetsontwerp te doen voorkomen, alsof onze neutraliteit en onze veiligheid aan de zeezijden meer gevaar loopen dan aan de oostgrenzen.
Laat ons hier in een tweetal voorbeelden twee concrete gevallen schetsen ter verduidelijking van den aard van het gevaar, waaraan wij bij een dreigend Europeesch conflict blootstaan. Evenals bij het bezoek van het Britsch Kanaal-Eskader kan zich op het daartoe geschikte uur een scheepsmacht onder de vlag van een der drie genoemde Europeesche zeemogendheden onverwachts en met minder officieelvriendschappelijke bedoelingen dan in 1905 voor de haven en het fort van IJmuiden vertoonen, een torpedoboot of stoomsloep aan wal zenden, het fort opeischen, den fortcommandant een ultimatum overhandigen, waarin b.v. de zinsnede te vinden is: ‘de belangen van.... eischen een onverwijlde tijdelijke bezetting der haven van IJmuiden....’. Tegelijkertijd wijst de vreemde officier op sloepen met landingstroepen aan boord, die, gesleept door torpedobooten of stoomsloepen, de kust naderen. De vraag is: kan de fort-commandant te IJmuiden, indien hij, wat ongetwijfeld het geval zal zijn, het ultimatum afwijst, het landen van het bezettingskorps beletten? Stellen zijn kustvuurmonden en de kanonnen in den koepel hem daartoe in staat bij de geweldige numerieke en artilleristische overmacht van een dergelijk eskader, en zou | |
[pagina 330]
| |
zelfs een tweede fort van overeenkomstige capaciteit, al was er modern geschut, op dit punt in belangrijke mate een artilleristisch evenwicht nader brengen? De vraag is verder: kan ons ook elders buiten de sfeer der forten gelijktijdig aan de kust- of aan de landgrenzen de eer van een dergelijk bezoek ons te beurt vallen? Verplaatsen wij ons in gedachten naar eenige onzer open grens-garnizoenen of belangrijke knooppunten van spoorwegen of spoorweg-bruggen, waar kort na het aanbreken van den dag een bereden troepen-afdeeling verschijnt met een overeenkomstige opdracht. Geen enkel onzer open garnizoenen als: Maastricht, Nijmegen, Arnhem, Ede, Assen, Groningen, enz. beschikt het geheele jaar door over een voldoende sterkte om, ook al wordt het niet verrast vóór de réveille, tegen een dergelijk optreden, dat de mobilisatie van het veldleger voor een min of meer groot deel lam slaat, gewapend te zijn. De vraag is ten slotte: kan ons stelsel van militaire verdediging binnen enkele uren steeds een voldoende macht infanterie en veld-artillerie ter plaatse brengen om de binnengedrongen troepen zoodanig vast te houden en te isoleeren, dat zij dien verlammenden invloed op maatregelen tot mobilisatie of inundatie kan voorkomen? Ook deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Want laat ons het voorbeeld vervolgen. De fort-commandant, of de kustwacht, of wel elders de plaatselijke burgerof militaire autoriteit zal pogen naar den Haag te seinen. Het kustfort kan een wanhopig artillerie-duel met het eskader aangaan, daarbij deels de landingsvaartuigen beschietende, maar er is geen infanterie bij de hand om het van de duinen uit te steunen en te beletten, dat een eerste ‘échelon’ zich op kleiner of grooter afstand van het fort of de (te bouwen) forten daarin vastzet. En in de gekazerneerde grens-garnizoenen is de toestand niet gunstiger. Wij willen aannemen, dat in den Haag alle autoriteiten aanwezig zijn, dat iedereen handelt, niemand zenuwachtig is of weifelt, dat nergens dus iets hokt. Dan zal, wat IJmuiden betreft, in het gunstigste geval een deel van het | |
[pagina 331]
| |
garnizoen Haarlem het eerst ter plaatse kunnen komen. Daar moeten echter op het ontvangen telegrafisch bevel de officieren ontboden worden, afdeelingen, ter oefening uit, worden opgezocht en teruggehaald, patronen worden uitgereikt enz. Men zal eenige honderden sterk naar het station marcheeren, ingeladen worden, in de nabijheid van IJmuiden aankomen en.... dat handjevol zal een overmachtigen indringer meester vinden van den binnenrand der duinen, daarmede beschermend het aan wal zetten van de volgende échelons. En het voldongen meesterschap van de haven en de sluizen te IJmuiden, van den toegang tot het zenuwcentrum onzer nationale verdediging, hangt af van den tijd, dat het den zich wanhopig werenden, geïsoleerden, zwakken vredesbezettingen der forten te IJmuiden gelukken zal, het vuur te blijven beantwoorden, waarmede de reusachtige artilleristische overmacht van bijvoorbeeld een tiental moderne slagschepen en een vijftal gepantserde kruisers en in mindere mate een vijftal ongepantserde kruisers hen met een direct granaatvuur overstelpt. | |
III.Dat principiëele maatregelen overdacht en genomen worden, om ons tegen dergelijke bezoeken te vrijwaren of deze althans op waardige wijze te kunnen ontvangen, verdient dus instemming en medewerking. Eveneens de gedachte om de hulpmiddelen daarvoor uit een fonds te bekostigen. Wij vestigden reeds vroeger de aandacht op de wenschelijkheid om de uitgaven voor de landsverdediging te beschouwen als een verzekering en door het Nederlandsche volk, n.l. zijn vertegenwoordiging, de grootte der jaarlijksche premie te doen vaststellen. De Nederlandsche natie zou dan weten, waaraan zij op dit gebied, voor zooverre het brengen van finantiëele offers betreft, toe was; terwijl er kans zou zijn op een meer systematisch werken door het militair Departement, daar men ook hier zou weten, waarmede men het eenige jaren zou moeten doen, en geen kans | |
[pagina 332]
| |
zou loopen, dat een Minister van Oorlog het begonnen werk van zijn voorganger staakte. Twee vragen rijzen hier echter bij het thans aanhangig wetsontwerp op nieuw; en wel in de eerste plaats: of men bij de verdediging des lands van deskundige zijde voortgaat zijn hoop voornamelijk op doode weermiddelen te bouwen en ten tweede of er bij het vragen van gelden voor de doode weermiddelen van systeem sprake is. Juist de geschiedenis dier zoogenaamde doode weermiddelen geeft in onze militaire historie geen beeld van groote beginselvastheid en zonder ons hier ook maar in eenig opzicht te mengen in den strijd over de betrekkelijke en volstrekte waarde onzer liniën en stellingen, is er toch reden voor, met bedoeld wetsontwerp voor den boeg, daar even op te wijzen. Zelden waren de toonaangevende, de officiëele deskundige meeningen zoo wisselvallig als die in de afgeloopen jaren, omtrent de vraag, welke terreinen en liniën de meeste waarde hebben 'en in de eerste plaats bevestigd moeten worden, en ook omtrent de wijze, waarop dit geschieden zal. De nog onopgeloste strijd over het aanleunen der stelling van Amsterdam aan de Noordzee, daarna die over de vraag of woon- dan wachtforten in die stelling de voorkeur verdienen, ligt nog versch in het geheugen. Na den val van Napoleon werden, als gevolg van de ‘politieke constellatie van het oogenblik’, welke onze verdediging zooveel kwaad heeft gedaan, eerst onze Zuidgrenzen beplant met een reeks monumentale vestingen, die reusachtige sommen gekost hebben: herrijzenis van het barrièretractaat; daarna werden, o a. in 1848 en 1859, ook tengevolge van ‘de politieke constellatie van het oogenblik’, plotseling resp. vijf en zes millioen nagenoeg nutteloos uitgegeven. Na 1830 strekten in de eerste helft der negentiende eeuw de wenschen op fortificatorisch gebied zich uit in de richting der Belgische grenzen, eerst vijandig, toen meer vriendschappelijk. Daarna trok men zich terug tot het Volkerak. Hieruit werd in 1874 de ‘jammerlijke’Ga naar voetnoot1) Vesting- | |
[pagina 333]
| |
wet geboren, die het ‘kruip-in-je-schulp’ tot verheffend motto van militair beleid kon hebben en die, geïnspireerd door Pruisenvrees, front maakte, beter gezegd den rug kromde, naar het Oosten. Deze Nederlandsche militaire opvatting der landsverdediging werkte door in de militaire leerboeken, waar men onzen aanstaanden officieren inprentte, dat de stelling van Amsterdam bestemd was als ‘laatste toevluchtsoord (!) voor ons leger’. Een leger - een veldleger nog wel - dat den vijand tegemoet trekt met een officiëel aangekondigd ‘toevluchtsoord’ achter zich en dat in het land van den overwinnaar bij Nieuwpoort! Nadat men, dank zij deze Vestingwet en de heerschende opvatting, in vijf jaar tijds bijna dertien millioen had vermetseld, terwijl elke harmonische groepeering van het geheel onzer militaire weerbaarheid, ja zelfs elke verbetering van de legervorming uitbleef, deed een... nieuwe bevestigingsmode, zouden wij haast zeggen, haar intrede. Het gevaar toch kon ook van een anderen kant dan het Oosten komen, dus begon men ook aan de kust te metselen. Het geheel, dat nu ontstond, noemde men ‘de Vesting Holland’. De gratie van de Vesting Holland duurde bijna twintig jaar, toen bleek, dat in zekere deskundige kringen de Vesting Holland als hoofdstelling had afgedaan en men eigenlijk slechts heil verwachtte van de Stelling van Amsterdam. Die Stelling zou aanvankelijk ruim voorzien worden van pantserforten. Toen ontbrandde een nieuwe strijd over de wijze van bevestiging, die tot uitkomst had, dat de pantseringen beperkt werden. Aldus arbeidde men eenige jaren met afwisselende snelheid voort. Een critiek oogenblik voor de Amsterdamsche Stelling was het verwerpen van het Wetsontwerp tot Instelling van een fonds tot spoedige afwerking van de Stelling van Amsterdam, ongeveer drie jaar geleden. Wij willen met bovenstaande schets van den gang van zaken op het stuk van onze liniën en stellingen allerminst de groote waarde van de Hollandsche Waterlinie en de Stelling van Amsterdam voor onze verdediging ontkennen: | |
[pagina 334]
| |
integendeel. Maar wel achten wij het bovenstaande een bewijs van de geringe beginselvastheid tot op den huidigen dag bij dat deel der landsverdediging. Een nieuw tijdperk van permanent versterken, van bouwen en metselen schijnt thans te dreigen. Waren ingrijpende hervormingen van onze levende strijdkrachten niet dringend noodig, werden die hervormingen niet door ieder deskundige, van welk wapen, welk dienstvak, welke richting hij ook zij, die ermede in aanraking komt, onvoorwaardelijk plicht geacht, niet het minst juist in verband met de grens- en kustbewaking en -bescherming, in de eerste plaats tegen een ‘coup de main’, het bezwaar tegen nieuwe forten zou niet zoo dringend zijn. Maar wij weten het te goed, hebben het, om zoo te zeggen, vijf- en twintig jaar aan den lijve gevoeld, dat het bouwen en metselen van liniën en stellingen een der zwaarste hindernissen is voor een normale, harmonische ontwikkeling onzer landsverdediging. ‘Inderdaad, die geheele fortenbouw in den zin als wij hier behandelen, is eigenlijk niets dan rekenkunst. Als men 100 gulden heeft en men geeft die honderd gulden uit aan steenen, dan houdt men geen geld over om metselaars te huren’Ga naar voetnoot1). En dat is ook nu het gevaar. Wordt het wetsontwerp, zooals het daar ligt, aangenomen, dan zal daarmede om finantiëele reden van een voltooiïng en verbetering van onze levende strijdkrachten, van stelselmatige hervorming, geen sprake zijn en zal Napoleons stelling, die nog van volle waarde is, dat de verhouding tusschen de levende strijdkrachten en de doode weermiddelen is als van tien tot één, weder uit het oog zijn verloren. Duurzame versterkingen behooren een evenredige plaats te bekleeden in elk stelsel van verdediging. Maar zij moeten niet steeds naar voren geschoven worden alsof bij de verdediging des lands de voornaamste rol aan haar is toebedeeld, ja, alsof zonder haar geen verdediging mogelijk zou zijn. ‘Want dit moet men nooit vergeten,’ riep de Roo | |
[pagina 335]
| |
van Alderwerelt bijna vijftig jaar geleden uit, ‘een land wordt niet verdedigd door vestingen, maar door troepen: schaf al onze vestingen af, maar geef ons een goed leger en het land kan toch verdedigd worden’. En men behoeft er voorwaar niet aan te twijfelen of ten onzent, waar men zich verheugt in het bezit van 200 K.M. versterking op een militaire grens van 880 K.M., een wanverhouding bestaat, vooral als wij daarnaast onze levende strijdkrachten stellen in verhouding tot het aantal weerbare mannen der bevolking en der bevolkings-toename. Dit wetsontwerp, zoo het zich, wat de verdediging te land betreft, blijft bepalen tot het bijbouwen van nieuwe versterkingen en het uitbreiden van bestaande, zal de noodzakelijke harmonie tusschen grensbewaking en grensbescherming, mobilisatie-veiligheid, leger- en vestingstelsel nog meer verstoren, derhalve achteruitgang beteekenen. | |
IV.Men kan overal langs de kust een landing verwachten, onze landgrenzen kunnen op nagenoeg elk punt gemakkelijk overschreden worden. Men kan daar overal tijdig een deel der ter plaatse of in de nabijheid wonende geoefende en georganiseerde mannelijke weerbare bevolking tegenoverstellen en, dank zij de automobiel, en eenige (helaas niet alle) onzer spoorweglijnen, eveneens krachtig mobiel geschut en mitrailleurs. Maar het is en blijft een hersenschim eenige der meest bedreigde punten van Nieuwediep tot Ter Neuzen en van de Dollart tot Bergen-op-Zoom door duurzame werken te willen beveiligen en dan te gelooven, dat daarmede onze grenzen beveiligd zijn en de neutraliteit van het Vaderland verzekerd is. Het is optimistische deskundigen-waan te meenen, dat een overmachtige vijand, die werkelijk vasten voet wil krijgen op onze kust, zich netjes en braaf beperken zal tot een aanval op een onzer havens aan de zeezijde. Hij slaat zijn eersten slag, waar hij kan, en bij voorkeur waarschijnlijk bij, maar niet tegen een versterkt kust-deel, en dit zal hem des te | |
[pagina 336]
| |
gemakkelijker vallen zoo er op enkele punten monumentale kustforten liggen en het overige der kust voor een landing vrijwel open ligt. Op welke positieve historische gronden kan men in de ‘Nota in zake de Kustverdediging’ beweren, dat ‘zekerder waarborgen voor het uitblijven van een inval van de zeezijde zijn gelegen in een krachtige verdediging onzer havens en zeegaten’, alsof de havens en de zeegaten, die toegang geven tot die havens ‘de aangenomen aanvalspunten van een kust’ zouden zijn? Leert de landing der Engelschen en Russen in 1799 in Noord-Holland, die plaats had tusschen Huisduinen en Callantsoog, niets? Bij lezing van deze door niets gestaafde profetieën der Regeerings-Nota denkt men onwillekeurig, aan een zeker formalisme der militaire wetenschap, dat er aan blijft vasthouden, dat men een vesting behoorlijk aanvalt in plaats van haar wellicht in te sluiten, maar zeker verder links laat liggen of aan een kust met Port-Arthurs, welke men volgens recept aanvalt, zonder eerst elders op een onbeschermd deel der kust te landen. Is juist dat voorbeeld aan de kust van Oost-Azië niet treffend voor ons? Port-Arthur versterkt voor een gevaar, dat aan de zeezijde zou dreigen en aan de landzijde genomen door een elders aan de kust aan land gekomen vijand! Als Rusland tijdig zorg aan zijn levende strijdkrachten besteed had, en deze op de hoogte van haar tijd had gebracht, zou het zijn Port-Arthur hebben kunnen missen en in moreel en militair opzicht minder gehavend uit den strijd gekomen zijn. Japan, rustig in het besef van zijn uitstekende levende strijdkrachten te land en ter zee, acht het terecht onnoodig de versterkingen van Port-Arthur te herstellen. Het ontwerp, dat onze kust wil pantseren, vraagt, naast het reeds bestaande, hoofdzakelijk grootere vuurkracht aan de Texelsche zeegaten, een tweede fort te IJmuiden, een koepelfort bij Hellevoetsluis, een pantserfort bij Vlissingen. Hoewel de Hoek van Holland eveneens als een belangrijk punt wordt beschouwd, acht men daar, behou- | |
[pagina 337]
| |
dens een betrekkelijk kleine voorziening, het bestaande koepelfort voldoende. Hiermede rekening houdende en de gemiddelde bewapening aan zwaar geschut van één modern slagschip in de eerstkomende jaren op tien kanonnen van 30 à 40 c.M.Ga naar voetnoot1) stellende, kan men nagaan wat er noodig zal zijn om de te bouwen forten artilleristisch in der daad portuur te doen zijn van bijvoorbeeld een eskader, dat, behalve de met vèrdragend geschut bewapende groote kruisers, uit vier à vijf snel verplaatsbare, drijvende pantserforten, die men ‘Dreadnoughts’ noemt, is samengesteld en dat alleen aan kanonnen van 30 à 40 cM. reeds een vuurkracht van vijftig stukken geeft. Bij het bepalen der fort-bewapening moet er toch rekening mede gehouden worden, dat het oude argument van weinige vuurjuistheid door stampen en slingeren bij het vuren door schepen van het Dread-nought-type aanzienlijk in kracht verminderd is. Bovendien zullen wij, komt het ontwerp tot uitvoering, steeds uit laaggelegen, min of meer geïsoleerde forten, die naar zee scherpen goed zichtbare silhouetten en dus gemakkelijk te treffen doelen vertoonen, het concentrisch gericht vuur uit snel verplaatsbare, verspreide doelen moeten beantwoorden. Voor verbetering van de Stelling van den Helder wenscht de Nota ruim 9 millioen uit te trekken. Ook bij deze gelegenheid rijst de vraag of die Stelling van de ville morte niet gemist zou kunnen worden, als men er toe wilde overgaan de marinewerf aldaar op te heffen. Want het moet toch erkend worden, dat het in stand houden van drie marine-werven te Amsterdam, Nieuwediep en Hellevoetsluis - buiten beschouwing gelaten die in de koloniën - voor onze miniatuur-vloot van zeer kleine schepen weelde is te achten en dit te meer, als wij het hoog peil nagaan, waarop de Nederlandsche particuliere scheepsbouw-industrie tegenwoordig staat. Waarom het marine-instituut niet te Amsterdam geconcenteerd? En in die stad, | |
[pagina 338]
| |
èn aan de Maas èn te Vlissingen beschikken wij over constructiewerven, die den toets doorstaan met het buitenland. Gaat men over tot de plannen der Marine-commissie, die voor ons land terecht een torpedo-vloot als het aangewezen strijdmiddel ter zee vooropstelde, dan heeft de werf te Nieuwediep afgedaan, die nu vooral haar voortbestaan kan gronden op enkele zoogenaamde pantserschepen onzer Marine, die zich niet in de koloniën of elders bevinden en in staat moeten zijn te pogen een heldhaftig, doch wanhopig, actief en weinig vruchtbaar aandeel in onze verdediging te nemen. Bevindt men zich, wat dit onderdeel van de taak der Stelling van den Helder betreft, niet in een ‘cercle vicieux’: men heeft versterkingen om de werf te beveiligen, dienende voor schepen, welke deze versterkingen zullen moeten steunen? Een ander argument voor het behoud van de Stelling van den Helder is de gelegenheid, die Noord-Hollands Noordpunt zou bieden om een landings-korps in Noord-Holland het leven gemakkelijk te maken en het in staat te stellen de hoofdverdeding van het hart des lands van de Noord-zijde rechtstreeks en ernstig te bedreigen. Maar dit doel is met eenvoudiger middelen te bereiken, dan met deze reusachtige stelling. De toegangen uit zee naar deze Stelling en naar de zeer ondiepe Zuiderzee zijn, bij wegneming der bebakening van nature reeds bijna levensgevaarlijk te noemen en door middel van versperringen, zinkschepen en torpedo's, goed en actief bewaakt door kleinere vaartuigen en torpedobooten afdoende te sluiten. Voor die torpedobooten blijven de noodige uitgangen, mits zij er terdege thuis zijn, steeds beschikbaar, terwijl drie wegen hen in staat stellen Amsterdam als depôt te gebruiken. Met deze machten en het koepelfort op de Harssens is men voldoende beveiligd.... mits men alweer ook hier over grenstroepen beschikt, ter plaatse woonachtig, die het geheele jaar door, op elk uur van dag of nacht bijeen te roepen zijn, om bij het beletten of afslaan van vreemde ‘bezoeken’ te kunnen steunen. | |
[pagina 339]
| |
IJmuiden, ook al komt er een tweede fort bij, moet, zoolang aan die grenstroepen niet gelijktijdig dezelfde belangstelling en zorg van regeeringswege besteed wordt als aan de versterkingen en haar bewapening, èn wat ligging èn wat vuurkracht naar land- en zeezijde aangaat, als geïsoleerd, als ‘sentinelle perdue’, beschouwd worden en dat onder ongunstige conditie, vooral nu men een eventueelen indringer in den verhoogden spoorwegdijk bij Velsen zulk een welkom scherm heeft geconstrueerd. Evenmin zal dat tweede fort te IJmuiden in staat zijn een vernieling der schutsluizen, waarmede der Stelling van Amsterdam een steek naar het hart wordt gegeven, te beletten. Het aanvragen van gelden tot bezwering van het dubbel gevaar: onvoldoend beschermde schutsluizen en een verhoogde spoorwegdijk bij Velsen, zouden hier van meer belang zijn geweest dan het willen vermetselen van ruim vijf millioen aan de hopeloos geïsoleerde forten van IJmuiden. In allen gevalle blijft het maken van nieuwe of van reserve-schutsluizen in het Noordzeekanaal binnen de Stelling van Amsterdam, dus meer Oostelijk, noodzakelijk en als verrassing voor een spoedige toekomst bewaard. Aan den Hoek van Holland, waarvoor men anderhalve ton vraagt en het eenzame fort te Vlissingen, dat eveneens ruim vijf millioen zal moeten kosten, zijn, zoo men niet tegelijkertijd zorgt voor een voldoende ter plaatse woonachtige strijdmacht, om die forten bij een verrassenden aanval onmiddellijk te kunnen steunen, de toestanden weinig beter. In al deze gevallen kan de variant: ‘ons isolement is onze zwakheid’ van toepassing worden geacht. Ten slotte is een argument, waarmede de Regeeringsnota het Vlissingsche fort verdedigt: n.l. de goede reede en een uitstekende werf, zwak. Waar zou het heen moeten, zoo dit beginsel consequent werd doorgevoerd? Welke zeemogendheid zou aan die reede als zoodanig behoefte hebben? Daargelaten nog dat ze volgens deskundigen als zeer woelig moet worden beschouwd. Dat enkele fort te Vlissingen geeft òf te weinig òf te veel. Te weinig, omdat met dit fort het | |
[pagina 340]
| |
doel, waarmede het wordt aangelegd, niet is te bereikenGa naar voetnoot1). Te veel, omdat het er voor onze landsverdediging weinig op aankomt of dit fort er is of niet. Men wil toch geen versterkingen aanleggen ten behoeve van buitenlandsche mogendheden? Zou men een vreemde scheepsmacht het verblijf op en het gebruik van de reede van Vlissingen willen ontzeggen, dan is daarvoor een torpedovloot ons aangewezen middel, ook om onze internationale verplichtingen na te komen. Ten slotte is er weinig kans, dat in geval van oorlog met ons land, de aanvaller ‘agressieve ondernemingen tegen de Zeeuwsche eilanden zal beproeven’Ga naar voetnoot2). Wat zou hij er te maken hebben? De Scheldemonding is door eene mogendheid, die dit wil, beter te beheerschen met een vloot in zee dan door een bezettings-korps aan den wal. Bovendien hebben noch de Spanjaarden, noch de Engelschen in het begin der 19e eeuw, aangename herinneringen aan een verblijf op die Zeeuwsche eilanden. Tot het beletten van het doordringen op die Zeeuwsche eilanden zijn er, behalve de internationaal beruchte koorts, alweer twee krachtiger middelen beschikbaar: en wel de ter plaatse woonachtige bevolking en de voor een vreemden zeeman, bij wegneming van bakens en merken, zeer gevaarlijke Zeeuwsche stroomen.
Men moet bijzonder optimistisch zijn om te wanen, dat alleen door die forten en enkele kleine oorlogsvaartuigen, waaruit onze zoogenaamde pantservloot is samengesteldGa naar voetnoot3), het gevaar, waarvan in het Wetsontwerp terecht wordt uitgegaan, bezworen is. | |
[pagina 341]
| |
Bij het schatten der uitgaven voor de zware bewapening der kustforten is een zeer belangrijk onderdeel daarvan uit het oog verloren, n.l. de zeer hooge kosten, die jaarlijks voor schietoefeningen met het nieuwe geschut gemaakt zullen moeten worden. Het modern zwaar geschut toch is waardeloos zoo de bediening niet veelvuldig in het vuur er mede geoefend is. De nederlagen der Spanjaarden bij San Jago de Cuba en die der Russen bij Tsjoesima kunnen voor een niet gering deel gesteld worden op de talrijke, kostbare schietoefeningen der Amerikaansche en Japansche vloten in de jaren, die den strijd voorafgingen, terwijl hun tegenstanders dit hadden nagelaten. Zij bezaten wel het modern geschut, maar hadden vanwege de kosten-in-vredestijd nagelaten daarmede op moderne wijze vuur-oefeningen te houden. En dat de noodzakelijkheid van groote vuurroutine allerwege wordt ingezien, blijkt uit de aandacht, die daaraan tegenwoordig allerwege gewijd wordt, waar de zuinigheid de wijsheid niet bedriegt en niet mòet bedriegen, omdat men boven zijn kracht leeft. In de verschenen Nota ter toelichting van het Wetsontwerp wordt terecht gezegd, dat tot de middelen, om met goed gevolg de kustverdediging te voeren, in de eerste plaats de levende strijdkrachten te land behooren. Doch over die levende strijdkrachten wordt verder nagenoeg gezwegen; het schema van specificatie der aangevraagde veertig millioenen spreekt uitsluitend over metselwerk, pantsering, geschut, munitie, versperring en eenige kleine Marine-vaartuigen. Als dus deze werken wel uitgevoerd worden, de veertig millioenen gestort zijn, zullen nieuwe millioenen, nieuwe persoonlijke lasten als het hinkende paard achteraankomen, om de in de eerste plaats genoemde, ouder gewoonte verwaarloosde levende strijdkrachten bij de kustverdediging ten tooneele te kunnen voeren en om zich met die nieuwe kanonnen eenigermate te kunnen oefenen in het schieten. | |
[pagina 342]
| |
Voor het zoo uiterst belangrijk, en critiek tijdperk der kust-(grens-)verdediging, dat kust-(grens-)bewaking heet, beschikken wij, als het wetsontwerp, zooals het daar ligt, wordt aangenomen, nagenoeg over niets. De afgetreden Minister van Oorlog heeft dit erkend door elders o.a. een som van f 10.000 aan te vragen voor verzamelen alarmeerings-oefeningen, op vrijwillige deelneming gegrond. Maar dergelijke voorstellen zijn als zoovele druppels in de zee, met het pijnlijk feit voor oogen, dat in het bijzonder de landweer-bataljons in de grens-districten, die bij of onmiddellijk vóór den ingetreden oorlogstoestand de grens- en kustwacht zullen betrekken - dus mede een uiterst belangrijke rol in de kustverdediging zullen hebben te vervullen - nagenoeg kaderloos zijn, zoowel wat officieren als onderofficieren betreftGa naar voetnoot1). Daarbij komt, dat de dun gezaaide landweer alléén ten eenenmale onvoldoende is om bij een krachtige verrassende poging tot landing of overschrijding der grens met kans op goeden uitslag den strijd aan te binden en zelfs korten tijd zwakke overvalskorpsen op te houden. De niet-dienstplichtige bevolking moet hier een zeer noodzakelijke aanvulling vormen. Dat de Regeering deze zaak nog niet op het juiste peil schat, kan worden afgeleid uit de woorden van Minister Cool bij de behandeling der jongste oorlogsbegrooting, waar Z.E. verklaarde het niet noodig te achten, dat het kader der Landweer in de grens- en kustdistricten ter plaatse woont, omdat het ‘in enkele uren’ aanwezig kan zijn. Maar op die enkele uren komt het bij verrassing of overval juist aan, daargelaten, dat men slechts door ter plaatse te wonen voldoende locale terreinkennis verkrijgen kan. Als een overvals- of landings-korps een voorsprong van twee uren heeft, kan het zeggen, dat zijn eerste succès verzekerd is, een succès, dat hier als de eerste klap drie gulden waard wordt. Juist om die twee uren gaat het. Als | |
[pagina 343]
| |
de Minister een 150 officieren en een 400 onderofficieren in kust- of grensgemeenten zou doen wonen, zou dit volgens berekening van den Minister in het ongunstigst geval 4½ ton kosten. Is dit te veel in verband met het uiterste belang dezer zaak? En vooral, is dit te veel als men een uitgaaf van 46½ millioen voor ijzer- en metselwerk niet te veel acht? Wij moeten ons hier afvragen: wordt het levensbelang voor ons land van de beschikking over grens- en kusttroepen door het Legerbestuur wel in voldoende mate ingezien? Of is het nog min of meer als eenige jaren geleden, toen het voor de aangewezen detachementen ter kustbewaking voldoende werd geacht, als ze elke maand in de kazerne een inspectie hielden, de luitenant-commandant, met een lijvige portefeuille gewapend, bij die inspectie verscheen, papieren en rapporten kwistig vloeiden, de bepakking van den ransel nauwkeurig werd nagegaan, maar het detachement of zijn commandant zelfs nimmer naar de plaats, waar zij zouden moeten optreden, werden gezonden, om bij gelegenheid, tenminste wat plaatselijke terreinkennis betreft, bij den indringer in het voordeel te kunnen zijn? Om in deze grensbeveiliging te voorzien, die door vele deskundigen terecht gevaarlijker wordt geacht dan de afwezigheid van bijvoorbeeld een fort te Vlissingen, zullen millioenen noodig zijn. Waar zullen deze echter vandaan komen, nadat de thans aangevraagde veertig millioen alleen voor forten en scheepjes zullen zijn toegestaan? Welke Regeering zal het wagen nieuwe voorstellen daartoe aan de Volksvertegenwoordiging voor te leggen? Welke Kamer zal deze toestaan naast meer personeele lasten, die er onafscheidelijk aan verbonden zijn? Wij herhalen dus: het land moge het zware offer der gevraagde millioenen brengen, doch onder voorwaarde, dat 75% van het gevraagd bedrag besteed worde ter oprichting, organisatie, encadreering, wapening en uitrusting der grens- en kustwacht en het overige voor materiëele doeleinden, n.l. verbetering der bestaande versterkingen en haar | |
[pagina 344]
| |
bewapening, alsmede schietoefeningen voor de bezettingen. Dezen eisch stellende is men bescheiden tegenover dien van den grootmeester Napoleon, die voor het levend element 90% van het gevraagde bedrag zou noodig oordeelen en 10% aan het materiëele deel zou gunnen. Het aandeel, dat de ter plaatse wonende mannelijke bevolking in de grens- en kustbescherming zou kunnen worden toebedeeld, zullen wij als slot van onze beschouwingen schetsmatig uiteenzetten. Wij wenschen echter vooraf er op te wijzen, dat wij ons opzettelijk er van onthouden hebben het gedeelte van het Wets-ontwerp te bespreken, dat uitsluitend op de Marine betrekking heeft. Reeds vroeger hebben wij elders uitvoerig de wenschelijkheid betoogd, om de kust-artillerie en den torpedo-dienst onder de Marine te brengen. Door de overmatige uitbreiding, die het Wetsontwerp thans aan den dienst der zeemacht te land wil geven, moeten wij echter een voorbehoud maken. Komt toch dit ontwerp tot stand, dan zal een nog grooter deel dan thans van onze Marine slechts bij uitzondering varen, het zal aan den wal als permanente fort-bezetting dienst moeten doen en geoefend moeten worden. Deze toestand zal terecht den indruk vestigen, alsof de Koninklijke Nederlandsche Marine een Marine-aan-den-wal geworden is. | |
V.Wij beperken ons bij het uiteenzetten der beginselen, volgens welke kust en grens, door de daar ter plaatse of in de nabijheid daarvan woonachtige bevolking bewaakt en beschermd kunnen worden, tot een schets, omdat dit deel der landsverdediging - evenmin als eenig ander - afzonderlijk, d.i. afgescheiden van militie- en landweerwetten, in bijzonderheden te behandelen is. De voor een klein land met open grenzen uiterst belangrijke kust- en grens-bewaking en -verdediging te willen organiseeren, los van militie- en landweerwet, zou een zich schuldig maken aan dezelfde fout beteekenen, die in onze militaire geschiedenis | |
[pagina 345]
| |
van de afgeloopen jaren bijna zonder uitzondering begaan is en waardoor alle pogingen tot afdoende hervorming gefaald hebbenGa naar voetnoot1). Een nieuw stukje op onze reeds zoo bonte militaire lappendeken zou het resultaat zijn. Een nieuwe militiewet ligt gereed, de landweerwet wordt gewijzigd. Men moet deze wettelijke veranderingen kennen en er moet bij de wijziging der wetten op de grenstroepen gerekend zijn, wil van een harmonische groepeering der drie hoofddeelen: grens-beveiliging, leger, landweer en daarmede van een afgedaan geheel, sprake zijn. Het hiervolgende is dus slechts van academische waarde.
De grens-verdediging behoort in twee wel van elkander te onderscheiden onderdeelen te worden gesplitst, die echter, zooals blijken zal, nauw verband met elkaar houden. Die deelen zijn de grens-bewaking en de eigenlijke grens-verdediging. Wat de grens- en kustbewaking betreft, die van de grens- en kust-beveiliging onafscheidelijk is, moet het, om zoo te zeggen onmogelijk worden, dat op welk uur van den dag of nacht ook, zich een patrouille, hetzij van enkele mannen, hetzij van grootere sterkte, of wel een vaartuig met verdachte bedoelingen onze grens overschrijdt of zich op onze kust ophoudt, zonder dat dit onmiddellijk ter bevoegder plaatse gerapporteerd wordt. Juist dat spoedig bekend worden bij de autoriteiten, wien het aangaat, in de eerste plaats de Regeering en daarnaast den commandant van het district en den voorman in de betrokken gemeente, waarin de verdachte beweging gesignaleerd wordt, is tot het bezweren van het overvals-gevaar van het hoogste gewicht. Deze bewaking vraagt geringe finantiëele offers: wellicht het telefonisch of telegraphisch aansluiten van minder bedeelde grens-gemeenten, een organisatie van reeds aanwezig personeel, een eenvoudige korte instructie, ook | |
[pagina 346]
| |
voor niet-militairen en eenvoudige lieden volkomen duidelijk, een instructie, die feitelijk neerkomt op twee punten, tijdig bericht zenden en blijven waarnemen. Het personeel, dat daarvoor in aanmerking komt, bestaat langs de landgrenzen in de eerste plaats uit de commiezen der douane, de rijksen gemeente-politie, jachtopzieners, chefs van grensstations, brug- en sluiswachters en seinwachters langs enkele spoorlijnen. Langs de zeegrenzen komen daarbij in de eerste plaats in aanmerking de kustwachters, de bemanningen der vuurschepen en wellicht ook, onder zekere voorwaarden, de kustvisschers. Alle publieke telegraaf- en telefoonstations, alsmede de telegraaf- of seingelegenheden aan stations, blok- en seinhuizen in kust- en grensgebied hebben de opdracht berichten van het hierboven genoemde personeel aan de Regeering en bepaalde autoriteiten kosteloos op te nemen, onmiddellijk als dringend door te seinen en eveneens antwoorden van die autoriteiten onmiddellijk te doen bezorgen op elk uur van het etmaal. Het zou verder overweging verdienen, op bijzonder gewichtige punten of in dun bevolkte deelen van kust- en grensgebied daarvoor bepaalde personen, bijvoorbeeld gepensionneerden, onder toekenning van een vergoeding, als waarnemer en berichtgever aan te stellen. Voor allen zou een premie uitgeloofd moeten worden voor elk juist bericht, dat tijdig ter bevoegder plaatse inkomt. Het ligt voor de hand, dat op alle boven het genoemd personeel staande plaatselijke autoriteiten in Rijks- en Gemeentedienst dezelfde verplichting zou rusten, en dat zij, zoo noodig, in den ruimsten zin tot medewerking en steun gebonden zouden zijn. Men moet hier het begrip grens- en kustgebied niet in te enge beteekenis opvatten. Er behooren waarborgen te zijn, dat een afdeeling, aan wie het al gelukt is ongemerkt door de onmiddellijk aan de grens liggende zône heen te komen, een grens-station of -brug te passeeren, toch in een volgende zône gesignaleerd wordt. Men meene niet, dat elk ambtenaar in zulk een geval uit eigen initiatief zal seinen, zelfs al dreigt een internationaal conflict of al is de vijandelijke bedoeling duidelijk. | |
[pagina 347]
| |
Een dergelijk overvallend optreden heeft toch een verlammende werking op hen, die er getuige van zijn. Zij zullen door eene instructie in zoo'n geval als 't ware tot automatisch handelen aangezet worden. Het geven van nadrukkelijke, scherp omschreven instructies en zelfs het houden van enkele oefeningen is bepaald noodzakelijk. Dit leert toch o.a. de ervaring van den tegenwoordigen luchtvaarder Graaf von Zeppelin, die als ruiter-officier in het begin van den Fransch-Duitschen oorlog met een vrij sterke patrouille betrekkelijk ver op Fransch grondgebied kon doordringen en met belangrijke berichten terugkeeren, omdat o.a. niet alleen een groot deel van de bevolking, maar ook van de autoriteiten, ja zelfs van de gendarmerie, die de patrouille gezien had, in gebreke bleef het verschijnen ervan onmiddellijk telegrafisch te melden of haar te vervolgen. En dit werd nagelaten, niettegenstaande men reeds op voet van oorlog was. Het ligt voor de hand, dat het Rijk voor de organisatie van dezen dienst in districten moet worden ingedeeld, waarbij aan het gebruik maken van de landweer-indeeling de voorkeur moet worden gegeven. Met het oog op de noodzakelijk zoover mogelijk doorgevoerde localisatie, verdient verder een splitsing der districten in de daarin liggende gemeenten overweging. Ten einde nu snelheid van handelen en samenwerking te bevorderen, zou door het hierboven gemelde personeel in geval van verdachte handelingen steeds aan de volgende autoriteiten rechtstreeks en gelijktijdig bericht gezonden moeten worden: 1e aan de Regeering, 2e aan den Commandant der Grenstroepen, 3e aan den betrokken districts-commandant, 4e aan den voorman in de betrokken gemeente. Voor de beide laatsten zou dit bericht dan de beteekenis hebben van een waarschuwing, om gereed te zijn, nadere bevelen van hoogerhand - mits binnen een vooraf kenbaar gemaakten tijd inkomende - onmiddellijk uit te voeren. Verstrijkt dit tijdperk, dan wordt op eigen initiatief volgens vroeger ontvangen instructies en gegeven omstandigheden tot handelen overgegaan, nadat de | |
[pagina 348]
| |
voormannen der omliggende gemeenten zijn gealarmeerd. Voor deze grens- en kustbewaking wijzen wij aan het slot in het bijzonder op de Maréchaussée, omdat zij als militair politie-korps daarvoor om meer dan één reden in aanmerking komt. In het Oprichtingsbesluit van dit korps van den 26sten October 1814 No. 498 wordt toch nadrukkelijk ‘veiller à la sûreté des habitans’ als een onderdeel van haar taak verklaard, al moet het begrip ‘sûreté’ dan ook ruim worden opgevat. De Maréchaussée zou daarvoor ongetwijfeld versterkt moeten worden en tevens standplaats krijgen in onze kustprovinciën, waar ze voorzeker ook als politie-korps geen weelde zou zijn. De sommen aan deze uitbreiding der Maréchaussée besteed, zouden dan ook in vredestijd rente afwerpenGa naar voetnoot1). De aangevraagde gelden bestemme men derhalve voor een deel om in die grensbewaking te voorzien. Daarnaast behoort de mobiele gelocaliseerde grensver-verdediging en daarmede de mobilisatie-dekking te worden georganiseerd, ook met het oog op een verzekerde handhaving der neutraliteit. Het eenige van nature aangewezen, steeds beschikbare element der grensverdediging is de mannelijke weerbare bevolking der grensdistricten en van die, welke er aan palen. Deze alleen zal in staat zijn in of nabij de plaats harer inwoning, dus onmiddellijk, een ondernemer van een ‘coup de main’ of een ‘onverhoedsche bedreiging’ ten allen tijde zoolang op te houden tot men, hetzij ter plaatse, hetzij meer achterwaarts, gereed is hem naar behooren te ontvangen. Van elders toesnellende afdeelingen van het leger in eerste instantie daarvoor te bestemmen, is dwaasheid. Zij zullen in negen van de tien gevallen te laat komen, zijn niet in het terrein thuis en kunnen, zonder groote kans op verwarring bij de mobilisatie, op dat tijdstip bij hun korps niet gemist worden. Reeds Generaal Plantenga wees er in 1890 op, dat | |
[pagina 349]
| |
vooral juist hier ‘van niet dadelijk volledig geoefende troepen en van volkswapeningen partij kon worden getrokken’. Om tot dezen toestand te geraken moet de grensbescherming in de eerste plaats territoriaal georganiseerd zijn. De groot-verlofgangers van de landweer in die districten worden er bij ingedeeld, om een geoefende kern te vormen. Daarnaast komt de beschikking over de mannelijke bevolking van 17- tot 55-jarigen leeftijd, waarvan er per gemeente zooveel worden aangewezen als met het oog op de plaatselijke ligging en daaruit voortvloeienden graad van onveiligheid tegen verrassing noodig geacht worden en hiervan billijkheidshalve in de eerste plaats degenen, die vrijgeloot hebben. Zooals wij reeds aanstipten, is de Landweer alleen daarvoor te zwak. Zij kan hoogstens de kern vormen, waarom het zooeven genoemd deel der bevolking zich schaart. Het behoeft geen betoog, dat de afstootende kracht van deze grenstroepen in hooge mate verhoogd wordt door toevoeging van licht, zeer mobiel geschut en van mitrailleursGa naar voetnoot1). Welke toevoeging dan ook noodzakelijk geacht moet worden. Ook hierbij mag niet gerekend worden op de naar verhouding tactisch reeds zoo uiterst zwakke, om zuinigheidsredenen log georganiseerde veld-artillerie en op de mitrailleur-afdeelingen van het leger. Deze toch laat men, door ze een taak te geven bij de grenstroepen, groote kans loopen op een bedenkelijke desorganisatie of verzwakking nog van het, eveneens zuinigheidshalve, log-georganiseerde veldleger. Ook wat deze artillerie en mitrailleurs betreft is derhalve een afzonderlijke organisatie van de weerbare bevolking voor de grens- en kust-beveiliging noodzakelijk. Uitteraard kunnen deze onderdeelen het best gevormd worden in de steden achter onze kust en grens gelegen. Wat de kust betreft bijvoorbeeld: Alkmaar, Haarlem, Leiden, 's-Gravenhage, Middelburg, ook en vooral vanwege de automobielen, waarover in die plaatsen beschikt zal kunnen | |
[pagina 350]
| |
worden. Om van een tijdige aankomst van mitrailleurs of poms-poms op het bedreigde punt verzekerd te zijn, behoort men namelijk over automobielen te kunnen beschikken. De logische, minst kostbare weg is natuurlijk zich daarvoor van de diensten der talrijke particuliere automobielen te verzekeren. Als de onderhandelingen tusschen het Departement van Oorlog en de Nederlandsche Automobiel-Club tot een gunstig resultaat mogen voeren, en daaraan valt bijna niet te twijfelen, zullen deze automobielen speciaal bij de grens-beveiliging ingedeeld moeten worden. In allen gevalle zijn zij in voldoende getale aanwezig. In de gemeentehuizen worden de noodige patronen opgelegd. Op het luiden van een alarmklok of het geven van een bepaald trom-, hoorn- of gong-signaal begeven allen bij de grenstroepen ingedeelden in elke gemeente of deel daarvan zich naar de alarm- of loopplaatsen of naar eventueel van te voren ingerichte alarm-stellingen. Voor de niet bij militie of landweer ingedeelden wordt een eenvoudig onderscheidingsteeken ingesteld, liefst ook een eenvormig kleedingstuk, als een waterdichte kiel of jekker en een hoofddeksel. Het geweer wordt hun ter bewaring uitgereikt, zoodra zij hebben voldaan aan bepaalde eischen van toegepaste schietvaardigheid-in-het-terrein en van onderhoud van hun wapens. Om deze geoefendheid te verkrijgen, moet ieder, na geneeskundig goedgekeurd te zijn, jaarlijks aan zekere schietoefeningen deelnemen. De keuze van uren, waarop de schietoefeningen worden bijgewoond, is vrij, mits per jaar aan het bepaald minimum aantal voorgeschreven schoten, bijvoorbeeld vijftig met marga en honderd-twintig met scherpe patronen, wordt voldaan. Met excercitiën of andere oefeningen buiten het gevechts-schieten in het terrein en betrekken van een veldwacht en patrouilleeren worden deze mannen niet lastig gevallen. Gedurende de oefeningen en bij de mobilisatie-oefening, zijn de deelnemers, evenals bij een werkelijke beveiliging der grens, onderworpen aan de militaire wetten en voorschriften. Eens per jaar wordt in een of meer commando's van de districten | |
[pagina 351]
| |
een alarm- of mobilisatie-oefening gehouden, die hoogstens vier uren mag duren. De voormannen (aanvoerders), die niet in het leger hebben gediend, nemen aan militaire cursussen deel en worden aangesteld na afgelegd examen voor eene Rijks-Commissie. Er wordt aangesteld een Commandant der Grenstroepen, zijnde een opperofficier van het actieve leger met een staf van beroeps-officieren, rechtstreeks staande onder den Commandant van het Veldleger. De Commandant der Grenstroepen is verantwoordelijk voor alles wat op de grensbewaking en grensbeveiliging betrekking heeft. De grens-beschermingsafdeelingen voldoen dus aan speciaal voor hen noodige militaire eischen, zoowel wat oefening als wat organisatie betreft. Voor de organisatie zou men die der Indische Maréchaussée als voorbeeld kunnen nemen. Men heeft voor haar niet meer noodig. Haar taak is in of nabij de plaats harer inwoning in kleine groepen onder een voorman een vreemden indringer, zoodra hij gesignaleerd is, zooal niet tegen, dan toch vast of op te houden en hem gedurende den betrekkelijk korten tijd, dat onze mobilisatie het meest kwetsbaar is, geen oogenblik rust te gunnen. Liggende achter terrein-voorwerpen, struikjes, heuvels, duinen, gebruik makend van vluchtige versterkingen en versperringen enz., zooveel mogelijk onzichtbaar, de voortdringende macht onafgebroken omzwermend als horzels of wespen hun belager, moeten zij hem niet met rust laten; terugwijkend, wegschuilend, als hij opdringt, te voorschijn komend als hij den marsch wil voortzetten en hem vooral dan uit de Männlichers een krachtig ‘halt’ toeroepend, als hij door opengedraaide bruggen of met wagens vluchtig versperde dorpsstraten en dergelijke wordt opgehouden. Tegen zulk een afmattende kwelling is geen overvals-korps bestand, het loopt vast als Jameson's ‘raid’; en als Frederik de Groote bij zijn mislukt voortdringen in Bohemen in 1744 kan de vreemde indringer uitroepen: ‘Diese charmanten Kanaillen haben solch ein Amitié für mich, dasz sie mich nicht ver- | |
[pagina 352]
| |
lassen wollen’Ga naar voetnoot1). Een dergelijke organisatie der grensbeveiliging ware wellicht in samenwerking met de Vereeniging Volksweerbaarheid voor te bereiden. In allen gevalle zou het overweging verdienen maatregelen te treffen, dat het Hoofdbestuur dezer Vereeniging haar bij wijze van proef met steun van het Departement van Oorlog een begin van uitvoering kon geven. Den afdeelingen door de Vereeniging langs land- en zeegrenzen op te richten, staat dan een tastbaar, scherp omlijnd doel voor oogen, dat in het kleinste dorpje bereikt kan worden en zuiver in de richting ligt van het ideaal dezer vereeniging. Elk lid weet, waarvoor hij zich oefent, weet zijn taak, kent zijn plaats, wanneer het land gevaar loopt. En hij begint letterlijk met de verdediging van eigen haard, omdat hij daar vecht, waar hij woont. Dit moet prikkelend werken, niet alleen bij werkelijk gevaar, maar ook bij oefeningen. Ook voor een organisatie der grensbeveiliging, als hier door ons geschetst, en voor de schietbanen, die tevens tot profijt der algemeene weerbaarheid ervoor aangelegd moeten worden, hetzij het Militair Departement dit zelf doet of haar voor een zeker deel in handen geeft van ‘Volksweerbaarheid’, kan een gedeelte der bij het Wetsontwerp aangevraagde gelden met meer vrucht worden besteed dan aan het bouwen van forten. Wij hebben met opzet het actieve leger bij het vorenstaande buiten beschouwing gelaten. Dit moet zich in de enkele uiterst moeielijke en hoogst critieke dagen van wording, die men mobilisatie noemt, met niets anders bezighouden, op gevaar van niet meer te herstellen desorganisatie. De weinige groot-verlofgangers der militie, die in de bedreigde grensdistricten wonen, zouden, ook al namen zij deel aan de grens-verdediging, op den geregelden gang van zaken bij de mobilisatie geen invloed hebben. Nadat de taak der grenstroepen is afgeloopen, zouden zij zich bij hun korps moeten vervoegen. Laat, als onze grensbescherming dus georganiseerd is, | |
[pagina 353]
| |
het zwaarste geschut onze duinen bombardeeren. Juist het ongerept terrein in de eerste plaats zal ons dan helpen om, onzichtbaarGa naar voetnoot1) opgesteld, elke landingspoging op te houden en met alle Dreadnoughts te spotten. Is de indringer onverhoopt reeds geland, dan moeten de grenstroepen hem bij het landingspunt isoleeren, totdat hulp van achteren opdaagt. De groote moeilijkheid in het hierboven door ons geschetste stelsel, is, zooals de ervaring bij de landweer reeds geleerd heeft, de beschikking over minstens één subalternvoorman als aanvoerder in elke gemeente. Er valt om verschillende redenen niet aan te denken daarvoor beroeps-officieren te bestemmen, toch zullen aan die voormannen vrij hooge eischen gesteld moeten worden, willen de veiligheid van land, grens en kust, de dekking der mobilisatie voldoende verzekerd zijn. Uit het voorgaande blijkt overigens, dat ook voor deze voormannen andere verplichtingen noodig zijn, dan de landweerwet heeft voorgeschreven. Om in de goede encadreering van voormannen te voorzien, zijn geen diepzinnige beschouwingen noodig. Het is een quaestie van geld. Zeer toe te juichen is het beginsel der Regeering om, evenals bij de Landweer, de kern der encadreering vooralsnog te blijven zoeken in gewezen officieren van het Nederlandsche en Indische leger en van de vloot. Doch wil men dit goed beginsel ingang doen vinden, dan zal art. 2, 6o der Pensioenwet, dat de gelegenheid openstelt voor officieren en onderofficieren, die nog in elk opzicht van zessen klaar zijn, om den dienst te verlaten met vervroegd pensioen, onder de verplichting ter beschikking te blijven van het Legerbestuur, in zooverre gewijzigd moeten worden, dat het hun | |
[pagina 354]
| |
onder deze conditie verleend pensioen niet langer ten eenenmale onvoldoende is of wel, dat zij, die op die wijze het actieve leger wenschen te verlaten, op eene andere wijze in hun bestaan kunnen voorzien, door bijvoorbeeld in aanmerking te komen voor civiele betrekkingen als burgemeester of gemeente-secretaris e.d. in de grens- en kustgemeenten.
Wij hopen met het voorgaande nog eens de aandacht te hebben gevestigd op het feit, dat het ons niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats ontbreekt aan forten, wel daarentegen aan een goed georganiseerde grensbescherming en aan de duidelijk aangegeven plaats, die ook zij in het onderdeel der landsverdediging, dat kust- en grensbewaking heet, behoort in te nemen. Zoolang van de aanwezigheid van die troepen nog geen sprake is, schijnt het noodzakelijk, alvorens millioenen beschikbaar te stellen voor die forten, tot klaarheid te komen omtrent het groote plan volgens hetwelk de nog te scheppenleven de strijdkrachten voor kust- en grensbescherming naast het leger en die doode weermiddelen harmonisch gegroepeerd zullen worden. Zooals de toestanden nu zijn, zullen de aangevraagde forten, worden zij gebouwd, dienen om het aantal kwetsbare plekken onzer verdediging te vermeerderen, en zoo er een door een Dreadnought-eskader reddeloos geschoten wordt, zal ons moreel, juist bij het begin van den strijd, een knak gekregen hebben, waarvan het zich niet gemakkelijk zal herstellen. |
|