| |
| |
| |
Leestafel.
Prof. Dr. J.W. Moll. ‘De idee der Universiteit in haar toekomstige ontwikkeling.’ Groningen, 1910.
De afgetreden rector der Groninger Universiteit is een man naar mijn hart. Het geestelijk klimaat, dat aan een kweekschool van vrije wetenschap heerscht, acht hij in die mate heilzaam, dat hij ‘het hoogste onderwijs’ in de beeldende kunsten, de muziek, de handelswetenschap, de krijgswetenschap, de landbouwwetenschap, de veeartsenijkunde enz., m.a.w. ‘de opleiding van allen, die, op welk gebied ook, de toekomstige voormannen en leiders zullen zijn,’ aan de Universiteit zou willen zien verbonden. Dus geen afzonderlijke hoogescholen noch akademies naast en buiten de universiteiten, maar als passend in het kader der Universiteit opgenomen ieder vak, dat bij zijn ‘hoogste onderwijs’ behoefte heeft aan bezieling door die zelfstandige beoefening van wetenschap, welke is ‘voedsel voor het intellect’ en tevens bron van ‘hooge emoties’. Verkeerd is het wetenschap en kunst scherp van elkaar te scheiden als ware de eerste enkel ‘een zaak van het koele verstand’, terwijl de laatste uitsluitend ‘gevoel’ zou eischen. Scheppingen grijpen er ook op wetenschappelijk gebied plaats en de drijfkracht, die het werk doet vooruitgaan, is hier, evenzeer als bij de kunst, zelfverloochenende eerbied en liefde, terwijl omgekeerd voor de volmaking van een artistiek gewrocht o.a. ‘onverbiddelijke logica’ noodig is. Wetenschap en kunst behooren in denzelfden tempel thuis en vragen beiden om ideaal-aangelegde beoefenaars.
Prof. Moll is een bezonnen enthousiast. Hij verlangt niet het ongerijmde: inlijving van de technische hoogeschool bij eene onzer universiteiten. Res judicata est. Maar hij zou het in het belang der technische vakken, der maatschappij en der universiteit hebben geacht, als de zaak zoo geregeld ware, dat althans de meest belovende technologen een deel van hun hoogste opleiding aan de Universiteit genieten moesten. Verdere afscheiding dan reeds bestaat zou hij afkeuren. Kameraadschappelijke omgang tusschen begaafde jongelieden, die eenmaal op zeer verschillend gebied leiders zullen zijn, is een kolossaal voordeel.
| |
| |
De krijgswetenschap wordt door Moll genoemd. Naar mijn oordeel moest er liever heden dan morgen aan iedere onzer universiteiten voor haar een katheder worden gesticht. Het is al heel dwaas, dat men aan de school, waar onze toekomstige staatslieden worden opgeleid, niet hooren kan wat tot behoud van den staat der Nederlanden noodig is. Naar het oordeel van militaire autoriteiten is ons rijk misschien beter te verdedigen dan eenig ander land ter wereld. Doch onder studenten en gestudeerden heerscht dikwijls de overtuiging, dat overmacht ons in geval van oorlog terstond verpletteren zou. Ik acht dit een publiek gevaar, dat zoo spoedig mogelijk afgewend moet worden.
Prof. Moll is, gelijk schrijver dezes, overtuigd vriend van vrije studie. Hij wenscht om die reden geen herstel van testimoniumcolleges. Inderdaad neemt de examenstudie reeds een veel te ruime plaats in. Maar als men wil, dat vakken, waarin niet geëxamineerd wordt, toch beoefend zullen worden, dan behoort den bezoekers der universiteit gezegd te worden, dat men dit van hen verwacht. Jonge studenten hebben een aanwijzing noodig. Men kan het aan de wijsheid der professoren gerust overlaten, dat zij geen ‘dwang’ zullen uitoefenen. De wal zou het schip wel keeren, indien een al te ijverig jong docent aan de ‘vrije studie’ afbreuk ging doen. Men zorge er enkel voor, dat de colleges niet vervelend zijn.
v.d. W.
H. van Moerkerken Jr. Twee drama's: De dood van keizer Otto III en Christus op de Alpen. Amsterdam, S.L. van Looy.
Toen in het jaar 1002 na Christus keizer Otto III aan den voet van de Soracte met de eeuwige stad voor oogen op den leeftijd van nog geen twee-en-twintig jaren was gestorven, en als zoovelen vóór en na hem het droombeeld der vereeniging van Germaansche en klassieke heerschers-idealen onvervuld had gelaten, verspreidde zich weldra de sage dat hij niet aan eene ziekte was gestorven, maar dat Stephania, de weduwe van den op Otto's last smadelijk onthoofden ‘patriciër’ Crescentius, den jongen keizer door hare schoonheid had weten te bekoren en, toen zij hem geheel in hare macht had, door gif had gedood. Giesebrecht, wanneer hij het romantisch verhaal van Otto's heengaan heeft gegeven, kan niet nalaten er deze frase aan toe te voegen: ‘Es liegt eine tiefe Wahrheit in dieser Sage, aber nicht eine Tochter Roms, sondern Rom selbst
| |
| |
mit ihren unvergänglichen Reizen fesselte, verrieth, tödtete den mit der Kaiserkrone geschmückten Jüngling.’
Naar onzen Nederlandschen smaak is deze sententie wat gezwollen, en de allegorie zelve van banaliteit niet vrij. Waarschijnlijk oordeelt echter de heer v. Moerkerken anders. Hetzij bezield door Giesebrecht, hetzij onafhankelijk van dezen, heeft hij de korte historie van Otto's Romeinschen droom, en van zijnen dood in Stephania's armen, gedramatizeerd in een gedicht, bestaande uit drie handelingen en een voorspel in keizer Karel's grafkelder te Aken, waar de waarschuwende stem van den grooten doode den jongen vorst te vergeefs vermaant de toekomst van zijn rijk niet op Rome te bouwen.
Ofschoon dit kleine drama goed is gecomponeerd en de verzen, in bouw en samenstel een waardeerend en talentvol lezer van Schiller verradend, zuiver zijn van klank, laat ons toch het gedicht als geheel tamelijk onbevredigd. Of de opzet is te doorzichtig, of de personen, dragers van bepaalde ideeën, zijn te weinig individueel, of de anti-Roomsche tendenz is te vermoeiend - in ieder geval wij blijven koel.
Dit zelfde geldt niet van het tweede drama. Christus op de Alpen is ook een werk van romantiek. Het geeft den dichter nog veel meer dan ‘Otto's dood’ aanleiding tot wijziging der historische waarheid, ja tot een uitermate tendenzieus en voor de katholieke kerk ergerlijk en kwetsend indichten van karakters en feiten in de geschiedenis van haren strijd tegen de ketters. Maar - al schijnt ons deze methode van historieverdichting in hooge mate verwerpelijk, wij moeten erkennen dat dit poëem dichterlijk is en op vele bladzijden aangrijpend.
Ook dit drama is, zooals ik zeide, eene vrucht van onvervalschte romantiek. Magdalena, de schoone zondares, die in haar weeldeleven aan de zijde van zekeren in godgeleerd redeneeren verfijnden aartsbisschop van Embrun, een Waldenzenvervolger, welken zij dient als koorknaap en minnares, opgeschrikt wordt tot brandend verlangen naar haar bergland door de gloeiende boetpredikatiën van Hugo Ploreri; Ploreri zelf, eens Magdalena's aanbidder, straks, door den prikkel van kerkelijke heilbegeerte voortgejaagd, de onverzoenlijke vijand der vrome ketters in 't gebergte, zij allen zijn typische voor dit doel verdichte gestalten van eene min of meer schoolsche romantiek. Ook de tegenstelling tusschen geestelijk fanatisme en wereldlijke machtbegeerte, tusschen oprechte heftigheid en mondaine door antieke geschooldheid gedragene politiek,
| |
| |
die zij belichamen, is niet nieuw. Maar met deze oude gegevens schept toch hier de dichter een drama dat boeit door den flinken bouw van het geheel en door de levendige uitbeelding der aandoeningen van liefde, van haat, van list, vergiffenis en berouw die het vertolkt. Het tooneel, waarin Magdalena weerkeert in de armen harer oude moeder die haar ontvangt met bijbelsche woorden van aangrijpende lankmoedigheid, behoort tot het beste wat v. Moerkerken heeft geschreven.
K.K.
Volker. Verzen, Liedren en Sonnetten. Nieuwe Bundel. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1910.
De kleine, rustig in perkament gekleede en op goed papier gedrukte dichtbundels van Volker volgen elkaar in kalme regelmatigheid op, allen gelijk in uiterlijk, en elkaar in innerlijk in zoover nauw verwant dat steeds hun meest in het oog vallende eigenschap deze is: zij geven de poëzie van een beschaafd man.
Zonder eenig voorbehoud bedoel ik met deze karakteristiek, de verzen van Volker te prijzen. Er is iets zeer sympathieks in de distinctie van dezen dichter. Hij stormt niet op u af met den gloed van zijn passie, hij grijpt niet het eerste het beste blad om daarop de verzen neer te schrijven die hij niet langer kan besloten houden in zijn brandend gemoed. Veeleer roept hij u tot zich als een hoflijk gastheer; in fijn geslepen roemer schenkt hij u zijn wel belegen wijn, hij toont u wat hij zelf zag van des levens leed en lief. Maar hij toont het u eerst dan, wanneer zijn eigen aandoening uit den chaotischen toestand der eerste ontroering is opgeklaard en in het verstandelijk nadenken vasteren vorm heeft aangenomen. Zoo heeft het den schijn, alsof de hoflijkheid zelve uwen gastheer vermaant tot zekere terughouding. Maar als gij, geboeid door zijn levensernst, dien de ironie soms tempert, doch zelden de melancholie vertroebelt, blijft zitten luisteren tot in het schemeruur de flikkering van den haard grilliger beelden teekent op de wanden, dan geeft hij u - en dat steeds met die eerbiedige zorg die het kenmerk is zijner beschaving - ook wel een blik in zijn dieper gemoedsleven, en zegt u menig klein lied voor, dat ge straks gaarne stil zult nazeggen.
Indien nu soms uit deze mijne beoordeeling iemand de slotsom trekt dat Volker een ouderwetsch man schijnt, dan zal ik niet trachten het tegendeel te betoogen. Zelfs laat deze dichter zich gaan in zoo anti-moderne neigingen als eene fantasie op een van Ovidius' verhalen. In een zeer verzorgd, kleurig en in kunstige
| |
| |
strofen gezet gedicht vertelt hij, wellicht door Euripides evenzeer als door Ovidius bezield, boeiend en schoon de lotgevallen van Minyas' dochters. Kinderachtig is 't wellicht, maar toch kan ik niet verzwijgen dat het mij juist in dezen zorgvuldigen dichter hindert, als hij Minyas Mineias en Seměle, Seméle noemt, fouten die te meer verbazen wanneer wij opmerken hoezeer de schrijver de antieke stof zelve, waaruit hij dat klein en zoo voortreflijk in den toon gehouden epyllion dichtte, kent en beheerscht.
K.K.
Verzen van Herman Nathans. Zeist. Meindert Boogaerdt, Juni 1910.
Ofschoon de dichter van dezen bundel in zijne opdracht zich richt tot een ruimen kring van lezers, een kring van teleurgestelden, van vermoeiden en verbitterden, en ofschoon hij dat doet in eene heftigheid van pathos die heel wat doet verwachten, of vreezen, geeft de verzen-verzameling zelve, zorgvuldig in die mate dat zij ons ook zelfs het kleinste brokje rijm niet onthoudt, niet heel veel anders dan de dagelijksche en alledaagsche ervaringen van een zeer jong en moedeloos gestemd poëet, die in de gélende bladeren van de boschlaan waar hij wandelt, ‘in kleine pasjes en met nauwlijks stapbeweeg’, altijd de zelfde klacht der stervende natuur hoort, die van de lippen zijner liefste altijd den zelfden versomberenden hartstocht drinkt, en die altijd met dezelfde wijding spreekt over zich zelven en over zijne ‘hartewond’. Eigenlijk is dat ‘oude school’... en eigenlijk kan dat alles ons wel zéér heftig aandoen, wanneer een lyricus, als Chamisso of de Musset of Prudhomme uit zijne ‘grosze Schmerzen’ zijne ‘kleine Lieder’ maakt. Maar de algemeenheid der aandoening eischt meer dan iets anders meesterschap over den vorm, fijn en eerbiedig gevoel voor de wetten der taal in welke men schrijft, en althans iets van dat individueele, dat ons de vaak doorleefde aandoening nieuw en der vertolking waardig doet oordeelen, wanneer wij haar hooren in des dichters woord, wanneer wij haar zien in het kleed zijner verbeelding.
Ik wil gulweg bekennen dat de gedichten door Herman Nathans in dezen bundel verzameld naar mijne meening aan die eischen geenszins voldoen. Niet slechts schijnt het mij een gevolg van zwakheid die vergeefs naar 't nieuwe zoekt, te spreken van ‘Timbre klanken als verveetmenietjes’, de zenuwen ‘nerven’ te noemen, voor ‘in den dood’ te schrijven ‘in doode’, niet slechts
| |
| |
hoor ik een redeloos verwarren der tijdvormen in den gebrekkigen aanvang van dit klaaglied:
Eens was mijn ziel de dood heel dicht nabij,
Haar stervensuren gingen zwaar voorbij.
Zij kermde leed, zij heeft gekreund
En niemand die haar had gesteund.
Maar ook de klachten zelf zijn meestal ondoordacht neergeschreven, en ondoordacht gepubliceerd.
Wanneer de Heer Nathans het raadzaam heeft geacht het volgende couplet te laten afdrukken, - en daarvoor een gansche blanke pagina bestemt! -
Ik moet maar stille lijden,
Dat zal voor mij het beste zijn,
Want niemand kan bevrijden.
Mij van mijn smart en pijn.
dan dwingt hij bijna zijnen lezer tot een toestemming die minstens even onhoffelijk en voor hem zeker even onaangenaam is als tegenspraak zou zijn.
K.K.
P. Donk. Het Nederlandsche officierskorps. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's uitgeversmaatschappij. 1910.
Id. Het papier in het leger. Id. id.
De o.i. zeer rechtmatige klachten uit het officierskorps houden aan, en eenige tractementsverbetering zal daarin, vreezen wij, weinig verandering brengen. Het is al zooveel jaren geleden gezegd: onze officieren verslijten in de lagere rangen; de ware ambitie moet wel verdwijnen bij menschen die op hun 40e jaar nog luitenant, of op hun 50e jaar nog kapitein zijn. Ook de verhoogde tractementen blijven dan onvoldoende om den lust levendig te houden.
De heer Donk toont dit duidelijk aan, en wijst op eenige middelen die... de kwaal zouden genezen? Neen, dàt gelooven wij niet, al zullen zijne beschouwingen ongetwijfeld ernstige overweging verdienen. Ons komt het voor dat men - tevens gelet op de eischen der schatkist - zal moeten komen tot eene geheel nieuwe legerorganisatie, waarin alle niet noodzakelijke uitgaven zijn vermeden, óók door betrachting van den meestmogelijken eenvoud; waarin eene behoorlijke plaats is ingeruimd aan de ‘verlofs’-(reserve- en militie-)officieren; waarin het instituut der ‘onderluitenants’, in Indië deugdelijk bevonden, wordt opgenomen, enz. enz. Alleen op die wijze, meenen wij, kan men komen tot goede bevorderingskansen in alle rangen, en ook, zonder opdrijving der
| |
| |
totale uitgaven, tot bezoldigingen, die niet te zeer afsteken bij de verdiensten van ontwikkelde mannen in de burgermaatschappij.
Vooral zal men - ook met het oog op den toestand in oorlogstijd, die zich zooveel mogelijk moet aansluiten bij dien van vredestijd - de paperassen, de bureaucratie in het leger, binnen de nauwste grenzen dienen te beperken. Hierover handelt eene andere brochure van den heer Donk, die op sommige blz., b.v. 36 en vlg. niet veel anders is dan eene acte van beschuldiging. Het is, meent hij, een ‘hopeloos’ werk, in den strijd tegen de bureaucratie te overwinnen, en hij zoekt dus naar middelen, haar zóó te regelen, dat althans de troependienst er geen nadeel van ondervindt. Maar op die wijze komt men er niet! De strijd moet gestreden worden; in een leger, dat voor den oorlog wordt gevormd, is geen plaats voor onnoodige schrijverij! Geen nieuwe centrale bureaux, waar de bureaucratie hoogtij kan vieren en weder steeds meer officieren en onderofficieren worden tewerk gesteld, neen, afschaffing van den paperassenrommel moet de leus zijn. De bureaucratie is, als vele andere zaken, een der schadelijke uitwassen van een leger dat lange jaren in vrede doorbrengt; als men altijd door de kans heeft, over eenige uren den vijand te moeten te gemoet gaan, gooit men wel allen noodeloozen administratieven en bureaucratischen rompslomp overboord!
Wij durven het haast niet te zeggen, ook al omdat anderen veel beter vergelijkingen kunnen maken dan wij; maar als men eens, meer dan tot nu toe het geval was, zijne blikken richtte op het Indisch leger, waar in menig opzicht altijd de meeste eenvoud is betracht, en de officieren, over 't geheel, de klachten van den heer Donk niet tot de hunne kunnen maken, al is ook dààr lang niet alles volmaakt?
Men denke er eens over: van anderen is altijd wat te leeren, en van een Nederlandsch leger in Indië allicht meer dan van het Duitsche, Fransche of Engelsche.
E.B.K.
J.W. Gunning. Het inlandsch onderwijs in de Minahassa, en op de Sangir- en Talauereilanden. Baarn. Hollandia-drukkerij. 1910.
Deze brochure is ongetwijfeld een zeer belangrijke bijdrage ter beoordeeling der quaestie die tegenwoordig, in de Minahassa vooral, de gemoederen warm maakt: gouvernements- of zendingsscholen?
Uit de mededeelingen betreffende de geschiedenis van het inlandsch onderwijs in de Minahassa blijkt wel overtuigend hoeveel
| |
| |
kwaad de fanatici hebben gedaan die in eene inlandsche, pas gekerstende maatschappij de zendelingen van alle onderwijsbemoeiïngen wilden uitsluiten, en het inlandsch onderwijs wilden hervormen naar het model der ‘neutrale’ openbare scholen in het moederland. Zij verbraken den in zoodanige maatschappij onmisbaren band tusschen opvoeding en onderwijs, en dreven de kosten der scholen onzinnig op, buiten alle evenredigheid tot de volksbehoefte.
De Indische Regeering heeft in latere jaren wel hare dwaling ingezien; het beste bewijs hiervoor is wel, dat de tegenwoordige inrichting der desascholen op Java vrijwel gevolgd is naar het model der oude zendingsscholen. Zij heeft ook begrepen, dat, door de malle opdrijving van het inlandsch lager onderwijs in de Minahassa, daar het evenwicht tusschen ontvangsten en uitgaven was verbroken, en dat het, zoo ten bate van het volk zelf als van de schatkist, noodig was van de vroegere dwaling terug te keeren. De heer Gunning meent, dat tegen de tegenwoordige plannen der Regeering eene ‘kunstmatige oppositie’ is gewekt, die misschien voorloopig de uitvoering zal tegenhouden. Wij zijn van oordeel dat het volk overal, ook in de Minahassa, het onderwijs moet hebben dat aan zijne behoeften beantwoordt; en dat, wanneer bij onderzoek blijkt dat de oppositie inderdaad ‘kunstmatig’ is, geene regeering dààrvoor uit den weg gaat.
E.B.K.
Nicolaas (Henrik Scharling). Mijn vrouw en ik. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1910.
‘Nicolaas getrouwd! Nu, dat is geen wonder dat die hals over kop de huwelijksfuik ingevlogen is’, zegt misschien menigeen, die zich De Pastorie van Nöddebo herinnert, waar diezelfde Nicolaas voortdurend zich candidaat stelt voor een plaatsje in die fuik, doch, helaas, steeds tevergeefs. ‘En dan zeker met de “lichtblauwoogige”? Haar zou hij immers vragen op den dag van zijn examen? En sinds heeft hij zeker zijn streken verleerd? Mijn vrouw en ik zal dus zeker niet zoo opbruisen van naieve levenslust als De Pastorie van Nöddebo?’ vraagt die vriend van Nicolaas misschien verder - want hij heeft hier vele vrienden gekregen, zoo goed als in zijn vaderland Denemarken.
Vragen, die zelf te beantwoorden hem een genot zal zijn, als hij zich tijd gunt voor de gezonde uitspanningslectuur, die dit boek, dat geen enkele kwestie stelt, nog minder oplost, hem zal verschaffen. Of deze tweede proeve van Nicolaas ‘harmlosen’ humor hem dan niet zal tegenvallen na de eerste? Nicolaas
| |
| |
rekent met dit gevaar, want hij erkent: ‘ik heb dikwijls gemerkt, dat schrijvers, wanneer ze een boek geschreven hebben, dat algemeen opgang gemaakt heeft, zich haasten, het een vervelend boek achterna te zenden. ik geloof haast, uit een soort misplaatste bescheidenheid, alsof ze vreesden, dat de menschen al te hoog van hem zouden gaan denken’ (blz. 7). En dit lezende knikt zijn vriend: ‘hij is nog wel de oude Nicolaas gebleven, al is hij getrouwd.’
En ik kan er bijvoegen dat zijn frisch en vroolijk-naief gebabbel, ons in dit zijn tweede minstens zoo goed, om mij niet sterker uit te drukken, als in zijn eerste boek wordt weergegeven. Want van Mijn vrouw en ik nam Jacq. E. van der Waals de vertaling op zich. En wie eens genoot van haar eigen zeldzaam-echt werk in poëzie en proza, weet dat Nicolaas er slechts bij kon winnen, door haar wederom aan ons publiek te worden voorgesteld.
G.F.H.
Gust. van de Wall Perné. Veluwsche Sagen. Amsterdam. Scheltens en Giltay.
Dit is een aardig boekske, met liefde geschreven, en met fijngestileerde teekeningen en versieringen door den schrijver zelven verlucht.
Het is niet in de eerste plaats geschreven als wetenschappelijke bijdrage voor folklore, ook niet om onze kennis van het oude volksgeloof te vermeerderen, maar meer om de oude Veluwsche volksvertellingen te bewaren.
Als geboren Veluwenaar hoorde de schrijver in zijn jeugd veel van die verhalen, later vond hij er stukken van terug in oude boeken en volksalmanakken, verzamelde nu op de plaatsen zelve wat er nog van leefde in den volksmond, en voegde daarbij zijn eigen herinneringen.
Zoo biedt hij ons een veertien korte vertellingen waarin het wemelt van aardgeesten en weerwolven, waarin oude historische gebeurtenissen in het kleed der sage afwisselen met gespook van den duivel, en met vriendelijke daden van goede geesten.
Een boekje om er zich mede te verpoozen bij een vlammend haardvuur en dan ook te fantaseeren over het ontstaan van Dieren, het Uddeler meer, en die heuvels, die niet anders zijn dan het zand dat een reus bij het wandelen in zijn klomp kreeg en hij daar uitschudde.
Meer moet men er ook niet van vragen. Als de schrijver, gelijk in De zwarte vrouw van Staveren, het literair mooi wil maken, en
| |
| |
dan soms voor ‘gij’ het archäistische ‘di’ gebruikt, reikt hij te hoog. Het kunstig proza van van Oordt of dat van van Schendel, zoo passend bij diens fantastische oude vertellingen, is hem te wonderbaar. Maar vergeet men die vergeefsche pogingen en neemt men verder het boeksken voor wat het geeft, dan is het zeer aardig en onderhoudend.
G.F.H.
W.A. Paap. De Kapelaan van Liestermonde. Roman uit het Priesterleven. 2e dr. Amsterdam. C.L.G. Veldt.
Indien voor het mogen beoordeelen van een boek als eerste eisch gesteld wordt dat men het tenminste eenmaal geheel gelezen hebbe, kan het onderstaande niet gelden voor een beoordeeling van De Kapelaan van Liestermonde. Want ik las maar tot bl. 41, terwijl het boek er 251 telt. Doch wacht: ik las ook nog bl. 255-267 van de Aanteekeningen en Ophelderingen, waarin de schrijver, door uitvoerige verklaringen van roomsche termen en ceremoniën, en door talrijke citaten uit roomsche auteurs, wil bewijzen dat hij den lezers geen knollen voor citroenen in de hand stopt. Waarom dan niet verder gekomen dan tot bl. 41, op welke mij de biechtgeheimen zoo volkomen waren ontsluierd? Omdat ik onfeilbaar wist dat de rest precies zoo was, en omdat dergelijke onthullingsliteratuur me te veel gelijkt op schandaalliteratuur.
Helaas geeft de schrijver bij voorkeur zulke literatuur. Hij, een der oprichters van de(n) Nieuwe(n) Gids, schreef, na uit de redactie getreden te zijn, Vincent Haman, waarin hij zeker publiek vergastte op een satirieke schildering van het leven van leiders dier N. Gids-beweging. En De Kapelaan van Liestermonde geeft van hetzelfde laken een pak. Helaas leest zeker publiek bij voorkeur zulke literatuur, want vóór dit gelijktijdig in Duitsche uitgaaf verschenen werk staan alle werken van W.A. Paap geadverteerd; allen reeds voor de zooveelste maal herdrukt; en achter dit werk prijken een 20 bladzijden binnen- en buitenlandsche lofprijzingen op de zoo imposante Paapliteratuur!
Doch, waarom: ‘helaas!?’ Als die onthullingen nu waar zijn! Ja, dan - doch dit ontken ik. Boeken, als De Priester van Liestermonde, hoe schijnbaar-objectief ook, zijn geschreven met het sentiment van den haat. En alleen de liefde ziet scherp, ziet de dingen zooals ze zijn. Ik weet ook wel dat er in de roomsche kerk misbruiken zijn, en dat niet ieder priesterkleed een kuisch hart verbergt. Maar als me nu iemand rechercheursdienst wil bewijzen, dan
| |
| |
bedank ik voor zulke literatuur. Ik laat zulke lekkerbeetjes voor heeren vrijdenkers, die aan hun dogma: ‘dat al die godsdienst maar huichelarij is’, vaster zitten dan een kerksch mensch aan zijn kerkelijke dogma's.
Neen, wie mij het roomsche leven wil teekenen, moet mij laten voelen dat hij niet door haat is verblind, en dan eerst zal ik zijn satire waardeeren. Maar een satire te schrijven, alleen met haat, zonder liefde, is ai te goedkoop, te onredelijk. Als men iemand, die nooit een paard zag, dit zal beschrijven, teekent men toch niet een aftandschen kreupelen knol?
En als men iemand, die nooit kennis maakte met literatuur, zal vertellen wat deze wil, dan zegt men toch niet: literatuur leeft van kwaadspreken, verklikken en onthullen?
Dat zou al te onredelijk zijn.
G.F.H.
Gaston Frommel. Beelden en Schetsen uit zijn letterkundige en godsdienstige studiën. Vertaald door Louise Stuart. Met een voorrede van Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1909.
Door een gelukkig ongelukje werd tot nu toe verzuimd de aandacht onzer lezers op dit werk te vestigen. Gelukkig ten minste voor hen, die er misschien vluchtig een gunstige recensie van onder oogen kregen, maar het niet lazen, omdat zoovele oorspronkelijke letterkundige en godsdienstige studiën hun belangstelling vroegen. En dit zou toch jammer zijn.
Kritiek - wij zijn er altijd verzot op geweest, en hebben daarin ook veel braaf, degelijk werk geleverd, vroeger vooral vragend naar den inhoud, nu ook meer naar den vorm. Maar synthese bij de kritiek was en is nog niet de sterkste kant onzer kritiek. Wie ten minste Vinet's Etudes sur la litérature francaise kent, twijfelt daaraan geen oogenblik. Vinet's kritiek is inderdaad een synthetische - en literatoren als Sainte-Beuve, Brunetière en Allard Pierson brachten daaraan alle hulde. Welnu Vinet's kritiek schijnt herleefd in die van zijn zelfstandigen leerling Gaston Frommel. En het eenige wat ons spijt is dat, toen de schrijver in 1906 als jong professor te Génève stierf, hij er niet meer van achterliet. Theologie - wij zijn niet te denken zonder. Zelfs zij die er ons van willen verlossen, komen met een zgn. nieuwe aandragen. Maar wortelde onze theologie in het leven? We weten het: in de partij, de politiek, het kerkelijke kringetje - en dat
| |
| |
maakt leven genoeg, geeft geen leven. Neen, in het leven wortelt onze theologie te weinig Daarom blijft Pascal altijd actueel, en Vinet niet minder. En het is merkwaardig hoe Frommel, door evenals Vinet de aanknooping voor de openbaring in het geweten te zoeken, het evangelie brengt èn tot ons verstand èn tot ons gemoed èn tot onzen wil. Wat hij zegt van Vinet (blz. 76) is ook op hem van toepassing: ‘Zijne taal is die van heden, niet die van gisteren, en hierdoor komt gij instinktmatig tot de gevolgtrekking, dat zij even goed die van morgen zal zijn’. Wat Frommel zegt over geloof en kerk, over sociale kwestie en zending is nog hoogst actueel en blijft dat voorloopig ook.
Is het noodig hierbij te voegen dat de voorrede, die ons herinnert aan het levenswerk van Beets en Chantepie de la Saussaye Sr., uitnemend inleidt in deze gedachtensfeer, en de waarde van dit werkje niet weinig verhoogt?
G.F.H.
Prof. Dr. H. Visscher. Geen theodicee. Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1910.
Mede naar aanleiding der inaugurale rede van den Roomschen bijzonderen hoogleeraar Beijsens heeft Prof. Visscher zich gedrongen gevoeld van zijn gereformeerd standpunt de vraag der theodicee toe te lichten. Hij doet het op zijn gewone, scherpe, heldere wijze en kenschetst duidelijk de beteekenis die verscheidene wijsgeeren, in 't bijzonder Leibniz, Bayle, Kant voor deze questie hebben, waarbij hij er toe komt de theorie van zijn Roomschen ambtgenoot met de deïstische, rationalistische theodicee te vereenzelvigen en af te wijzen. Zijn eigen besluit is in den titel uitgesproken: geen theodicee. Immers tusschen Gods wezen en het onze blijft een afstand, die niet te overbruggen is, ‘een critiek over het wereldbestuur Gods is uitgesloten’, waarbij nog komt dat ‘de wijze waarop in de Schrift de schepping zelve wordt beschouwd een theodicee afsnijdt’, waarmede bedoeld is dat die schepping niet voltooid, niet voleindigd is (p. 41-43).
Dit betoog klemt. Afgedaan. Geen theodicee. Het beroep op Gods almacht en onze eindigheid snijdt haar af. Maar is men hier de noodlotsleer te boven? Wat blijft er over van het toch mede genoemde ‘beluisteren zijner spraak in natuur en schriftuur beide’? En is ‘de schrift’ aan elke theodicee vreemd? Ps. 73, 't boek Job, dat de schrijver zonderling parafraseert (p. 47) waar hij aan Job, als een braaf Scholteniaan, een beroep op Gods souvereiniteit in den mond legt. Over 't geheel vinden wij hier in den grond weer het
| |
| |
Spinozistische determinisme van Scholten in het nieuw-gereformeerde kleed. Ook Rom. 9, het fabrieksmerk van Scholten, ontbreekt niet; alsof niet op Rom. 9 nog 10 en 11 volgden met correctieve antwoorden.
Once more, en ditmaal heel sterk, heb ik bij de lezing dezer brochure gevoeld, hoe onbevredigend en zielig het logisch, systematisch denken is tegenover de diepere levensproblemen. De rationalistische theodicee zit niet goed in elkaar: toegegeven, evenmin als de bewijzen over Godsbestaan; is daarom de psychologische waarde, de menschelijke behoefte en inspanning in zulke redeneeringen zonder beteekenis, en is dit niet veel meer datgene waar het op aan komt? Wetenschap en geloof zijn niet in strijd met elkaar; ach neen, ik kan ze zoo scherp definieeren dat alle strijd verdwijnt (pag. 36): maar in de werkelijkheid? Zoo is het nu ook met de theodicee. Toont de schrijver ergens te beseffen wat achter het probleem van het lijden ligt? Zal hij het ten slotte niet afwijzen met een hard beroep op Gods almacht?
Wij willen de problemen niet oplossen, ze eigenlijk ook niet zoozeer als denkproblemen zien, meer er de spanning en diepte van 't leven in gevoelen. Dan zullen wij in de worsteling er mee ook nader in de buurt komen van persoon en werk van den Heiland, in deze ‘gereformeerde’ brochure niet of nauwelijks genoemd.
l.S.
Dr. Jos. Schrijnen. De waarde der kultuurhistorische methode voor de kennis van de christelijke oudheid. Rede bij de opening zijner lessen als lector te Utrecht. Amsterdam. C.L. van Langenhuysen.
Dr. Jos. Schrijnen. Essays en studiën in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore. Venlo. G. Mosmans Sr.
Het tweede dezer geschriften, een vrij lijvige bundel van degelijke studiën, rechtvaardigt meer dan voldoende de positie den schrijver aan een onzer hoogescholen geschonken, en bij wier aanvaarding hij de boven aangehaalde rede heeft uitgesproken.
In de rede beweegt de nieuwe lector zich op ander gebied dan in den bundel Essays, nml. op het gebied der christelijke oudheid. Aan de hand der beste nieuwere schrijvers en vorschers, van wier werken hij een uitgebreide en degelijke kennis heeft, stelt de schrijver de kultuurwaarde van het oude Christendom in het licht, waarbij hij tal van bijzondere punten vermeldt. Mijn indruk
| |
| |
hiervan is dat de geleerde schrijver in het vaststellen der betrekkingen tusschen heidensche kultuur en Christendom te veel en te weinig doet.
Te veel; immers hij vat het Christendom al te sterk als een kultuurbeweging en kultuurmacht op, 't geen toch noch in den oorsprong, noch in de eerste verbreiding van het evangelie lag, 't geen eerst de kerkvaders, voor een deel geleerden en rhetoren, er van gemaakt hebben. Dat het Christendom buiten de kultuur is ontstaan, en dat zijn noodwendig opnemen van kultuurelementen wel voorwaarde voor zijn verbreiding maar te gelijk groot gevaar voor zijn zuiverheid is geweest: dit inzicht mis ik bij Dr. Schrijnen. Wanneer hij dus aan G. Boissier grif toegeeft dat het Christendom de antieke kultuur heeft gered (pag. 41) is dit onweersprekelijk: maar de keerzijde is dat in kerk en dogma van de Middeleeuwen veel zijn heidensche karakter niet verloochent.
Dit niet in te zien is in mijn oog het te weinig in dr. Schrijnen's rede. Hij dingt gaarne wat af op wat in 't Christendom direct uit het Hellenisme stamt. Zoo vooral wat het antieke mysteriën-wezen aangaat (p. 17 vlgg.), waarbij hij hoopt dat strenge historische methode, chronologie vooral, alleen zal overlaten wat ‘het wezen der Katholieke leer niet raakt’ al zal dan ook wel ‘wisselwerking niet te ontkennen’ zijn.
In de Essays en Studiën vinden wij vele oude bekenden, die stellig den herdruk wel waardig zijn. Wordt ook hier de studie ‘dienstbaar gemaakt aan geloofskennis en geloofsverdediging in Katholieken zin’, aan den schrijver kan de lof van uitgebreide kennis, vernuftige vergelijking bij wetenschappelijke strengheid niet onthouden worden. Hier is stellig de plaats niet om bijzonderheden er uit te lichten. Alleen zij opgemerkt dat voor velen het belangrijke van 't boek niet geheel ligt waar de schrijver het plaatst. Ik vind zijn kracht in ‘het folkloristische’ dat ook meer dan de helft der bladzijden beslaat en verreweg de meeste en de belangrijkste stof bevat. De schrijver zelf werpt zich liever naar de ‘godsdiensthistorische en mythologische’ zijde. Nu: als volstrekte tegenstelling zal hij dit verschil wel evenmin als ik opvatten.
l.S.
W.H.T. Gairdner. Islam en Christendom. Met een afzonderlijke leiddraad voor de bestudeering van dit boek. Uitgave van den Zendings-Studieraad, 1910.
Evenzeer als de bedoeling van den ‘Zendings-Studieraad’ bij de uitgaaf van dit geschrift is toe te juichen, evenzeer is het te
| |
| |
betreuren dat in het vaderland van Dozy, de Goeje, Snouck Hurgronje, Houtsma, die toch hun leerlingen hebben, niets beters wordt aangeboden dan de vertaling van een vierde-rangs Engelsch werkje, eenigszins aangevuld (en dit is 't beste) met gegevens uit onzen Archipel. Een doorgaand polemische toon, een geheel in 't zwart gekleurd tafereel (nauwelijks wordt hier en daar iets tot lof van de kultuurmissie van den Islam schoorvoetend erkend), weinig samenhangende overzichten veelal aan geen gezag hebbende zegslieden ontleend, hier en daar een malle vergissing zooals waar Akbar ‘nauwelijks 30 jaren na den dood van den profeet’ met zijn paard stond voor den Atlantischen oceaan (!! p. 56, 63, des te erger omdat elders p. 74 de datum van het Mogolrijk in Noord-Indië wordt aangegeven), ook wel soms een goede passage, gelijk de warm geschreven bladzijden over Raimundus Lullus: ziedaar het boekje, dat dus noch voor de ‘Zendings-Studiekringen’ noch voor den hoogleeraar in de ‘Elenctiek’ aan de Vrije Universiteit, die er een aanbevelende inleiding voor schreef, een betrouwbare gids is tot de kennis dezer ‘pseudo-religie’.
l.S.
P.H. van der Kemp. De teruggave der Oost-Indische Koloniën, 1814-1816, naar oorspronkelijke stukken. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1910.
De opmerking is reeds elders gemaakt, dat dit, o.i. zeer belangrijk, werk in de hoofdzaken juist niet veel nieuws bevat. Vele feiten waren inderdaad reeds bekend; maar de groote verdienste van den heer van der Kemp is daarin te zoeken, dat hij ze in het juiste verband brengt en er het juiste licht op laat vallen. Bovendien teekent hij, met vaste hand, de personen die bij de gebeurtenissen van 1814-1816 een groote rol speelden.
Wie over de waarde van dergelijken arbeid wil oordeelen, kan, gelooven wij, niet beter doen dan hem te vergelijken met vroegere geschriften. Wij nemen b.v. het bekende werk van M.L. van Deventer, dat, onder den bijzonder onjuisten titel ‘Het Nederlandsch gezag over Java en Onderhoorigheden sedert 1811’ eene verzameling gaf van archiefstukken over 1811-20, met uitvoerige, doch oppervlakkige inleiding. Het blijkt dan ten volle, dat, terwijl van Deventer de door hem behandelde stof niet beheerschte, de heer van der Kemp dit volkomen doet.
Een dergelijk leidsman, die, den weg wijzende, telkens stilstaat om de aandacht te vestigen op de bijzonderheden der omgeving,
| |
| |
maar toch geen oogenblik het doel van de reis uit het oog verliest, wekt vertrouwen; hij praat niet anderen na, gaat niet af op een eersten indruk, maar geeft argumenten voor zijne meeningen.
Misschien is het boek van den heer van der Kemp wel wat àl te uitvoerig, daalt het soms wat àl te veel in détails af (wij denken hier in 't bijzonder aan Hoofdstuk III en Bijl. VII). Maar... chacun a les défauts de ses qualités; en hij is nu eenmaal zoo dat hij, eenig onderwerp navorschende, dat ook gaarne zoo volledig doet als maar mogelijk is. En als het geheele werk zich ten slotte aangenaam laat lezen... wat schaden dan de défauts?
E.B.K.
C.M. Vissering. De kust van Smaragd. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1910.
Als iemand verre reizen doet... Ja, dan kan hij wat verhalen; maar het is voor den toehoorder een groot verschil, hoe dat verhalen geschiedt!
De meeste reisschetsen, in dezen bundel voorkomende, zijn voor de trouwe lezers van Onze Eeuw goede bekenden, en wij behoeven dus hier niet uit te weiden over het uit letterkundig oogpunt fraaie werk, door Mej. Vissering geleverd. Het doet denken aan het fijne kantwerk van bekwame hand. En als er reisschetsen zijn die verdienen in een bundel bewaard te blijven, dan zeker deze, die getuigen van goede opmerkingsgave, gevoel en goeden smaak.
Wij hopen op meer.
E.B.K.
Fenna de Meyier. Onder de Indische zon. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon, 1910.
Wanneer men, na het boek van Mej. Vissering, dat van Mej. de Meyier opneemt, dan valt de vergelijking wel zeer ten nadeele van de laatste uit. Dààr het schoone, hier het alledaagsche...
Mej. de Meyier geeft ons een tiental verhaaltjes; het een natuurlijk beter dan het ander, maar naar onze meening het bewijs leverend dat, over 't geheel, de auteur zelve te spoedig tevreden is geweest met haar werk. Wat jammer is, omdat wij weten dat zij tot beter werk in staat is. Als zij de les van Boileau: ‘vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage; polissez-le sans cesse et répolissez’ eenigermate ter harte genomen had, wat zouden er een herhalingen, onnoodige toelichtingen en uitweidingen vervallen, wat zou de stijl beter verzorgd geweest zijn!
| |
| |
Wij nemen een paar voorbeelden uit het eerste stukje, handelende over een man die wegens ziekte met vrouw en drie kinderen ‘naar Holland’ gaat. Op bl. 32 hooren wij dat er onder de passagiers der mailboot ‘een vroolijke stemming’ heerschte; dadelijk daarop, dat (bl. 33) de zieke man ‘dat geharrewar onder de passagiers, al dat kleine gedoe onbeduidend en waardeloos vond’... Dat klopt toch niet!
Er zou een gecostumeerd bal zijn aan dek; de commandant gaf ‘lachend’ toestemming. Wij vernemen nu (bl. 34) dat een jong meisje een costuum maakte van een soepele, witte stof die ze in Indië bij een Klingalees gekocht had, en dat zij om de bloote armen een paar Indische antieke gouden banden deed die haar moeder toevallig bij een Chinees te Batavia gekocht had. Een andere dame (bl. 39) was ‘als de Nacht - een oud costuum dat ze toevallig bij zich had’...
En wat zegt men van dezen zin (bl. 53): ‘Hij’ (de zieke man) ‘dacht ook veel na over Betsy’ (sedert 12 jaar zijn vrouw). ‘Maar dat was als een verwarde klomp in zijn hersens, waaruit hij den draad niet zuiver trekken kon. Het ging niet - hij kwam er niet verder mee.’
Op bl. 54 vernemen wij dat ‘zij’ (wie hiermede bedoeld worden blijkt niet, het zullen wel de passagiers geweest zijn) ‘Marseille binnenvoeren’; eene dame ‘stond te turen naar de kust’ en op bl. 55 wordt geconstateerd: ‘Telkens kwam de kaai nader en eindelijk lagen zij stil’. De zieke man was weer naar de hut gegaan (pas vernamen wij dat hij op het dek zijne beide dochters stevig vasthield omdat het daar voor de kinderen gevaarlijk was) en ‘stond te worstelen met een riem die niet dicht wou.’
Dit alles vinden wij niet mooi gezegd. Wij herhalen: het is zoo jammer, want Mej. de Meyier is niet de eerste de beste; ook de laatste bladzijden van het hier besproken stukje bewijzen het.
Onze aankondiging zou te uitvoerig worden wanneer wij ook over de andere verhaaltjes wilden spreken, al is de lust groot om het onmogelijke stukje over de ‘baboe’ (bl. 143) onderhanden te nemen. Laat ons liever nog wijzen op een telkens voorkomend gebrek in den stijl, dat zoo gemakkelijk kan worden vermeden als men slechts voldoende critiek oefent op eigen arbeid. Wie een werk uitgeeft, moet toch met de hand op het hart kunnen zeggen: ‘ik kan het niet beter’; maar niet tot de uitgave overgaan met de gedachte: ‘zoo is het mooi genoeg voor het publiek.’
Het bedoelde gebrek in den stijl blijkt uit een aantal zinnen, waarvan wij enkele aanhalen.
| |
| |
Bl. 82-83): Benjamine reed weg ‘met al de mooie geplukte rozen op schoot en een mandje vol lekkernijen aan haar voeten, want bij moeder Delbo gingen de kinderen nooit met leege handen weg.’ |
(Bl. 87): ‘Zoolang (de kinderen) nog klein waren geweest, en bang voor haar stem, haar handen (want in haar drift kon ze hard genoeg slaan!) ging 't nog vrij goed’... |
(Bl. 144): ‘Zij kocht nooit iets - spaarde alles op voor Indië, voor haar kinderen. Want Baboe had kinderen’... |
(Bl. 147): (Bloemen op de vensterruiten) ‘Zoo iets had Baboe nog niet bijgewoond, want de winter had tot nu toe geen vrieskou gebracht.’ |
(Bl. 148): ‘Haar knieën knikten, haar gansche lichaam begon hevig te trillen; zij viel op den grond en verloor het bewustzijn. De dokter werd gehaald, want Baboe lag in hooge koorts.’ |
E.B.K.
Prof. Dr. H.Th. Obbink. De beteekenis van Egypte en Babylonië in de oude religieuze denkwereld. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam. 's Gravenhage. W.A. Beschoor, 1910.
Deze rede trekt reeds dadelijk de aandacht doordat de Amsterdamsche theologische faculteit nu weer na 12 jaar een hoogleeraar heeft die zich aan de godsdienstgeschiedenis geheel wijdt. Dat prof. O. daarnaast nog de geschiedenis van den Israelitischen godsdienst heeft te doceeren past goed in de richting zijner studiën die vooral op Semietisch gebied liggen. Veelal op het voetspoor van Hugo Winckler heeft hij in zijn rede over de beteekenis van Egypte en Babylonië voor de religieuze denkbeelden gewezen. Na een overzicht van de jongste vondsten bespreekt hij vooral wat het erkennen der kosmische orde, zoowel in ‘de beweging der hemellichamen als in het daarmee correspondeerende vegetatieve leven op aarde’, voor den godsdienst beteekend heeft. Den samenhang van 't geen Egyptenaren en Babyloniërs daaromtrent gevoelden en 't verschil van onze beschouwing stelt hij in helder licht. Wij zouden daarbij nog wel gaarne iets over den niet minder gewichtigen kringloop van dood en leven in 't menschenleven vernomen hebben.
Wanneer wij ons den arbeid voor den geest brengen dien C.P. Tiele - die ook aan dat onderwerp eens een akademische rede gewijd heeft - voor nu 40 jaar op ditzelfde gebied geleverd heeft,
| |
| |
dan treft ons niet slechts de reusachtige aanwas van materiaal maar ook hoeveel dieper en vruchtbaarder de problemen tegenwoordig worden opgevat.
De rede van Obbink kenmerkt zich door groote nuchterheid en soberheid, men speurt er echt wetenschappelijken zin in.
l.S.
Prof. Dr. J.S. Speijer. De Indische theosophie en hare beteekenis voor ons. Leiden. S.C. van Doesburgh, 1910.
Met blijdschap begroeten wij het boek, gegroeid uit voorlezingen te Rotterdam en te Bussum in 1908 met ingenomenheid gehoord. Het is belangrijk, helder, betrouwbaar. Aan geschriften over Indische godsdiensten voor beschaafde lezers ontbreekt het niet, wij noemen die van Barth en van Oldenberg; in 't Hollandsch hebben wij, behalve Limburg Brouwer's roman Akbar door prof. Speijer ook vermeld (p. 288), vooral Kern's Buddhisme, maar dat zal dan toch den meesten lezers die ik bedoel wat zwaar zijn.
Bij de groote massa van degelijke informatie die de hoorders en lezers van Speijer ontvangen behoeven zij niet te vragen: - gelijk niet zelden bij dergelijke werken 't geval is - wat zal ik er mee doen? De schrijver laat niet na het hun met nadruk te zeggen; zijn boek heeft een strekking, ja het is polemisch gericht tegen het misbruik door de nieuwere theosophie van indische stof gemaakt. Des te meer is het te waardeeren dat de warme belangstelling voor de verschijnselen die hem ‘im Grossen und Ganzen’ toch niet kunnen behagen, niet ontbreekt. Hij ziet de ontwikkeling der theosofische richting in Indië min of meer dramatisch, en vergelijkt het proces met den babelschen torenbouw: ‘eene grootsche, eene titanische poging van de kinderen der menschen om te bereiken wat boven menschelijke vermogens gelegen is’, waarop dan ook noodwendig de nederlaag moest volgen: ‘het besef van eigen machteloosheid en van de tusschenkomst van God den Heer’ p. 179. Het verhaal hiervan nu is de inhoud van 't geheele boek. Het vermag te boeien al is de stof ‘spröde’: het dorre, verwarde denken der matelooze, aan harmonie vreemde Indiërs en de praktijken om zaligheid, onsterfelijkheid, bovenmenschelijke krachten te erlangen zijn ons zoo vreemd dat wij vaak moeite hebben er in te komen. Speijer doet wat hij kan om uit deze stof het meest pakkende en concreete te halen. Hij geeft uit de Upanishad in 't
| |
| |
gesprek tusschen Çwetaketu en Aruni de duidelijkste beschrijving van wat âtman beduidt en van de identiteitsleer (tat twam asi), en voegt daar de leering door Prajâpati uit Chândogya Upanishad aan toe (p. 65-83); hij licht bhakti en tapas met de noodige voorbeelden toe en geeft den sterksten indruk van den geest der wereldverzaking in het verhaal van dien Bodhisattwa, wien de lotusstengels van zijn voedsel werden ontstolen en van de vervloekingen door diens zes broeders tegen de bedrijvers van dit misdrijf geslingerd, hierin bestaande dat hun al die dingen werden toegewenscht die de wereldsche mensch als voorrechten en genietingen aanmerkt (p. 223-227).
Zoo zou ik de voorbeelden kunnen vermenigvuldigen. Met dat al blijft het volk waarin wereldverzaking geen uitzondering was of door geweld te plegen op zichzelf verworven werd, maar natuurlijke neiging er toe dreef, ons westerlingen een raadsel. Wij gevoelen ons in een andere wereld; en niet alleen aangaande den bouw van 't Heelal, maar vooral ook omtrent 's menschen vermogens en geest en de levensroeping heerschen hier denkbeelden en gevoelens waartoe wij niet of nauwelijks toegang hebben. Want, laat ons niet vergeten, de wereldverzaking en levensmoeheid onzer westersche wereld, uit teleurstellingen, mislukkingen of wel uit cynisme na een misbruikt leven, of wel uit melancholische reactie tegen de wereld, of heimwee naar een heerlijkheid in 't jenseits gesproten, zoodat wij altijd bij 't betreden van den weg des doods de verzuchting van Marquis Posa hooren ‘o Gott, das Leben ist doch schön’ is zoo iets geheel anders als het spontane, uit reinheid van zin voortkomende ontvluchten van wereld en leven zonder dat daarbij een groote visie van toekomstige zaligheid wenkt.
Gaarne zou ik van onzen schrijver eenige opzettelijke psychologische oriënteerende uitweidingen ontvangen hebben, die ons de verschijnselen welke hij beschrijft in helderder licht hadden geplaatst. Ik denk b.v. aan wat Mary Robinson (later mad. J. Darmesteter nu mad. Duclaux) in haar studiën over The end of the middle ages schreef over ‘weariness of the world’ en vooral over ‘the attraction of the infinite’. De vraag naar onmiddellijke kennis is daarginds in Indië op de meest fantastische wijze opgelost; maar blijft zij niet een vraag? En het samengaan van hooge bespiegeling, abstractie en ascetische praktijk pleit niet alleen voor den ernst der levensrichting maar getuigt er van dat het inwendige en de uitwendige levenshouding noodwendig gepaard moeten gaan.
De aanval; - ik sprak immers van polemische strekking; - | |
| |
van dit boek is gericht op de nieuwere theosophie. In zijn vierde hoofdstuk over de Indische Theosophie in het Westen heeft de schrijver hoogst bezadigd geoordeeld over de betrekkingen tusschen 't Oosten en 't Westen, met name over vermeende indische invloeden op Pythagoras en 't Christendom. Nadruk valt echter op wat over moderne en modernste verschijnselen in Europa en Amerika gezegd wordt. Het overnemen van Indische theosofie in allerlei kringen acht Speijer vrij wel geheel humbug, onwetenschappelijk, grootendeels kwakzalverij, waarbij hij de bedriegerijen van mevr. Blavatsky nog eens in 't licht stelt. Waardiger figuur maakt stellig Annie Besant, aan wie hij evenwel stilzwijgend voorbijgaat. Ik zou hier nog meer willen gewezen zien op 't onernstige van moderne lieden die dweepen en zich opsmukken met beschouwingen en gevoelens welke in 't geheel niet behooren bij hun leefwijze en ‘turn of mind.’
Min of meer verbaasd heeft mij het besluit dat meer van de Indische wereldbeschouwing overneemt dan ik oirbaar acht, meer ook dan ik na dit boek van den schrijver verwacht had. Den oppergod der Indische theosofen (vooral in de Upanishad) is hij geneigd boven den Israelitischen Jahwe te stellen, al is uit dezen de meer universeele God van Christendom en Islam ontwikkeld. Zoo acht hij ook dat de millioenen en milliarden jaren der Indische wereldperioden van meer gevoel ‘van de onmetelijkheid van het Heelal’ in tijd en ruimte getuigen en dat dit dus religieus hooger staat dan de ‘armzalige vijfduizend en zooveel jaren’ van 't Oude Testament. Ook de Indische beschouwing aangaande de onsterfelijkheid der ziel wint het van de christelijke en mohammedaansche. In dat alles kan ik niet met den schrijver meegaan. Eerst door de scheiding van God en Heelal, de heiligheid Gods in Israel erkend, winnen wij een God die niet pantheïstisch met 't Heelal samenvalt. De langere of kortere wereldperioden laten mij uit religieus oogpunt koud. Het persoonlijke, dat het leven met God door Jezus Christus in den mensch wekt als eeuwig leven, staat mij veel hooger dan Karma en zielsverhuizing.
Zoo deel ik niet in de sympathie van mijn ambtgenoot voor veel van de Indische beschouwing. Toch erkent hij ook de ‘donkere keerzijde der medaille’. In vind ze niet zoozeer met hem in 't verzaken van ervaring en wetenschap, maar veeleer in het zich afwenden van het werk in de wereld en vooral van 's menschen groote taak: eigen karaktervorming.
l.S.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J.H.L. Roozemeyer. De grondslag van het Christelijk Geloof. 4e dr. 's Gravenhage. W.A. Beschoor. |
|
Levenslicht uit den nieuweren tijd, verzameld door P.H. Hugenholtz Jr. met medewerking van G. Birnie, M. de Fauvage, Fiore della Neve e.v.a. 5e druk. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1910. |
|
Marcellus Emants. Lilith. 3e druk. Haarlem. Tjeenk Willink. |
|
Marcellus Emants. Godenschemering. 3e dr. Haarlem. Tjeenk Willink. |
|
Marcellus Emants. Godenschemering, drama in acht tafereelen, geautorizeerde bewerking van Marcellus Emants gedichten ‘Godenschemering’ en ‘Loki’ door H.A. Blanche Koelensmid. Haarlem. Tjeenk Willink. |
|
Anna van Gogh - Kaulbach. Eigen Haard. (Tooneelbibliotheek onder leiding van L. Simons). |
|
J.A. Simons - Mees. Vóór het diner, voorstukje in één bedrijf. 1889. (Tooneelbibl. enz.) |
|
William Shakespeare. Julius Caesar, metrische vertaling van dr. E.B. Koster. (Tooneelbibl. enz.) |
|
Joost v.d. Vondel. Lucifer, Treurspel in 5 bedrijven. Inl. en Aant. van L. Simons. (Tooneelbibl. enz.) |
|
E. Giran. Een van Jobs geslacht. Vert. d. Jetske Faber met inl. v. Prof. Dr. H. Oort. Leiden. A.H. Adriani. |
|
Rosette Koetser. Uitgeschakeld. Tooneelspel in 4 bedr. Vlaamsche Tooneelverzameling van Gebr. Janssens. Antwerpen. |
|
L. Lindeboom, Hoogl. Theol. School te Kampen. Uit de Schriften. 2e bundel. Geref. Traktaatgenootschap ‘Filippus’, 1911. |
|
Alb. Jacquemin. La matière vivante et la vie. Illustré de 149 desseins et photographies. Amsterdam. Allert de Lange. Paris. Schleicher Frêres. |
|
G. Bernard Shaw. Zijn artisten gedegenereerd? Vert. Herman Fairfax. Amsterdam. Erven Martin C. Cohen. |
|
J. Bouberg Wilson. Uit het Kinderleven. Met teekeningen van Mej. C. van der Hart. Groningen. G. Römelingh en Co. |
|
Friedrich Nietzsche. Ecce Homo. Vert. Ed. Coenraads. Met een studie van Is. Querido. Amsterdam. Erven Martin G. Cohen. |
|
Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. Welke Positie moet de Kerk innemen te midden van de sociale beweging van onzen tijd? - Uit Christendom en maatschappij III 6. - Utrecht. G.J.A. Ruijs, 1910. |
|
Dr. J.A. Visscher. Van de Arme Friesche Heide. Met een voorvoord van Dr. J.H. Gerretsen. 3e goedkoope druk. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. |
|
Edith Wharton. De Jacht naar Geld. Een beeltenis uit het leven der New-Yorker millionnairs. Vert. G.W. Elberts. Utrecht, Kemink en Zoon. |
|
Julie van Loen. De onafscheidelijken. Een verhaal voor bakvisschen. Amsterdam. Uitgevers Mij. ‘Vivat’, 1910. |
|
Cuey - Na - Gael. An Irishman's Difficulties with the Dutch Language. 3e dr. Idem: Jack O' Neil's Further Adventures in Holland. Rotterdam. J.M. Bredeé, 1910. |
|
|