Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Binnenlandsch overzicht.Als Macaulay in zijn History of England, de noodzakelijkheid van een parlementair ministerie wil betoogen, merkt hij op dat iedere talrijke vergadering, zelfs van beschaafde menschen, iets van een troep gepeupel heeft, en een land, welks hoogste regeeringslichaam op een volkshoop gelijkt, buiten twijfel in een gevaarlijken toestand verkeert. Dat lijkt een zeer oneerbiedige manier van spreken over een parlement, maar Macaulay was een goed Whig, en hij zal dus wel alleen hebben willen doen uitkomen, hoe ook in een verzameling ontwikkelde menschen licht die sfeer der volksmenigte ontstaat, aan welker psychologische beïnvloeding ook de sterken zich niet gemakkelijk onttrekken. In den lateren tijd bood ons Lagerhuis telkens zulke momenten. Vóór de eerste groote kiesrechtuitbreiding was het liberalisme in de haast onbestreden heerschappij van het politieke leven geweest. Dat langdurig bezit, van generatie op generatie geërfd, had de noodzakelijkheid van politieke ontwikkeling der kiezersmassa nauwelijks doen voelen. De kiesrechthervormingen van 87 en '96 voerden nieuwe troepen naar het politieke veld, met even weinig politieke belangstelling als die van het reeds bestaande kiezerscorps. Een gedeelte ervan, de kleine middenstand, moest met een beroep op godsdienstige sentimenten naar de stembus getrokken worden. Toen later weêr een nieuwe groep geformeerd was, zou men vooral op hare belangen een beroep doen, na de opstelling van de zeer bijzondere rechtsphilosophische constructie, dat, nu zoo menige regeerende partij soms belang boven recht had gesteld, het behoorlijk was voortaan belang tot basis van het staatsrecht te nemen. Aan een zóó opgevoede kiezersmassa kunnen ernstige politieke vragen niet met goed gevolg worden voorgelegd. In de Kamer ontbreekt de overtuiging, dat men haar op den duur kan winnen door eenvoudig het landsbelang te dienen. In het gunstigste geval | |
[pagina 288]
| |
poogt men haar achter zich te krijgen met middelen, die dat belang althans niet schaden. Het land regeeren wordt onder die omstandigheden een spel om de zesmaal honderd duizend fiches, met al de opwinding van het spel, met het angstvallig verborgen houden van eigen troeven, het gekibbel onder partners over te vroeg neergelegde kaarten, het over en weer vermoeden zelfs van valsche kaarten achter den rug. In zúlke parlementen zijn het de psychische eigenaardigheden der schare, méér dan het rustige gevoel van verantwoordelijkheid voor de gewichtigste volksbelangen, waardoor het gebeuren wordt bepaald. Dáár vallen ministers als niemand het verwacht en maar enkelen het willen. Dààr ook ontstaan de stemmingen, die nog slechts in jouwen haar uiting vinden. Ik denk hierbij aan het voorgevallene met minister Wentholt. De ‘verrader’ heeft altijd, zelfs op het tooneel, een sterk beroerende uitwerking op de massa gehad. Minister Wentholt, dien men onder het ministerie-de Meester kende als den jovialen marineman, met kordate snor, heeft langzamerhand voor de linkerzijde iets van een verrader gekregen. Zijn overgaan in het ministerie-Heemskerk, van hem, een der defensie-ministers uit een Kabinet, dat wegens defensie-moeilijkheden had moeten aftreden, zijn pogingen om het ministeriëele leven te redden door, ten believe van de Nationale Christen-Officierenvereeniging, de snor voor een paar bakkebaarden te verwisselen, zijn optreden tegen den vice-admiraal van den Bosch, die maar niet spoedig genoeg de noodzakelijkheid van gelijke wijziging in zijn uiterlijk had willen inzien - dat alles deed minister Wentholt ten slotte bij de linkerzijde de ontvangst vinden van den overgeloopen soldaat, die zijn vroegeren krijgsmakkers op de wallen van zijn belegerde vaderstad komt uitleggen waarom hij den vijand is gaan dienen. Men had geen ooren voor de duizend goede redenen, die hij meende gehad te hebben om den vice-admiraal met een stomp over de verschansing te doen tuimelen, en smeet hem allerlei minder welriekende dingen naar het hoofd. Minister Wentholt's figuur leek daarbij te onsympathieker, omdat het zich afteekende tegen den achtergrond van generaal Cool's breedere houding, eenige dagen te voren. Ook diens val, veroorzaakt, na het zeer uitdrukkelijk stellen van de portefeuille-kwestie, door een gedeelte der rechterzijde en een aantal leden van links, waarvan sommigen den minister en | |
[pagina 289]
| |
zijn plannen geenzins ongezind waren, zou, zonder de psychologische momenten in het gebeurde, onverklaarbaar blijven. Er is, sedert het optreden van het ministerie-Heemskerk, een scherpe strijd gevoerd tusschen de beide leiders van de antirevolutionnaire en de christelijk-historische partijen. De grommende ontstemming van Dr. Kuyper na de benoeming van het Kabinet in 1908, bewees, hoezeer hij overtuigd was, aanspraak op de heerschappij te hebben, nu de linkerzijde zich die uit de handen had laten vallen. Trachtend langs een omweg te nemen wat men geweigerd had hem te geven, had hij met iedere uitlating, ieder Standaard-artikel geen ander doel dan zich en zijne groep de hegemonie te verschaffen in het complex van machten, Kabinet en rechterpartijen, dat te samen het land regeert. Het eenige middel daartoe was het Kabinet te beheerschen, omdat ieder verzet tegen hèm daarmee tevens een verzet tegen de regeering werd, en het leven van Kabinet en coalitie beide in gevaar bracht. Het katholieke gedeelte van het ministerie zou hem niet veel moeite geven; het interesseert Rome niet, wie van hare bondgenooten de sterkste is, mits deze haar noodig blijft hebben. De anti-revolutionnaire ministers hebben niet langer dan een paar maanden hun Lucifer-rol kunnen spelen: toen beseften zij wat het beteekende, dat hij hen had geformeerd uit het stof der aarde, en den adem des politieken levens in de neusgaten geblazen. Alleen Oorlog en Marine, de beide neutrale ministers, gleden telkens onder de vuist weg. Hunne aanwezigheid had buitendien de uitwerking als die van spotters in een spiritistische bijeenkomst: zij verhindert het ontstaan van de extatische sfeer. Minister Wentholt liet zich spoedig, door een paar flinke klappen om de ooren, tot het geloof aan den calvinistischen tafeldans bekeeren. Slechts minister Cool bleef voor iedere manifestatie ongevoelig. De leider der christelijk-historischen, begrijpend dat de algeheele overheersching van het ministerie, voor Dr. Kuyper tegelijk de vestiging van de algeheele staatkundige hegemonie beteekende, had bij den ganschen strijd steeds ieder ministeriëel verzet tegen de suprematie der Kuyper-groep gesteund. Dat verschafte hem langzamerhand de positie van beschermengel des bewinds - wat aan minister Cool het leven kostte! Het was namelijk op den voor minister Cool zoo noodlottigen morgen in de Kamer weer juist zulk een sfeer, waarin niet het rustig overwegen der gevolgen, maar plotseling opkomende stemmingen over den loop der gebeurtenissen beslissen. De herinnering | |
[pagina 290]
| |
aan de debatten van 1909, de zonderlinge, haast belachelijke uitlatingen van den afgevaardigde voor Steenwijk, de wetenschap dat er vergaderingen van de rechterzijde waren gehouden, blijkbaar zonder afdoend resultaat, hadden een voor de rustige beraadslaging gevaarlijke spanning doen ontstaan. Te gevaarlijker, omdat het ministeriëele voorstel, waartegen zich de motie-Duymaer van Twist richtte, op zich zelf voor velen zeer weinig aanbevelenswaardigs had. De noodzakelijkheid, in de positie onzer officieren verbetering te brengen, werd door allen, de socialisten uitgezonderd, levendig gevoeld. Maar zonder verhooging der pensioenen bindt iedere salaris-verbetering ook de onbruikbare en afgeleefde elementen nog sterker aan hun betrekking, en vermeerdert ze het dood gewicht van een leger, welks strijdwaardigheid - als de heer van Karnebeek het uitdrukte - wat de infanterie betreft, thans gedaald is tot zoodanig peil, dat men zich niet kan begrijpen, hoe iemand meer in ons land daarvoor de verantwoordelijkheid dragen wil.Ga naar voetnoot1) Juist zij die het warmst voelden voor onze defensie, en die, als de heer Tydeman, minister Cool niet zonder waardeering aan het werk zagen, omdat er uit zijn begrooting een wakkere geest straalde, wilden het liefst de verhooging van de officierstractementen uit de begrooting zien genomen, om haar later met een nieuwe pensioenregeling samen te behandelen. Maar de minister verzette zich daartegen: als uiterste concessie bood hij aan, het vierde gedeelte van het bedrag der verhooging te reserveeren voor de pensionneering, en zoo spoedig mogelijk met een pensioenregeling te zullen komen. Had hij daarbij onmiddellijk verklaard, zich met de motie Duymaer van Twist, die geheele schrapping van het begrootingsartikel eischte, niet te kunnen vereenigen, en dus zonder aarzelen de portefeuille-kwestie gesteld, dan zouden waarschijnlijk enkele stemmen van links zich verplaatst hebben. Ook aan die zijde toch waren velen ongenegen om in onze defensie-hervormingen weer stagnatie te laten brengen door de om de heerschappij kampende Kuyper-groep. De motie zou dan misschien verworpen zijn (de meerderheid bedroeg slechts 5 stemmen) en minister Cool in de gelegenheid zijn gebleven zijn plannen tot verbetering onzer weerbaarheid ten uitvoer te brengen. Parlementaire onervarenheid deed den minister echter een niet geheel duidelijke houding aannemen, waarop de heer de Savornin Lohman hem te hulp schoot. Hij drong den minister, iederen twijfel aan de ernstige gevolgen van | |
[pagina 291]
| |
de aanneming der motie Duymaer van Twist door een ondubbelzinnige verklaring weg te nemen. Met hoogst ongelukkig resultaat evenwel. De Kamer onderwerpt zich gaarne, met zekeren wellust zelfs, aan de leiding van een krachtigen voorzitter, van sterke ministers; ook daarin is zij ‘menigte’. Zoodra echter één uit haar midden van een zwakken voorzitter of van weifelende ministers de leiding tracht over te nemen, voelt zij zich als de kinderen van een gezin, waarin een der broers de lakens poogt uit te deelen. Bij het sluiten der debatten over de sociale verzekering, bij het Patijn-incident, bij allerlei kleine gelegenheden was de Kamer in heftige beroering gekomen als het den sterken schijn had, dat het de heer de Savornin Lohman was die de Kamer leidde of het Ministerie stuurde. Toen het nu leek, of de leider der Christelijk Historischen andermaal een zwak minister tegen het onverantwoordelijk drijven van een der regeeringspartijen moest beschermen, nam bij meer dan één in de Kamer wrevel de overhand, wrevel ook over het feit dat de afgevaardigde voor Goes, een zoo hooge verantwoordelijkheid voelende voor de belangen des lands, als waarvan hij wilde doen blijken, die niet had geuit op de eenige parlementair juiste wijze: door aan de regeeringstafel plaats te nemen. Zou de oppositie, die overigens, van parlementair standpunt gesproken, zeker het recht heeft de regeeringsvoorstellen alleen naar hunne innerlijke waarde te beoordeelen en de zorg voor een ministeriëel leven aan de regeeringspartijen te laten, bij deze gelegenheid, tegen het drijven van de anti-revolutionnaire partij in, den minister overeind hebben willen houden, ondanks het gebrekkige van zijn voorstel - nu zij daarmee slechts een weifelend man aan het hoofd van een gedesorganiseerd departement scheen te handhaven, trokken ten slotte ook enkelen van de meest gematigden onder haar de beschermende hand terug. Het is wèl betreurenswaardig dat daardoor de taak, in afzienbaren tijd onze defensie in behoorlijken staat te brengen, weer belangrijk zwaarder is geworden. Hoe men ook over de technische zijde van de kustverdedigingsvoorstellen, van de door minister Cool aangekondigde hervormingen in onze levende strijdkrachten, moge denken, dat er weer een minister, een Kabinet is gekomen, moedig genoeg om zelfs belangrijke offers voor onze defensie te vragen, heeft warme toejuiching moeten vinden bij ieder, wiens besef van de werkelijkheid niet is vervaagd tot wereldvrededroomen, wiens nationaal sentiment niet vervluchtigde tot wereldburger-belangstelling. Het is de verdienste van den heengeganen | |
[pagina 292]
| |
minister dat hij een poging deed om ons volk weer te overtuigen van de mogelijkheid zijner krachtige weerbaarmaking, en van den plicht daartoe; een plicht, die bij iederen Staat elken anderen vóórgaat, omdat het bestaan van den Staat zelven bij zijne vervulling is betrokken, omdat 's lands verdediging minder dan eenig ander belang door de vrije werking der maatschappelijke krachten kan worden verzorgd. Zùlk een poging reeds bij den eersten stap te hebben bemoeilijkt, op een oogenblik dat buitenlandsche aanmatiging ons de handen vaster in elkaar moest doen drukken, dat zal ons parlement nog lang worden aangerekend. De heer de Savornin Lohman, verontwaardigd over den loop van zaken, ontstemd over zijn onwillekeurige medeplichtigheid daaraan, luchtte zijn overprikkeld gemoed in een scherpen aanval op hem, dien hij het grootste aandeel in het gebeurde toekende, op Dr. Kuyper. Uit de verklaringen in ‘De Nederlander’, in een reeks crisis-aforismen van ‘De Standaard’ wel uitvoerig be-, maar niet afdoende weersproken, bleek dat de minister van den beginne af het ernstig voornemen had gehad, heen te gaan als de motie Duymaer van Twist zou worden aangenomen, en dat men ter rechterzijde met dit voornemen bekend was. De Kuyper-groep moest dus op den minister een aanslag met voorbedachten rade hebben gepleegd. De scherpte van ‘De Nederlander’ deed menigeen aan de linkerzijde vergenoegd in de handen wrijven. En ook ter rechterzijde ontveinsde men zich niet de mogelijkheid, dat deze barst in de coalitie tot eene onheelbare breuk zou verder scheuren. Voor een duurzame opklaring van de politieke atmosfeer zou het zeer te bejammeren zijn, als die vreugd en die vrees gegrond bleken, als weer tijdelijke verschillen de coalitie-partijen uiteen dreven, en niet de welgevestigde overtuiging van de politieke kloof, die hare deelen scheidt. Zoolang die overtuiging ontbreekt, zal men ter rechterzijde niet gaan inzien hoe voor een behoorlijke werking van het parlementaire stelsel een grondige politieke opvoeding van de kiezers een noodzakelijk te vervullen voorwaarde is. Macaulay schetst, in het straks bedoelde hoofdstuk van zijn History of England, hoe Willem III, om te ontkomen aan gelijke moeilijkheden als onze rechtsche ministerie's telkens ondervinden, gekomen is tot de instelling van een parlementair ministerie. ‘Geen schrijver - zegt hij dan - heeft tot dusver getracht de ontwikkeling te schetsen van deze instelling, zoo onmisbaar voor een be- | |
[pagina 293]
| |
hoorlijke werking van al onze andere staatsinstellingen.’ En dan teekent hij dat ministerie, zooals het door den drang der omstandigheden geworden is, als ‘een commissie van de voornaamste leden der beide Kamers. Het wordt door de Kroon benoemd, maar bestaat uitsluitend uit staatslieden, wier gevoelens over de dringendste vraagstukken van den dag in hoofdzaak overeenstemmen met die van de meerderheid in het Lagerhuis.’Ga naar voetnoot1) De vrees kan gewettigd zijn of ook in onze dagen, bij de voortgaande democratiseering van het kiesrecht, bij het ontbreken eener tweeheid van tegen elkaar opwegende, tot regeeren bekwame, politieke partijen, het parlementarisme zich zóó ver zou kunnen ontplooien, zonder het land over te leveren aan eene brutale meerderheidstyrannie. Maar wat men ook den staat moge toewenschen, hetzij eene vrije samenwerking tusschen de telkens voorhanden meerderheid en het op haar steunend ministerie volgens het richtsnoer van éénparig beleden politieke beginselen, hetzij, van Kabinet tot Kabinet, eene meer gebonden coöperatie tusschen die beiden ter verwezenlijking van concrete hervormingen over en weêr gewenscht, de ontwikkeling van ons openbare leven in elke van die twee richtingen eischt krachtige aankweeking van politiek bewustzijn in de geheele kiezersmassa. Het pogen daartoe ontbreekt ter rechterzijde, maar wordt ook ter linkerzijde slechts in geringe mate aangetroffen. Ik denk hier vooral aan de liberale partijen. Het schijnt dat zij nog aan veel tegenspoed behoefte hebben, voordat haar duidelijk voor oogen zal staan, hoe de liberale beweging moet ophouden een beweging te zijn, als zij nog langer poogt beginselen te vereenigen die elkaar verteren. Bij alle verschil van meening, bij matige bewondering ook voor een weinig gelukkig ministerschap, zou men toch wenschen haar wat meer te zien geleid door karakters, als dat van den pas gestorven oud-minister Veegens. Hij behoorde niet tot de naïeve democraten, die uit zorgelooze vriendelijkheid aan den man van de straat den kruk der staatsmachine zouden in handen geven... omdat hij erom vraagt. Evenmin tot de opportunisten, die geven wat niet kan geweigerd worden zonder stemmenverlies voor hun partij. Noch ook tot hen, die, vol van goede trouw, in ieder nieuw denkbeeld met geestdrift een nieuw partij-ideaal bewonderen. Hij was staatssocialist, beginselvast en nooit wankelend. Hij zou, misschien, in een revolutietijd duizende anderen hebben opgeofferd als hij meende dat de beginselen het eischten, maar ook, en allereerst, zich zelven. | |
[pagina 294]
| |
Aan liberale zijde zou dat scherpe vermogen om de beginselen te onderscheiden in wel wat ruimer mate aanwezig kunnen zijn. Het doet pijnlijk aan, van liberalen kant met gejuich een geschrift te zien binnenhalen als dat van Prof. StruyckenGa naar voetnoot1), dat, van Jacobijnsch rationalisme doortrokken, door Rousseau kon geschreven zijn, en weer eens op nieuw aantoont, hoe weinig de rechtsstaat van radicale staatsopvattingen heeft te wachten. Verfrisschend klinkt daartegenover althans een uitlating als die van Mr. Tydeman, in antwoord op de uitnoodiging van den Zierikzeeschen afgevaardigde, toch wat minder te volharden in isolement: ‘De geachte afgevaardigde zeide, dat het door mij gesprokene was een goede linksche redevoering. Welnu, goed linksch wensch ik te blijven, voor zoover dat is, liberaal, anders niet. Deze toon in mijn rede heeft den geachten afgevaardigde waarschijnlijk getroffen, bijzonder omdat er ook aan de linkerzijde vaak andere dan liberale beginselen worden verkondigd, en bij sommigen, wel misschien onbewust, worden opgezogen. Wanneer de heer Patijn betreurt, dat ik, en vrienden van mij, zooals hij zeide, zich isoleeren, dat ik minder volgzaam ben dan anderen, dan stel ik daar tegenover, dat isoleeren in sommige tijden en omstandigheden noodzakelijk is om besmetting af te weren. Men zoekt dan niet zijn kracht in isolement, maar men gebruikt het isolement om het voortwoekeren van ziekelijke toestanden en denkbeelden tegen te gaan. Kracht is voor elke politieke partij alleen te vinden in de beginselen, en met hen, die de gemeenschappelijke beginselen zuiver en hoog houden, kan ik altijd samen werken, en zal het mij ook aangenaam zijn samen te werken.’Ga naar voetnoot2)
F.J.W. Drion. |
|