| |
| |
| |
Prometheus' zonde
Door Prof. K. Kuiper.
P.B. Shelley. Prometheus ontboeid, vertaald door Alex. Gutteling. - Wereldbibliotheek 117.
Het laatste, althans een der laatste werken van den enkele maanden geleden gestorven jongen dichter Alex. Gutteling is de vertaling van Shelley's Prometheus Unbound geweest. Zoo heeft hij dus nog gedurende zijnen laatsten levenstijd het genot van dien inspannenden vertolkingsarbeid mogen smaken, bij welken een telkens dieper indringen in de kunst van den meester het hoogste loon, en het zoeken en vinden van de zeggingskracht der eigene taal de tweede vreugde is. En het is hem bespaard gebleven, dat het met inspanning verworven loon hem wierd vergald door den boozen ijver van een' beoordeelaar die met den vinger op het origineel hem rekenschap zou willen vragen van ieder woord in Shelley's ‘lyrisch drama’ dat hij in de Nederlandsche vertaling niet terug vindt.
Allerminst zou het thans voor een dergelijke kritische bespreking van Gutteling's arbeid het geschikte oogenblik zijn. Maar aangezien er reden is om te vertrouwen dat deze zorgvuldige en in de jambische gedeelten ook welluidende vertaling menigen Nederlander zal opwekken om onder voorlichting van Gutteling Shelley's harts- | |
| |
tochtelijk poëem ook in het Engelsch te gaan herlezen, en aangezien alzoo menig lezer zich wederom een voorstelling zal trachten te maken van hetgeen men gewoonlijk het ‘Prometheus-vraagstuk’ noemt, is het de moeite waard eenige oogenblikken stil te staan bij de opvatting van Shelley's hoofdfiguur welke door Alex. Gutteling - in aansluiting aan de meest gangbare meening - werd gehuldigd en welke door hem in de inleiding, die hij, helaas met weglating van Shelley's uitnemende introductie, aan zijne vertaling heeft toegevoegd, aldus is geformuleerd: De grootsche figuur van Prometheus is bij Aeschylus geene andere dan bij Shelley en voorts: Prometheus is de Grieksche Heiland.
Velen zien inderdaad den hoofdpersoon van Aeschylus' diepzinnigste tragedie zooals de vertaler van Shelley's drama dien heeft gezien en vertolkt, en zij achten niet zonder aanleiding die opvatting geheel in overeenstemming met de ontwikkeling van het tragisch conflict welke Shelley in zijn ontkluisterden Prometheus heeft geteekend. Maar hoe juist die voorstelling zijn moge ten opzichte van Shelley zelven, aan den aanvang van dit literaire evolutieproces staat een geheel andere Prometheusfiguur dan men meent. Wie van nabij den vromen geest van Aeschylus en diens hooge gedachten over de roeping der tragische kunst kent, zal met de hierboven aangehaalde karakteriseering van Prometheus nauwelijks vrede kunnen hebben. Tegenover die karakteriseering waag ik het daarom eene andere opvatting als aannemelijker te verdedigen, te eer omdat ik bij die verdediging mij tot het noodige zal mogen beperken dank zij de studie door Dr. H.M. van Nes in den vijfden jaargang van dit tijdschrift (O.E.V. 3. 141 v.v.) aan Aeschylus' tragedie gewijd. De belangstellende lezer zal gemakkelijk kunnen bemerken dat op verscheiden punten overeenstemming heerscht tusschen Prof. van Nes en mij.
Ondanks het elementaire karakter der compositie is van Aeschylus' ‘Prometheus in boeien’ eene kracht
| |
| |
uitgegaan over de wereldliteratuur als nauwelijks van één ander Grieksch drama. Een stuk zonder actie, onbeweeglijk als de gekluisterde held welks naam het draagt, een stuk met lange dialogen, die bijkans alleenspraken zijn; en desondanks grijpt het ons aan en boeit ons, niet door hartstocht, niet door fatumsmacht, niet door psychologische ontwikkeling, maar feitelijk door deze ééne steeds weerkeerende vraag: ‘Wie is deze Eenzame, en welke is zijne schuld?’ Zooals Hamlet en Faust ons vasthouden, zoo houdt Prometheus ons vast.
Behoort alzoo deze antieke tragedie tot onzen modernen gedachtenrijkdom, wie daarom zou meenen dat zij als een geërfd kleinood van geslachte tot geslachte onveranderd is overgeleverd, die miskent het levend karakter der poëzie. Zooals eertijds de Aarde de menschen, de schepselen van Prometheus, aanvaardde, aldus hebben de dichters uit Aeschylus' handen Prometheus aanvaard. Klimaat en tijd vervormen en wijzigen den ouden mensch tot nieuwe gedaanten; nadenken en nagevoelen herscheppen ook den Titan. Maar indien nu iemand de figuur van den modernen door tijd en dichterarbeid hervormden Prometheus als 't ware projecteert op het oude drama (vaak slechts in vertaling gekend en ten halve begrepen) en ons den Prometheus van Shelley toont met de verzekering: ‘Zie hier den Prometheus van Aeschylus,’ dan doet hij beiden dichters onrecht, want hij miskent zoowel de oorspronkelijkheid van den Engelschen als de vroomheid van den Griekschen poëet.
Lang is de rij der gedaanteverwisselingen van Prometheus welke een nauwkeurig literair-historicus zou hebben te boeken vóór hij kon komen tot de schitterende creatie van Shelley, den dichter met het romantisch gemoed en den Helleenschen geest. Maar niet ieder van die metamorfosen heeft gelijke beteekenis. Van gering belang voor de ontwikkeling van de Prometheus-type schijnt mij - om van Grieksche voorbeelden te zwijgen - de parallel door christen-schrijvers getrokken tusschen Prometheus en andere lijders. Wanneer Tertullianus, wijzend op den
| |
| |
gekruisigden Christus uitroept: Verus Prometheus, Deus omnipotens blasphemiis lancinatus, dan mogen wij daarin m.i. niet zoeken naar bewijzen voor gewijzigde literaire opvattingen der Titan-figuur. Zeer zeker blijkt uit Tertullianus' woorden, dat het Romeinsche tooneel van de tweede eeuw den gefolterden zoon van Iapetos goed kende, hetgeen wij trouwens ook van elders wel weten; maar wat Tertullianus aangaat, dien is het alleen om eene tegenstelling te doen, eene tegenstelling niet ten gunste van de antieke overlevering; immers hij wijst op Christus als den waren Prometheus. Overigens volgt Tertullianus hier eene eigenaardige en vrij algemeene gewoonte van zijnen tijd. De kerkvaders, naast hun eerbied voor het geloof dat zij prediken, in het hart de liefde bewarend voor de antieke literatuur, zoeken nu eenmaal gaarne dergelijke parallellen, inzonderheid indien het hun gelukt daarin een bewijs te vinden voor de bekende leer dat ook aan de ‘heidenvolken’ als voorbereiding voor de blijde boodschap een deel der goddelijke waarheid als in een spiegel is geopenbaard geworden. Maar hun vergelijking vervormt toch niet de overgeleverde literaire persoonlijkheden en gebeurtenissen? Poëtische schoonheid ligt zeker vaak in deze vergelijkingen. Ongemeen treffend worden door een der kerkvaders - en op zijn voetspoor door den poëtischen Paul de St. Victor - de Oceaniden, vol deernis klagend bij de rots van Prometheus, vergeleken met de vrouwen weenend aan den voet des kruises; ook kon het niet wel anders dan dat de heftige beweging van hemel en aarde, waarmede het wegzinken van Prometheus in de diepte, aan het eind van het stuk, gepaard gaat, de christenlezers deed denken aan de verschijnselen beschreven in Matth. 27: Het voorhangsel des tempels
scheurde van boven tot beneden, en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.
Treffend als deze vergelijkingen zijn, mogen zij toch nooit voor meer dan vergelijkingen gelden. Echter werkten zij mede om in de letterkunde den persoon van Prometheus levend te houden. En bij een zoo krachtig voortleven, krachtiger wellicht dan van eenige andere literaire figuur
| |
| |
uit de oudheid, moest wel voortbestaan tevens groeien en veranderen beteekenen. Die verandering geschiedde geleidelijk en langzaam. Noch Vondel's Lucifer noch Milton's Satan verloochent zijn verwantschap met Prometheus; wat trouwens den Engelschen dichter aangaat - men behoeft slechts de eerste acte van den twee jaar na Paradise Lost verschenen Samson Agonistes te herlezen, om duidelijk de sporen waar te nemen van Milton's nauwgezette studie der Grieksche Prometheus-tragedie.
De keus der bovengenoemde typen bewijst hoezeer in het gevoel der moderne poëzie als hoofdtrek in Prometheus' karakter zijn verzet tegen de goddelijke oppermacht werd aangemerkt. Intusschen, om voor het oogenblik daar te laten hoe Aeschylus dat verzet had beoordeeld, mogen wij niet vergeten, dat die houding van den Titan, door Vondel en Milton nadrukkelijk gevonnisd werd, doch voor de nieuwere dichters integendeel een bron van Prometheus-vereering is geworden, daar niet alleen de fierheid van zijn verzet, zijn trotsch ‘impavidum ferient ruinae’ hunne bewondering, maar vooral de beweegreden tot dat verzet hunnen eerbied wekte. Allereerst komt ons hier Byron's naam op de lippen. Zijne parafrase van het Oceanidenlied (Aesch. Prom. 536 v.v.), die voorkomt in de ‘hours of Idleness’ doch helaas zeer ver beneden het origineel blijft, zou misschien recht geven tot de onderstelling dat hij eene vertaling van het geheele drama op het getouw heeft gehad. Maar hoe de dichter van Manfred de Prometheustragedie heeft gemeend te moeten verstaan, hoe hij in de figuur van den lijdenden Titan het symbool ziet van den mensch, die gekluisterd door de boeien eener fatale overmacht, zich zelven in de fierheid van zijn onbuigzaam verstand verheven gevoelt boven de macht die hem verplettert, dat blijkt zeer duidelijk uit de fraaie ode aan Prometheus in de ‘occasional pieces,’ het klaarst wellicht in deze strofe:
Uw goddelijke misdaad was uw zachte geest,
Uw raad, die 't schrijnend menschenleed geneest,
ie zelfvertrouwen geeft aan wie bloôhartig vreest
| |
| |
Zóó zag Byron den Prometheus, den menschenredder, ja, maar tevens den mensch zelven, die in naam der gerechtigheid in verzet komt tegen de godheid zooals die door een star dogmatisch geloof was geschapen. Zonder twijfel heeft Byron gemeend dat inderdaad ook Aeschylus het juist zoo had bedoeld. Getuigt hij niet zelf, dat zijn Manfred uit Aeschyleïsche inspiratie is geboren? Manfred, die meer dan één van Byron's helden de taal van zijn dichter spreekt, die uit idealisme de menschen haat, die van zich zelf getuigt:
ging nooit mijn hart één weg met andrer geest,
of zag met menschenoog deez' aarde aan.
Hun eerzucht was mijn' eerzucht nooit gelijk
noch ook hun levensdoelwit één met mijn.
Mijn vreugd en leed, mijn hartstocht en mijn kracht
maakt mij tot vreemdling: hult zich ook mijn ziel
in menschlijk lichaam, 'k deel in menschensmarten niet.
Deze romantische opvatting van Aeschylus' Prometheus, die in Goethe's ode aan Prometheus zulk een zeldzaam krachtige vertolking heeft gevonden, en die het groote van den Titan zoekt in zijn wettig protest en hem daarom verheerlijkt, heeft zeer zeker ook Shelley bezield. Maar hoe zeer het schijnen moge dat door den dichter van Prometheus unbound Aeschylus' gekluisterde Prometheus nader tot ons wordt gebracht, in werkelijkheid staan deze beide scheppingen - elk van beiden in eigene schoonheid zoo karakteristieke openbaring van individueele overtuiging - zéér ver van elkaar af. Aeschylus' arbeid is het werk van een geloovige wiens hooge geest, objectief in orthodoxe overtuigdheid, hartstocht schept in kalmte - zooals de rustige hand van den beeldhouwer de strijdwoede houwt in marmer. Doch Shelley, zoon van een tijd van het hoogst denkbare subjectivisme, is een poëet vol passie, die zijn protest tegen eene overlevering, door anderen als heilig vereerd, uitstort in een drama meesleepend door fantasie maar minder dan één zijner drama's klassiek. Geen oogenblik heeft dan ook Shelley zelf kunnen meenen dat zijn Prometheus unbound eene verklaring
| |
| |
of aanvulling zou mogen heeten van Aeschylus' werk in diens eigen geest. De mensch, verlost uit den kerker van een dogmatisch godsgeloof door de nieuwe troostende, menschen verheffende leer van het pantheïsme - dat zal zeker toch wel de beteekenis zijn van Demogorgon's overwinning? - Welnu, geen gedachte minder Aeschyleïsch dan deze! En geene die Shelley zelf minder bij Aeschylus zocht. Dat door het weefsel van Shelley's kunstwerk overal draden loopen van Aeschyleïschen oorsprong maakt zijn werk niet tot eene navolging, of zijn Prometheus tot eene repliek van den Griekschen. ‘Des dichters ziel,’ zoo ongeveer zegt hij in de schoone voorrede van zijn Prometheus unbound, ‘is een spiegel waarin de stralen van het vroeger geschapene samenvallen tot een nieuw beeld.’
‘I was averse’ - zoo gaat Shelley in zijn gespierde taal t.a.p. voort - ‘from a catastrophe so feeble as that of reconciling the Champion with the Oppressor of mankind.’ De Nederlandsche vertolker van Shelley's drama, die Aeschylus' tragedie slechts in Brownings vertaling had bestudeerd, twijfelde blijkens zijne voorrede niet, of deze tegenstelling van Verdrukker en Kampioen was inderdaad Aeschyleïsch. Onze waardeering van Aeschylus en Shelley beiden zal er bij winnen, indien wij ter bestrijding van die opvatting trachten in het licht te stellen dat het conflict tusschen Prometheus en Zeus bij Aeschylus niet is een strijd tusschen den Redder en den Onderdrukker. Reeds de orthodoxe, streng geloovige overtuiging van den Griekschen treurspeldichter maakt deze voorstelling onaannemelijk.
De zwijgende fiere Titan, van wiens kluistering aan de rots door Zeus' satelliten Aeschylus ons in het aanvangstooneel zijner tragedie getuigen maakt, is een God. Oorspronkelijk een Schepper, een weldadige macht, een vuurgod van ongrieksche herkomst, werd hij in den strijd van indringende en onderworpene volken die Hellas' voorgeschiedenis uitmaakt gedeclasseerd, tot Daemon, en daarna nog slechts hier en daar met de oude den God
| |
| |
waardige eer gehuldigd. Hoe vervolgens in het tijdvak van bloei der z.g. theogonische poëzie aan Prometheus zijne plaats is aangewezen onder de onderworpen Goden die door den Olympischen ordestaat werden onttroond leert ons Hesiodus. In een ander verband heb ik reeds vroeger getracht aan te toonen, wat van die evolutie het gevolg is geweest voor de persoonlijkheid van Prometheus (vgl. O.E. VIII. 4. 79); thans zij het genoeg er op te wijzen dat de degradatie van God Prometheus ook invloed heeft gehad op zijne functies. Heette hij eertijds der menschen schepper, thans is hij nog maar hun stamvader, door Deukalion zijn zoon, die na den zondvloed op Zeus' bevel steenen achter zich werpend aan nieuwe menschen het aanzijn geeft; was vroeger het vuur zijn uitvinding en eigendom, thans vermeestert hij het door list. Maar boven zijne list gaat de wijsheid van Zeus. Den voortdurenden strijd van den onbuigzamen Titan doet Zeus eindigen in vernedering. Met knellende banden heeft de Kronide den listige gebonden aan een paal en hij heeft een arend op hem afgezonden die zijn iederen dag aangroeiende lever moet afvreten. Doch in het einde heeft Alkmene's weerbare zoon (Herakles, Zeus' eigen zoon) den arend gedood ‘en - zegt Hesiodus - zoo nam hij van den Iapetonide de booze krankheid weg en bevrijdde hem van zijne verdooldheid, naar den wil van Zeus.’
Men ziet het, noch eenen Lucifer - immers hij buigt het hoofd - noch eenen Heiland - immers hij is zondig - heeft Aeschylus in de poëtische traditie zijns volks kunnen vinden, toen hij zich zette tot het dichten van zijnen Prometheus. Ook heeft hij niet veel van de door Hesiodus bereide stof behoeven te veranderen om reeds in deze tragedie die beide gewaarwordingen van vrees en deernis te leggen die Aristoteles de hoogste elementen van onze tragische aandoening noemt. Nergens verbergt hij de schuld van zijnen held, doch nergens ook aarzelt hij - krachtig geloofsheld als hij zelf is - onze liefdevolle deernis voor den schuldigen Prometheus in te roepen.
De Prometheus, dien Aeschylus ons teekent, is een
| |
| |
held, edeldenkend, fier en liefdevol, maar ten spot van den naam, dien hij (‘de voorzienige’) draagt, juist in zijne scherpzinnigheid omtrent zich zelven verblind. Men zou hem in dit laatste opzicht een prototype kunnen noemen van Oedipus. Hij kent alleen zijne weldaden, niet zijne vergrijpen. Echter teekent de dichter hem niet als een kleinen weldoener, vol van kinderlijke ijdelheid. Allereerst boezemt Prometheus liefde in, eene liefde die allen dringt hem te waarschuwen. Kalm en gemoedelijk klinkt dat waarschuwingswoord tegen zijne overgroote scherpzinnigheid uit den mond van Hephaistos die hem met tegenzin de boeien om de leden smeedt, roerend en vroom van de lippen der Oceaniden. Immers in de oogen dezer twaalf zusters van Prometheus' moeder, dezer gespelen van zijne bruid Hesione, is wel de kracht van Prometheus ongeveinsde bewondering waardig, doch haar intuïtief gevoel van vroomheid en recht zegt haar tegelijk dat die kracht niet vrij is van zonde.
In al zijne teedere liederen, in al zijn kinderlijke vragen, ook in zijn geheele treffende tegenstrijdigheid van egoïsme woorden en trouw in de daad, verdient dit vrouwenkoor bijzonder de aandacht van ieder die Aeschylus' kunst wil verstaan. Immers juist dat fijn-vrouwelijk gevoel verheft van het oogenblik harer eerste verschijning af - als in onnavolgbare teederheid hare jonkvrouwelijke groet ruischt langs de ooren van den lijder - hare deernis hoog boven het banaal egoïstische medelijden dat straks Oceanus, voor een oogenblik zich wagend in Prometheus' compromitteerend gezelschap, zal betuigen; en evenzeer boven de onberaden instemming die het fiere protest van den Titan bij zoovele lezers heeft gevonden en nog vindt.
Wij hebben dat protest hier niet in bijzonderheden te volgen. Het allervoornaamste is wel dit. Reeds in de eerste ure van zijn lijden spreekt Prometheus dat bittere woord: ‘Hard is Zeus, en eigengerechtig’. Hier is de opstand tegen den godlijken rechtsstaat, den staat door Zeus gesticht en door de Grieksche geloovigen beleden, onmiskenbaar, reeds door de woordkeus. ‘Zeus heeft het recht bij zich zelven’, zoo had Prometheus zich smalend uitgedrukt; maar in
| |
| |
vromeren ernst sprak Aeschylus' tijdgenoot en geestverwant Pindarus niet smalend doch huldigend van ‘de reddende gerechtigheid die troont ter rechterzijde van alvader Zeus.’
Dat Aeschylus bedoelt in deze, later nog versterkte, aantijging tegen Zeus de schuld van zijnen held, welken hij niet als een Byron bewondert, doch stilzwijgend vonnist als een geloovig Griek - te doen uitkomen, is duidelijk. Maar dat is niet genoeg. Zal Prometheus iets anders zijn dan een revolutionnair, zal hij onze deernisvolle, bijna eerbiedige liefde wekken, zooals hij de liefde der Oceaniden bezit, dan moet die schuld tragisch zijn, d.i. dan moet hij zelf die schuld als onschuld zien.
In de geheele voorstelling van den Titanenstrijd zooals Prometheus dien beschrijft is zulks het geval; doch nergens zoozeer als in dat eene feit dat zijne glorie is en zijn ondergang, de ‘redding der menschheid’.
Dit is het voornaamste element van tragischen ernst in het treurspel van Aeschylus. Scherp van verstand als de Titan is, heeft hij, wel voorziende dat in den strijd der Olympiërs en Titanen aan den alwijzen Zeus de zege zal verblijven, zich aan diens zijde geschaard. En nu beroemt hij zich nog in zijne boeien op de hulp aan Zeus verleend; maar dat hij juist uit kracht van dien triumf, door Themis zelve beschikt, aan zijnen Koning gehoorzaamheid verschuldigd is, dat vergeet hij. En meer dan dat.
Gelijk in de mythische geschiedenis van vele volken zoo is er ook in de Grieksche mythologie een tijdstip, waarop de Alvader, door de verbastering van het geslacht der menschen die hij zelf in het leven had geroepen vertoornd, in zijne ondoorgrondelijke wijsheid besluit de kinderen der sterflijke geslachten te doen omkomen en uit een enkelen bevoorrechte een nieuw menschengeslacht te verwekken. Het is tegen deze daad van straffende almacht, waarin hij niets dan wreede willekeur ziet, dat Prometheus zich heeft verzet. Welk doel Zeus kan hebben gehad met dit sombere plan van menschenvernietiging, en of ook die verdelging wellicht redding bedoelde heeft hij niet gevraagd! Zijn
| |
| |
hooge geest heeft niet geluisterd naar de verkondiging van Zeus' alwijsheid; niet uit zijn hart is het lied gevloeid waarmede Aeschylus de eer had gegeven aan ‘Zeus die het geweld heeft onttroond, aan Zeus die den stervelingen den weg van het inzicht toonde, die de wet gesteld heeft der volstrekte gerechtigheid: leering door lijden’. Dit alles zien Prometheus' scherpe oogen niet. Hij ziet slechts dat ondergang zijne beschermelingen bedreigt. Breed ontvouwt zich dan bij het herdenken het tafereel van de ellende waaruit zijn voorziening en verstand de menschen hebben opgeheven: de duistere nevelachtigheid van het bestaan dier holbewoners, die aan schimmen gelijk hun leven vermorsten in trage eentonigheid, de angsten hunner onwetendheid, hunne zwakheid, hun kommer. Hoe heeft zijne voorlichting hen opgeheven! Hoe zijn vuur hen verwarmd en verlicht, hoe zijne vertroosting hope (zij het ook blinde hoop) in hun hart gelegd, hoe zijne wetenschap hen geleerd de aarde te bebouwen, de zee te doorklieven, eindelijk hoe heeft zijne kennis hun gezichtskring verruimd, hen de taal doen ontdekken, het schrift en de wonderen van rekenkunst en poëzie doen vinden en genieten! De menschen heeft hij verlost - alleen zich zelven kan hij niet verlossen!
Het kan bijna niet anders of de schildering van al deze weldaden brengt ons een oogenblik althans den eeretitel ‘Verlosser’ op de lippen. Prometheus sleept ons mee, en niet licht zullen wij instemmen met de vraag der Oceaniden, die, in de eenigszins oppervlakkige blijmoedigheid van haar nymfenleven niet geheel bij machte de diepte van Prometheus' menschenliefde te peilen, zich verbazen dat hij om de wille van ééndagschepselen de klare vreugd van het godenleven heeft willen verspelen. Maar bij aandachtige lezing zal ons niet kunnen ontgaan dat Aeschylus, hoe vrij hij ook in de manlijke objectiviteit van zijn edele kunst den teugel viert aan zijne sympathie voor de beste karaktertrekken van zijnen held, geenszins heeft verzuimd te doen uitkomen waarin zelfs deze weldaad van Prometheus te kort schiet. De beschaving door hem aan de menschen gebracht is zuiver intellectueel. Dit is zijn ver- | |
| |
grijp. Niet slechts heeft hij in de trotsche waardeering zijner eigenmachtige daad zich nooit afgevraagd, of zijne wijsheid zich ook aan hoogere wijsheid vergrijpt; maar hij heeft ook niet beseft wàt aan zijne gave hapert. Aan zijne geschenken ontbrak wat ze alleen tot zegen kon maken, hetgeen hen zelven evenzeer ontbreekt: de vrome eerbied voor het hoogste recht, het eerbiedig besef dat er iets bestaat, dat alle verstand te boven gaat.
Het zeldzame meesterschap waarmede door de geheele dramatische inkleeding van deze godentragedie Aeschylus den weg teekent langs welken Prometheus van begrijpelijken trots over zijne daad komt tot bravoure, waardoor de krachtige taal van zijnen godenhaat ontaardt in godslastering, moeten wij hier laten rusten. Alleen een schuldige Prometheus maakt eene verzoening denkbaar zooals Aeschylus die in zijn voor ons verloren ‘ontkluisterden Prometheus’ heeft geschilderd: openbaring van het geheim waardoor hij wist dat Zeus' macht werd bedreigd en als belooning daarvoor verlossing uit zijn ellende.
Dat Shelley in zulk eene oplossing onmogelijk vrede kon vinden, begrijpen wij allen. Ook behoeft ons de vraag niet te vervolgen of hij bij een zoo geheel van Aeschylus afwijkende opvatting van het tragisch conflict tusschen Zeus en den Titan het recht had zijn lyrisch drama te doopen met den Aeschyleïschen naam. Volkomen terecht beroept de Engelsche dichter zich op het voorbeeld der Grieksche tragici zelven: ‘The Greek tragic writers, in selecting as their subject any portion of their national history or mythology, employed in their treatment of it a certain arbitrary discretion’. En die zelfde vrijheid eischt hij met volle recht voor zich zelf. Alleen is het wenschelijk dat wij - zijne lezers - als wij Aeschylus' naam bij Shelley's drama noemen, ons duidelijk voor oogen houden, wat hij in de kunst van zijnen grooten meester opzettelijk naar de eischen van zijn eigen geest heeft gewijzigd, en wat in het oude drama groot en aangrijpend was, al werd het verworpen door de nieuwere kunst. |
|