Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
De tooverformule der desa-autonomie
| |
[pagina 260]
| |
gordijn van den tabernakel en die door de geloovigen slechts schoorvoetend genaderd worden.’ Indien de heer le Bon zijne psychologische studiën had uitgestrekt tot de Nederlandsche koloniale staatkunde, dan zou hij in de geschiedenis daarvan op menige bladzijde de bevestiging hebben kunnen vinden van zijne theorie. En hij zou in staat gesteld zijn de serie machtwoorden, die hem voor den geest stonden, aan te vullen met een Nederlandsch-Kolonialen term, die eene sprekende illustratie geeft van hetgeen hij bedoelde: den term desaautonomie. Dit machtwoord is schier zoo oud als ons rechtstreeksch gezag op Java; het praeludium van zijn klank werd reeds vernomen onder het tusschenbestuur van den Britschen Luitenant-Gouverneur Raffles. Deze meende in de Javaansche dorpsinstellingen en speciaal in de wijze van verkiezen der dorpshoofden sporen te ontdekken van gemeentelijke zelfstandigheid en zonder lang beraad besloot hij die zelfstandigheid niet alleen met klem te handhaven, waar hij meende dat zij bestond, maar zelfs haar in te voeren dáár waar zij niet bestond en nimmer bestaan had. En bij ging daartoe over, niet omdat hij zich overtuigd had dat het nieuw ontdekte instituut sinds lang nuttig werkte of diep geworteld was in de volksinstellingen, maar alleen omdat het ‘geheel overeenstemde met den geest en de beginselen van het Britsche Gouvernement’Ga naar voetnoot1). Deze overplanting van Westersche begrippen op Oosterschen bodem, hoezeer in zichzelf bedenkelijk, had niet tot heillooze gevolgen behoeven te leiden, indien men zich had willen bepalen tot eene proefneming. Met inachtneming toch van de noodige omzichtigheid en bij gestreng toezicht op de uitoefening van het nieuw ontdekte recht, had men geleidelijk kunnen onderzoeken waar en in hoever het voor toepassing in aanmerking kon komen. In zijne geestdriftige bewondering voor ‘den geest en de beginselen van het Britsche Gouvernement’ sloeg Raffles | |
[pagina 261]
| |
echter over tot het alleruiterste en verhief de uitzondering tot regel, de hypothese tot dogma. En zoo zag de Javaansche desaman, tot dusver gewend aan een bij uitstek despotischen bestuursvorm, zich plots begiftigd met een recht tot behartiging van eigen belangen, dat door verschillende Westersche volken eerst veroverd zou worden na een langdurigen en moeilijken strijd, onder het vaandel der democratie. Of bedoelde desaman rijp was voor dit recht, of hij er een nuttig gebruik van zou kunnen maken, of het aanpaste aan bestaande toestanden, dit alles maakte geen punt van onderzoek uit. Raffles' opvolgers toonden dezelfde voorliefde voor den geest en de beginselen van het Britsche, dezelfde kleinachting voor die van het aloude Javaansche Gouvernement. Mr. Muntinghe, regeerings-adviseur over het nieuw in te voeren stelsel, verkondigde onder bazuingeschal den lof over de ontdekking van Raffles. Aan de organisatie van het dorpsbestuur was, volgens hem, het in zijn soort eenig verschijnsel toe te schrijven ‘dat de vreedzame landman rustig zijn akkers heeft blijven bewerken, terwijl strijdende legers als het ware onder zijn oog het lot der heerschappij over zijn land beslisten...’ Die met het ‘dorpsbestuur bekend is en dat in zijne bescherming neemt, voert uit in 3 maal vier en twintig uren, onder het gejuich der menigte, hetgeen hij die zich verbeeldt dat volstrekt gezag en volstrekte onderwerping het geheim is der aziatische instellingen, niet kan gelooven dat zonder het vergieten van stroomen bloeds zoude worden verkregen’Ga naar voetnoot1). Il faut juger les écrits d'après leur date. Wanneer wij in onzen tijd van nuchter materialisme, deze ontboezemingen lezen, dan verbazen wij ons over de naïeveteit van hem die ze neêrschreef... en van hen die, op gezag van dezen schrijver, zich verkwikten aan de fantastische voorstelling van den vreedzamen landman, die kalm zijne akkers bleef bewerken, terwijl vreemde legerscharen op diezelfde akkers een bloedigen strijd voerden; van de | |
[pagina 262]
| |
Javaansche menigte die na eeuwenlang gezwegen te hebben, uit erkentelijkheid voor de Westersche zegeningen, plots uitbrak in luid hoera! Maar men leefde in de dagen van Helmers en Tollens, van losbarstende ‘heilige snaren’ en holle klanken. En het geluid door Muntinghe en Commissarissen-Generaal voortgebracht inzake de zelfstandigheid van den Javaanschen landman, had zulk een bekoorlijken klank dat het een nagalm vond in de pathetische Nederlandsche gemoederen van die dagen. De term desa-autonomie verkreeg de kracht eener tooverformule; zij die de juiste beteekenis het minst beseften, bogen het diepst voor haar in het stof. Duidelijk bleek dit toen in 1854 in Nederland een reglement op het beleid der Regeering in Ned.-Indië moest worden vastgesteld. Voor geen recht werd zoo warm opgekomen als voor het autonomisch recht der dorpelingen om de eigen huishoudelijke belangen te behartigen, in het bizonder de eigen hoofden te kiezen. Door de Nederlandsche volksvertegenwoordiging die, grosso modo, van de dorpsinstellingen op Java evenveel besef had als van die in Patagonië, werd met klem betoogd dat het hier gold een voortreffelijk erfdeel dat voor elke schennis moest worden behoed. De Regeering verklaarde harerzijds een zoo gewichtig recht als het hier bedoelde op de meest plechtige wijze te willen beschermen en het eindresultaat was dat het door Raffles ontdekte kiesrecht in ons Regeeringsreglement werd opgenomen, voorzien van een etiket dat voor alle andere aan Europeanen en Inlanders toegekende rechten, als overbodig en vanzelf sprekend, was weggelaten; het etiket: de Gouverneur-Generaal handhaaft dat recht tegen alle inbreuken. (Art. 71 Reg. Reglement). Tevens werd daarbij in het algemeen aan de Inlandsche gemeenten het recht tot regeling harer huishoudelijke belangen gelaten, gelukkig echter onder het verstandige voorbehoud dat zulks zou geschieden ‘met inachtneming der van den Gouverneur-Generaal of van het Gewestelijk Gezag uitgegane verordeningen.’ | |
[pagina 263]
| |
De tooverformule der desa-autonomie was hiermede grondwettelijk gesanctionneerd en niets vermocht, ook in latere jaren, haar kracht te breken. Integendeel, opvolgende Ministers en Landvoogden wedijverden in de betuigingen van eene hartstochtelijke vereering. De Gouverneur-Generaal Pahud decreteerde dat aan de desa-hoofden de kennis van lezen en schrijven niet als eisch mocht worden gesteld, daar de eerbied voor de desa-autonomie algeheele vrijheid van keuze - ook der meest ongeschikten! - gebiedend voorschreef. De Minister Baud noemde de zelfstandigheid der Inlandsche gemeenten ‘het palladium der rust op Java’ en de Minister Fransen van de Putte eischte eene nauwgezette handhaving van dit privilegie waarvan hij, met algeheele miskenning van historie en praktijk, verklaarde dat het ‘door alle vroegere inlandsche beheerschers geëerbiedigd en zelfs door den Islam ontzien was’Ga naar voetnoot1). Aldus vestigde zich, onder de auspiciën van goedgezinde doch met plaatselijke toestanden geheel onbekende Staatslieden en bestuurders, de legende van een zelfstandig denkend en zelfstandig handelend desabestuur.
Hoe was de praktijk van deze autonomie? Welke was de ervaring van hen die de werking van dit aloude voorrecht ter plaatse konden observeeren? Wat het kiesrecht betreft, bij toenemende plaatselijke bekendheid bleek al spoedig dat over het grootste deel van Java dit recht niet alleen geheel onbekend was, maar dat het de grootste moeite kostte de bevolking tot het besef van haar nieuw attribuut over te halen. Hoe weinig het samenhing met de volksinstellingen bleek wel hieruit dat de rijke Javaansche taal te arm was om een woord te | |
[pagina 264]
| |
verschaffen ter aanduiding van het aloude voorrecht. De practisch aangelegde dorpeling smeedde daarvoor het woord lotterie dat, afgeleid van ons ‘loterij’, den waren aard van het nieuwe recht met volkomen juistheid karakteriseerde. Tegenover deze geringe ingenomenheid met het nieuw opgedrongen recht werd algemeen groote gehechtheid geconstateerd aan een ander instituut, dat in het volksgemoed diep wortel had geschoten, maar met de theorie van eene vrije keuze lijnrecht in strijd was: het instituut van de erfelijkheid van het ambt van desa-hoofd. Eindelijk bleek dat de bevolking in vele streken een verre van nuttig gebruik maakte van de nieuwe ‘ontdekding’. Reeds in 1834 had Baud op een reis over Java moeten vernemen dat de tijdens het Britsche bestuur ingevoerde verkiezingen beschouwd werden als eene ongunstige omstandigheid daar dientengevolge een stel mindere hoofden was verkregen dat niet voor hun taak berekend was. Ook in latere jaren werd onafgebroken geklaagd over de eigen gekozen desahoofden en toen in 1890 een opzettelijk onderzoek was ingesteld naar de werking van het kiesrecht, moest de toenmalige Directeur van Binnenlandsch Bestuur, onder aanhaling van tal van feiten tot de vernietigende conclusie komenGa naar voetnoot1) dat dit recht ‘aanleiding geeft tot tal van misbruiken en dat het een verderfelijken invloed uitoefent op den gang der bestuurszaken.’ Dit alles betrof slechts één der misstanden veroorzaakt door eene te milde toepassing van het beginsel der desaautonomie. Zooals wij zagen was bij hetzelfde artikel van het Reg. Reglement, dat de kiesrechtfictie grondwettig sanctionneerde, aan de Inlandsche bevolking tevens het recht geschonken om, binnen zekere grenzen, haar eigen huishoudelijke belangen te regelen. Tot de hierbedoelde huishoudelijke aangelegenheden behoorden o.a. de regeling van de inkomsten der desahoofden, de uitgestrektheid hunner ambtsvelden, het aantal hunner onbezoldigde helpers, voorts de samenstelling van het desabestuur, eindelijk | |
[pagina 265]
| |
de organisatie van de desapolitie. Op elk dezer terreinen bleek het recht tot regeling der eigen belangen een gevaarlijk wapen te zijn geworden in handen der desahoofden, een aanleiding tot kwelling en overbelasting van den nimmer op eigen beenen gestaan hebbenden kleinen man. In verschillende streken werd eene buitensporige uitbreiding gegeven aan het aantal van heerendienst vrijgestelde desabestuursleden, waardoor niet alleen de diensttaak dergenen die niet in die besturen opgenomen waren, belangrijk werd verzwaard, maar waardoor ook groote uitgestrektheden gemeentegrond voor ambtsvelden der desahoofden en bestuurders gereserveerd en aan den kleinen man onttrokken werden. Inzake de desapolitie ontstond een chaos van regelingen, alle uitloopende op belangrijke uitbreiding van bewakingsdiensten overdag en 's nachts, in hoofdzaak ten gerieve van desahoofden en bestuurders, zonder eenig nut voor het algemeen belang en tot groote overlast der bevolking. Zooals reeds bleek, had men bij de vaststelling van het Reg. Reglement den goeden inval gehad om althans ten aanzien van de aan de bevolking gelaten vrijheid tot regeling dezer huishoudelijke belangen, een achterdeur open te laten in den vorm van de voorgeschreven ‘inachtneming der van den Gouverneur-Generaal of van het Gewestelijk gezag uitgegane verordeningen.’ De noodzakelijkheid om de in theorie zoo hooggehouden autonomie, in de praktijk te onderwerpen aan eene door dit voorschrift toegelaten besnoeiïng, deed zich ten slotte onafwijsbaar gevoelen. In 1885 werd aan den Ass. Resident Wiselius een onderzoek opgedragen naar alle van de inlandsche bevolking gevorderde diensten; in zijn rapport verklaarde deze categorisch ‘dat geen verligting van diensten voor de dienstplichtigen mogelijk is indien de niet-inmenging in het desabestuur gehandhaafd blijft.’ En toen bij een meer uitvoerig onderzoek in de jaren 1888-1892 gebleken was dat ten aanzien van de samenstelling en de inkomsten der desabesturen en de regeling der desapolitiediensten verschillende misbruiken waren in- | |
[pagina 266]
| |
geslopen, werden voor elk gewest, met gebruikmaking van hoogerbedoeld voorschrift, afzonderlijke regelingen gemaakt waarbij paal en perk werd gesteld aan bedoelde misbruikenGa naar voetnoot1). Eindelijk deed het gezag van de overheid zich gelden tegenover de teugelloosheid der desa-autonomie. In de laatste decennia zijn, zooals bekend is, verschillende maatregelen genomen ter verbetering van den economischen toestand van den Javaan; men denke aan het gemeentecrediet, de desakassen, de verbetering van landbouw en veestapel, de uitbreiding van het lager Inlandsch onderwijs enz. Bij de voorbereiding en invoering van al deze maatregelen, die vanzelf moesten leiden tot meer intieme aanraking met de desabevolking, bleek dat aan een zelfstandige regeling of uitvoering door de desa's zelven, zonder toezicht en tusschenkomst der bestuursambtenaren, voorshands niet gedacht kon worden. De gelegenheid om van hooger hand in te grijpen in desa-aangelegenheden, dit voelde men duidelijk, moest opengesteld worden. Maar boven dit desideratum der nuchtere werkelijkheid, glansde in poëtische schittering het machtwoord desa-autonomie en ook deze fictie eischte huldiging. En zoo werd in 1906 het aanzijn gegeven aan de z.g. Inlandsche gemeente-ordonnantieGa naar voetnoot2) die te beschouwen is als een welgeslaagde poging om, met vooropstelling in theorie van het vage begrip desa-autonomie, aan de bestuursambtenaren gelegenheid te geven bij voorkomende gelegenheden inzake diezelfde desaautonomie inmengend, desnoods ingrijpend op te treden.
De geheele, hierboven zeer beknopt omschreven lijdensgeschiedenis van het zelfstandigheidsbeginsel der Javaansche desa's vond haar oorsprong in een fout, waarin de koloniseerende naties dikwerf vervallen: de fout om te beginnen | |
[pagina 267]
| |
met het vaststellen der beginselen en eerst daarna te onderzoeken of en in hoever die beginselen zich verdragen met de toestanden. Ware men begonnen met een nauwgezet onderzoek naar de toestanden, vanzelf zou gebleken zijn welke beginselen ten grondslag behoorden te liggen aan de verder te volgen gedragslijn. Dank zij de dure lessen en de dringende eischen der praktijk heeft het machtwoord desa-autonomie in Indië, op het terrein, thans een groot deel van zijn tooverkracht verloren. Op hen, die met de desatoestanden bekend waren, kan trouwens die tooverkracht nimmer invloed van eenige beteekenis gehad hebben. Maar de magische formule heeft voor hen, die wel het woord maar niet de zaak kennen en in het bizonder voor Nederlandsche staatslieden en politici, nog steeds eene ongemeene bekoring. Wanneer in het Nederlandsch Parlement dat, zooals men weet, in hoogste instantie waakt over de Indische belangen, het geheimzinnige woord wordt uitgesproken, dan kan men zeker zijn van de uitwerking door Gustave le Bon zoo juist omschreven: men ziet de gelaatstrekken zich ernstig plooien, de hoofden met eerbied en ontzag buigen. Dit bleek in 1900, toen voor de zooveelste maal was aangedrongen op beperking van de aan den Javaan gegeven vrijheid om ongeschikte hoofden te kiezen en toen de heer Fransen van de Putte in de Eerste KamerGa naar voetnoot1) plechtstatig den wensch uitsprak dat de Minister aan dezen aandrang geen gehoor zou geven en veeleer ‘aan het trouwe Javaansche volk een woord van geruststelling zou doen kenbaar maken’. En dit bleek zeer onlangs toen bij de behandeling van de Indische begrooting van 1911 door den Minister van Koloniën een voorstel was gedaan tot aanstelling van een advocaat-generaal en drie inspecteurs van politie. De omstandigheden hebben er toe geleid dat in Indië schier geen tak van dienst bestaat of zij kan beschikken | |
[pagina 268]
| |
over inspecteurs die zich overtuigen van den gang van zaken op het terrein. De gebleken noodzakelijkheid om gestreng toe te zien op de uitoefening van het zelfstandigheidsprincipe der Javaansche desa's was mede oorzaak van eene niet onbelangrijke uitbreiding van het aantal inspecteurs. En zoo wordt de autonome desa op ongezette tijden bezocht door de inspecteurs van den landbouw, van de agrarische zaken, van de landrente en heerendiensten, van het landbouwerediet, van het lager en van het desaonderwijs, i.e.w. van alle aangelegenheden waarmede het desa-bestuur wel bemoeienis heeft, maar waarvan men de regeling of uitvoering niet ongecontrôleerd aan dat bestuur of aan de bevolking durft overlaten.Ga naar voetnoot1) Nu wilde de Indische Regeering - als onderdeel van eene geheele politie-reorganisatie - dit inspecteerend element aanvullen met 3, zegge drie, inspecteurs voor de politie-aangelegenheden, die zich wel is waar in hoofdzaak te bemoeien zouden hebben met de veiligheid op de drie hoofdplaatsen, maar bovendien gebezigd zouden kunnen worden voor de contrôle op de desapolitie. Op zichzelf beschouwd was dit voorstel ongetwijfeld niet van ingrijpende beteekenis: het gold een van die maatregelen van ondergeschikt belang, over welker urgentie men van gevoelen kan verschillen, maar die, als deel uitmakende van een algemeen plan van wijde strekking, met dat plan aangenomen of verworpen plegen te worden. Ditzelfde - aanneming of verwerping van het geheel - mocht van het plan tot reorganisatie der politie worden verwacht. En daar geen principiëele bezwaren werden geöpperd ten aanzien van de hoofdzaak, terwijl de urgentie van de bijzaak van hier uit zeer zeker moeilijk te beoordeelen viel, mocht aangenomen worden dat het plan der Indische Regeering in zijn geheel zou worden goedgekeurd. | |
[pagina 269]
| |
Zij die zoo dachten, hielden geen rekening met de toovermacht van een enkel onbegrepen woord. De term desaautonomie werd in het debat geworpen en de klank van dit machtwoord was voldoende om de meerderheid der kamerleden in ootmoed te doen buigen in het stof en in die houding ernstig te smeeken om intrekking der aangevraagde inspecteurs. Deze toch zouden door hunne lastgevers het binnenland ingezonden kunnen worden en de zelfstandigheid der Inlandsche gemeenten, het ‘palladium der rust’ op Java, in gevaar kunnen brengen! Welke schade, ook bij den slechtsten wil, deze 3 inspecteurs zouden kunnen aanrichten in de intieme huishouding van ± 30.000 Javaansche desa's; welk bezwaar zou kunnen bestaan tegen eene hoogst zeldzame inspectie van een desa-belang dat reeds lang onder strenge contrôle was gesteld van het gewestelijk gezag - dit alles maakte geen punt van overweging uit. Het machtwoord was uitgesproken, Barbertje moest hangen. De Minister van Koloniën, blijkbaar overtuigd van het lot dat zijn voorstel zou treffen en de eer aan zich willende houden, trok dit voorstel in en de drie inspecteurs moesten nog vóór hunne geboorte een roemloozen dood sterven bij het altaar der desa-autonomie.
Voor hen, die belang stellen in Indië's toekomst, moet de kennisneming met de jongste Indische begrootingsdebatten, speciaal die over de politie-reorganisatie, bij uitstek ontmoedigend zijn geweest. Die debatten gaven blijk, eenerzijds van eene algeheele onbekendheid met het onderwerp in behandeling: het wezen en de organisatie der desa-politie, anderzijds van een hardnekkig vasthouden aan een verouderd dwaalbegrip: de practisch reeds lang veroordeelde desa-autonomie. En het ergste was dat de Kamer, bij deze gelegenheid, zich schuldig maakte aan eene in het oog vallende inconsequentie waaruit duidelijk bleek dat haar ingrijpend optreden niet voortvloeide uit belangstelling voor de zaak, maar alleen uit overdreven eerbied voor een woord. | |
[pagina 270]
| |
Want toen de Minister verklaarde dat een tweede advocaat-generaal dringend noodig was, ook geheel afgescheiden van de 3 inspecteurs, en toen de heer de Savornin Lohman betoogde dat de Kamer, niet in staat zijnde tot een juiste beoordeeling van de urgentie van dergelijke details, beter deed aan de Indische Regeering eenige zelfstandigheid te laten en zich aan te sluiten bij het meer competente oordeel van die Regeering - toen bleek dat voor deze gezonde opvatting geen meerderheid te vinden was. Dezelfde Kamerleden die met zooveel klem waren opgekomen voor de desa-autonomie, verzetten zich halsstarrig tegen elken schijn van regeerings-autonomie. En terwijl eenerzijds angstvallig werd gewaakt voor de geheel fictieve, door niemand begeerde, door niets gemotiveerde zelfstandigheid der Inlandsche gemeenten, werd anderzijds een gevoelige knak toegebracht aan de zoo dikwerf bepleite, door den loop der omstandigheden steeds klemmender geëischte zelfstandigheid der Indische Regeering. NogmaalsGa naar voetnoot1) zij vooropgesteld dat in het voorafgaande geen pleidooi te zoeken is voor of tegen de urgentie van het voorstel der Indische Regeering. Het is zeer wel mogelijk dat in het land waar alles terecht komt, de zaken, ook zonder dit personeel zullen marcheeren, dat de onmisbaarheid daarvan niet met wiskunstige zekerheid kan worden aangetoond. Maar hierom gaat het niet. De principiëele vraag is eenig en uitsluitend of het op den weg der Nederlandsche volksvertegeuwoordiging ligt, in locale- of detailzakenGa naar voetnoot2) de Indische Regeering te dwarsboomen. Twee stelsels staan ten deze lijnrecht tegenover elkaar. Het eene is dat van den heer de Savornin Lohman, | |
[pagina 271]
| |
die zijn voorstel om aan de Indische Regeering eenige verantwoordelijkheid te laten, motiveerde als volgt:Ga naar voetnoot1) ‘Ik zeg niet dat de maatregel goed is, ik zeg niet dat hij slecht is, maar ik ga hier eenvoudig af op het advies van mannen die Indië beter kennen op dit speciale gebied dan een van ons.’ Het andere standpunt is dat ingenomen door den heer de Meester en aldus gemotiveerdGa naar voetnoot2): ‘Het is inderdaad waar, dat de Indische Regeering over tal van punten van regeeringsbeleid veel beter kan oordeelen dan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal maar zoolang de wet vordert, zooals zij nu doet, dat wij hier de begrooting vaststellen, reken ik het tot onzen plicht, al zijn wij van vele zaken minder goed op de hoogteGa naar voetnoot3), om, zoodra wij tot de overtuiging komen, dat een of ander voorstel niet is in 's lands belang, onze stem daartegen te verheffen en door amendementen of op andere wijze te trachten datgene te bereiken wat wij in het belang van het land nuttig en noodig achten.’ Men ziet, beide stelsels komen overeen in de premisse; in beide wordt vooropgesteld dat de Nederlandsche volksvertegenwoordiging niet op de hoogte is of kan zijn van Indische detailzaken. Maar het principieele verschil ligt in de conclusie. De heer de Savornin Lohman wil, op grond zijner plaatselijke onbekendheid en vertrouwende in de meerdere competentie der Indische adviseurs, in gevallen als hierbedoeld, het laatste woord en daarmede de verantwoordelijkheid voor de gevolgen, aan deze adviseurs laten. De Heer de Meester daarentegen meent dat hij, niettegenstaande zijne plaatselijke onbekendheid, toch gerechtigd is, zelfs in detailzaken, een overtuiging te hebben en, op grond van die overtuiging, aan de plaatselijk wel bekende en dus meer competente Indische Regeering te ontzeggen wat deze in Indië's belang noodig acht. Nu kan men natuurlijk in elk voorkomend geval van | |
[pagina 272]
| |
meening verschillen over de vraag, of het al dan niet een locale aangelegenheid of een detailzaak betreft. En wanneer dan met argumenten aangetoond kan worden dat het géén plaatselijk of ondergeschikt maar een algemeen en principieel belang betreft, dan is daarmede een eventueel ingrijpen van de zijde der Kamer ten volle gemotiveerd. Maar over deze kwestie liep het debat ditmaal niet. Noch door den heer de Meester, nòch door iemand zijner medestanders is ook maar met een enkel woord toegelicht op grond van welke argumenten de aanstelling van deze drie inspecteurs beschouwd werd als een hoofdzaak, als een algemeen belang. En het verschil tusschen den heer de Savornin Lohman en den heer de Meester gold geenszins dit speciale geval, maar wel de principieele vraag of de Kamer verstandig doet, ook in de gevallen die zij niet kan beoordeelen, aan de Indische Regeering de wet voor te schrijven. De meerderheid der Tweede Kamer heeft zich, in dit geval, vereenigd met de opvatting van den heer de Meester. Het is te hopen dat zulks geschiedde onder de hallucinatie van het machtwoord ‘desa-autonomie’ en dat deze, in abnormale omstandigheden genomen beslissing, geen blijvend richtsnoer zal worden voor de toekomst. Dit is vooral te hopen nu ook buiten het Parlement een gezaghebbende stem zich heeft doen hooren ten gunste van het stelsel-de Meester. In zijn artikel ‘Insulinde in het Parlement’Ga naar voetnoot1) betoogt Mr. C.Th. van Deventer naar aanleiding van dit debat, dat de inmenging onzer vertegenwoordiging (ook in Indische detailzaken) ‘onmisbaar is zoolang datgene wat men in dit verband Indië's autonomie noemt niet tot werkelijkheid is gekomen.’ Voor den heer van Deventer ligt het zwaartepunt der geheele kwestie uitsluitend in de wettelijke bepalingen. Zoolang deze de oppermacht in handen geven aan het Nederlandsch Parlement, zoolang moet dat Parlement, deskundig of niet, de volle zwaarte van die oppermacht aan Indië laten gevoelen. Wil men Indië leeren op eigen beenen te staan | |
[pagina 273]
| |
dan heeft men slechts de bestaande bepalingen te wijzigen, Indië op papier zelfstandig te maken, en le tour est fait! Voor den middenweg door mij in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) aanbevolen als overgangsmaatregel: het loslaten van de teugels, het overlaten der verantwoordelijkheid aan Indië, ook met voorloopig behoud der bestaande wettelijke bepalingen, hiervoor kan in Mr. van Deventer's gedachtengang geen plaats zijn. Dat men een kind niet volwassen maakt door het te omhangen met mannenkleeren; dat de ware autonomie niet plotseling geschapen kan worden door een wetsvoorschrift, maar langzaam moet opgroeien door geleidelijke losmaking van banden; dit alles heeft voor dezen bekwamen kroniekschrijver geen beteekenis. De Nederlandsche volksvertegenwoordiger, ziedaar in korte woorden Mr. van Deventer's stelsel, is nu eenmaal grondwettelijk belast met het oppertoezicht op den gang van zaken in Indië. Welnu, competent of niet, hij moet dat oppertoezicht uitoefenen; hij moet nu en dan toonen dat hij wat in de melk te brokkelen heeft. Deed hij dat niet, hij zou zich moeten afvragen: ‘Waartoe dienen wij dan?’Ga naar voetnoot2) In dezen noodkreet ligt inderdaad de quintessence van het stelsel de Meester - van Deventer. Nuttig of niet, heilzaam of schadelijk, de Kamer moet toonen dat zij ook in Indische aangelegenheden, ‘ergens toe dient.’ Onmiddelijk na zijn bijvalsbetuiging aan het stelsel - de Meester constateert Mr. van Deventer dat hij volstrekt niet beweren wil dat de Kamer in dit geval een nuttig gebruik gemaakt heeft van haar recht tot inmenging. De door Indië gewenschte politie-reorganisatie toch werd, door die inmenging, van een door haar onmisbaar geacht sluitstuk beroofd. ‘Hoe de Indische regeering zich redden zal moet de toekomst leeren,’ aldus kalmweg Mr. van Deventer. Het is niet wel mogelijk het hoogst bedenkelijke van | |
[pagina 274]
| |
het systeem van Deventer - de Meester korter en juister te karakteriseeren dan met deze lakonieke opmerking. De Tweede Kamer, eenig en alleen om aan te toonen dat zij in Indische aangelegenheden stem in 't kappittel heeft, helpt Indië in het moeras. En daarin wegzinkende, hoort het slachtoffer, als laatsten troostkreet, zich toeroepen: Zie zelf maar hoe Gij er uit komt! Zal onze volksvertegenwoordiging inderdaad de verantwoordelijkheid op zich willen nemen voor deze cynische opvatting van de roeping eener koloniale mogendheid? |
|