Onze Eeuw. Jaargang 11
(1911)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Een mondelinge overlevering uit 1811
| |
[pagina 222]
| |
te zien van menige regeeringsdaad, het juiste te erkennen in menige wet, het noodige van soms zeer harde maatregelen. Aan kleine begrenzing gewend, kon men zich niet indenken in het groot geheel van het Fransche keizerrijk. Niet roemzuchtig als de Franschman, verwenschte men ‘la gloire’, hunkerde terug naar de vredige, rijke handelsdagen der Republiek, naar haar zeevaart, haar plaats op Europa's geldmarkt, als de Israëlieten in de woestijn naar de vleeschpotten in Egypte. Toch, meer dan men na 1813 heeft willen toegeven, zijn er, vooral in de eerste dagen van de inlijving der Nederlandsche gewesten, hier vele vereerders van Napoleon geweest, ja zelfs aan slaafsche vleiers heeft het geenszins ontbroken. Onder die vrienden van den keizer hier te lande vindt men goedklinkende namen, schrandere persoonlijkheden, die wij volstrekt niet tot de groote menigte kunnen rekenen, saamgetrommeld, saamgestroomd, om den machtige, den ‘orbiter mundi’ toe te juichen. Het lijkt ook minst genomen ongelooflijk, dat de man, die half een wereld aan zijn voeten zag, die felle vijanden in trouwe vrienden wist om te tooveren, hier diezelfde macht niet zou hebben uitgeoefend; maar de haat en de vrees van later tijden hebben de herinnering aan dien invloed onwillekeurig of met opzet pogen uit te wisschen. Een reuzenbouw moet men op een afstand zien, wil men eenig begrip krijgen van het geheel. Op een ruime vlakte, in evenredigheid van den kolos, moet deze zich verheffen, vrij en fier, de grondslagen diep in de aarde, de spits ten hemel strevend. Van alle kanten moet men hem kunnen naderen, zijn geweldige schoonheid bewonderen, onder verschillende verlichting. Bij vlammenden zonneschijn, gloed oplaaiend rondom, zoowel als bij mist en nevel, half versluierd en verkild. Bij woedenden storm, die hem de flanken geeselt; bij klaterenden regen, die hem in het gelaat striemt; bij ratelende donderslagen, als solferschichten hem bestoken, een somber vuur schijnt op te flikkeren uit zijn diepten; bij liefelijken zomerochtend, | |
[pagina 223]
| |
omweven van pure, teedere tinten, in rood-gouden glans. En eindelijk bij winternacht, als sneeuwvlokken stuiven, geen ster het hemelgewelf doorboort.... dan rijst de kolos massaal, mysterieus, zwarter dan de duisternis rondom, op uit de aarde, zwijgend, eenzaam, dreigend, in het tastbaar donker, als een angstwekkend gevaar, als een majestueus wonder, als een grenswacht der eeuwen. Kunstenaars zitten er bij neer, in zijn schoonheid zwelgend. Denkers staan er peinzend bij stil, terwijl de geschiedenis der menscheid zelve aan hun oog voorbij trekt. Dichters pogen hem te bezingen, bij gouden harpklanken. Zijn er niet, die knielen, in aanbidding verzonken....? Maar de zwaluw scheert er rakelings langs en zet zich rustig op zijn tinnen; de uil nestelt in zijn torens, onder klagend gekras; gezwegen nog van allerlei ander klein gedierte, dat hem bekruipt en belaagt.... Zal men het wraken, als Napoleon I bij zulk een oerbouw vergeleken wordt, over welks kruin evenals bij de Pyramiden van Oud-Egypte, als bij den Boeroe-Boedhoer van Java, eeuwen zullen heengaan, zonder zijne grootschheid afbreuk te doen? Allen, die van den eersten keizer der Franschen een volkomen beeld willen geven, beseffen eigen, nietige kleinheid. Ontmoedigd, bezwaard keeren velen zich af, verbijsterd door de veelzijdigheid, het onbegrijpelijke van het genie, de tegen elkaar indruischende, elkaar vernietigende getuigenissen omtrent den geweldige, die als staatsman, veldheer, wetgever, maar ook als mensch, als zoon zijner eeuw, hoog en eenzaam staat op de groote vlakte der wereldgeschiedenis. Deinzen zijns gelijken niet weg in ver verleden, in grijze oudheid? Figuren van sagen omweven, mythische helden, heroën, halfgoden. Het zou een belachelijk pogen zijn zulk een te willen schetsen in een tijdschriftartikel. Het doel van dit schrijven is slechts een mondelinge overlevering mede te deelen uit 1811, het verhaal van een kleine zwaluw, die langs de tinnen scheerde.... | |
[pagina 224]
| |
De inlijving van ons land bij den Franschen staat was een voldongen feit. Oudinot, hertog van Reggio, had Holland bezet, de Fransche vlag Hollands driekleur vervangen. Fransche opschriften - nog meer dan tegenwoordig - las men overal. Enkelen juichten over den ommekeer van zaken, men waande zich aan den morgen van een schooner dag, niet vermoedend dat het nacht zou worden, duisterder dan ooit. Velen leden diep om den smaad het vaderland aangedaan, maar allen, op zeer, zeer enkele uitzonderingen na, bogen voor den vorst, die zich zelf bij Karel den Groote vergeleek, ‘Ik ben Karel de Groote, omdat ik evenals hij de kroon van Frankrijk en die van Lombardije vereenigd draag, en mijn rijk aan 't Oosten grenst’Ga naar voetnoot1). Reeds spoedig liep het gerucht, dat de keizer de nieuwe departementen van zijn rijk zou komen bezoeken, vergezeld van de Oostenrijksche vorstendochter, die hij in tweeden echt, na zijne scheiding van Josephine, naar het altaar had gevoerd. Maar de reis werd uitgesteld, pas in het najaar van 1811 kon zij doorgaan. Voor den keizer was het een dienstreis, waarop hij zich met grooten luister wilde vertoonen. Charlotte de Sor zegt er van in haar ‘Napoleon en Belgique et en Hollande, 1811’. ‘Rien de plus magnifique que la représentation de la cour imperiale établie au palais d'Amsterdam. La suite brillante et nombreuse qui accompagnait Leurs Majestés, imprimait aux receptions et aux fêtes un caractère de splendeur extraordinaire. Presque toute la cour était de voyage....’ Maria Louiza had stellig niet veel goeds gehoord van deze gewesten; zij toch schreef aan haar vader, toen haar gemaal vooruit naar Walcheren vertrok: ‘le climat, le plus insalubre qu'on puisse imaginer.’ De Zeeuwsche koortsen, die kort te voren den inval der Engelschen ten deele deden mislukken, waren natuurlijk zeer berucht in dien tijd. | |
[pagina 225]
| |
Maar ongezond of niet, de geharde keizer inspecteerde wat hij zien wou, stelde zich bloot aan weer en wind, waagde zich op de Zeeuwsche stroomen, bij een storm, die bijna zestig uren aanhield, toonde zich onvervaard als de beste zeeofficier, en had hoegenaamd geen last van zeeziekte. ‘Cela ne m'a pas empêché de bien manger et de bien dormir,’ schreef hij aan Cambacérès, den Aartskanselier. Napoleon werkte goed gehumeurd aan boord met zijn ministers, als ware hij aan den vasten wal, Er waren andere dingen die hem ontstemden dan boos weer: Vlissingens smokkelarij, de weinige activiteit der politie aldaar, een door hem aangenomen verstandhouding der Zeeuwen met Engeland, den eeuwigen vijand, dien hij juist, om de Schelde, om Antwerpen, daar het meest duchtte. Onvermoeid reisde en werkte de keizer, tot hij te Antwerpen zijne gemalin ontmoette en er van den rusteloos doorgebrachten tijd uren werden afgenomen voor feestelijkheden van allerlei aard. Toch zelfs te midden dier feestvreugde raakten de défensiewerken en wat er mee samenhing geen oogenblik op den achtergrond. Voor Napoleon was een feest ook een strategische manoeuvre. Zoo ging het verder, van stad tot stad, van vesting tot vesting, nu eens vergezeld van Maria Louiza dan weder zonder haar. Korte nachten van rust, langer dagen van arbeid. Vroeg op, zoo vroeg, dat hij te Dordrecht tot de autoriteiten, die tusschen 6 en 7 uur in den morgen haastig kwamen toesnellen, verontschuldigend zeide: ‘Gijlieden zijt nu eenmaal niet zoo vroeg bij de hand als ik, dat is de heele zaak.’ - Hoe men het vorstenpaar vleide, o.a. las men op een eerepoort te Gorinchem: ‘Aux transports d' allégresse, aux sentiments si doux,
Que fait naître en ces lieux, votre auguste précence,
Vous voyez, illustres époux,
Que vous êtes encore en France!’
Is het wonder dat Napoleon in 1815 zeide: ‘De wereld verzocht mij haar te beheerschen. Souvereinen | |
[pagina 226]
| |
en onderdanen wedijverden, hunne halzen onder mijn schepter te buigen.’ Toenmaals gehoorzaamde meer dan de helft van Europa's bevolking den machtige, van wien Maria Louiza zich inbeeldde, dat hij bang voor haar was. In elk geval verdroeg hij de voorbeeldelooze langlangzaamheid en vadsigheid der jonge keizerin, met meer geduld, dan Josephine, die haar gemaal nooit liet wachten, ooit van hem ondervonden had. Zelf heeft Napoleon, zijne beide gemalinnen met elkaar vergelijkend, gezegd: ‘Josephine was geheel lieftalligheid, Maria Louiza geheel onschuld en natuur. Josephine had in haar wezen, in hare gewoonten niets wat niet aangenaam, niet verleidelijk was, steeds was zij er op bedacht een aangenamen indruk te maken en bereikte haar doel, zonder dat men vermoedde hoe zij dit gewild had. Alles wat kunst vermag, om de bevalligheid van haar uiterlijk te verhoogen, bracht Josephine in toepassing, maar zoo geheim, dat men het haast niet bemerkte. Maria Louiza hield niet van zulke, zij 't ook onschuldige, kunstgrepen. Was gene niet altijd oprecht, ja vaak geneigd tot onwaarheid, deze was vrij van alle onoprechtheid. Maria Louiza kende geen slinksche streken, geen omwegen. Josephine verlangde niets, maar bleef overal iets schuldig. Maria Louiza zag er geen bezwaar in iets te verlangen, wat zij niet bezat - dit kwam echter zeer zelden voor; zij nam niets zonder dat zij zich verplicht achtte onmiddellijk te betalen. Beide vrouwen waren overigens goedhartig en mij zeer genegen.’ Ja, zeer genegen! Een koele uitdrukking, waar het de groote liefde betreft, die niet Maria Louiza maar Josephine en velen harer mededingsters Napoleon toedroegen. ‘Die Frauen waren, welche es auch immer sein mochten, nur eine Episode in seinem Leben.....’ maar..... die Frauen selbst hingen sehr an ihm und zwar nicht blosz weil er der grosze, sondern auch der liebenswürdige Mann war. Er war, wenn er es sein sollte, einfach bezaubernd.....’ Een gansche schaar vrouwen ‘.... kurz alle, die jemals von ihm ein liebes Wort, einen | |
[pagina 227]
| |
lieben Blick erhalten hatten, waren ihm dadurch zu eigen geworden ihr ganzes Leben.’Ga naar voetnoot1) Napoleon wordt echter in zijn verhouding tot de vrouwen meer gelaakt dan geprezen. Wel zijn er eenigen, die het natuurlijk vinden, dat de krachtige den stelregel beleed, den stelregel van den toenmaligen soldaat: ‘Je prends mon bien ou je le trouve,’ maar verreweg de meesten van het tegenwoordig geslacht staan of meenen te staan op een hooger punt, vooral de vrouwen, de féministen voorop, beschouwen den genialen geweldenaar als een ‘brute’, aan wien zij een der pijnlijkste wetten te wijten hebben: ‘La recherche de la paternité est interdite.’ - Stond Napoleon I tot de vrouw werkelijk lager dan zijn land- en tijdgenooten? De lezer oordeele. De schoone vrouwen van het Directoire, uit wier midden hij zich een gade koos, waren alles behalve voorbeelden van strenge zeden. De mannen jaloersch en ‘tolérant’ tegelijkertijd verwachtten van persoonlijken invloed, van dwangmiddelen desnoods, meer dan van duur bezworen eeden. De vrouw - gade of minnares - was vaak het gevangen vogeltje in de gouden kooi, snakkend naar vrijheid, bereid bij de eerste gelegenheid de beste uit te breken, den wildzang nog eens te doen schallen. ‘'t Is de aard van het diertje, wat wil men er aan veranderen?’ zeide men schouderophalend. Wantrouwend, haar met vleierij en geschenken bedervend, trachtte de man ‘sa chose’, zoolang zij hem beviel, te behouden, veronachtzaamde, verwaarloosde haar, als de liefde verkoeld was voor het speelpopje zijner luimen, of eene andere hem begoochelde. Maar, wanneer men niet scheidde, verwachtte, eischte de man van de vrouw, die zijn naam droeg, van de moeder zijner kinderen, dat zij het décorum zou eerbiedigen, hem niet belachelijk maken in dat Frankrijk, waar ‘le ridicule tue.’ - Aan den man stond dus vrij wat der vrouw was verboden. Hoe onweerstaanbaarder de man werd geacht, te grooter eer voor hem; men roemde zijn ‘bonne fortune.’ | |
[pagina 228]
| |
Betrof de verovering eene gehuwde vrouw, dan werd haar echtgenoot meer geminacht dan beklaagd. Wie een wilde vogel had gekooid, moest dubbel waakzaam zijn. Zij mocht fladderen tegen de tralies, trantelen op haar stokje, het kopje op zij, allerbevalligst coquetteeren, maar den lokvink gehoor geven, ontsnappen aan den echtgenoot... ho! ho! Dat leidde tot woeste scènes, soms met bloedigen afloop. Het is hier misschien de plaats even aan te stippen, waardoor de verhouding van man tot vrouw, toenmaals en niet alleen in Frankrijk, op zoo losse schroeven was gesteld. De aan den dwang der kerk ontvluchte werd deïst; - het huwelijk, voortaan als alleen maatschappelijke instelling beschouwd, verloor het sacramenteele; vrijheid werd losbandigheid. Het getal der echtscheidingen bereikte een onrustbarende hoogte... Och kom, nog hooger dan in onze dagen? vraagt hier een spotter. Bij het doorsnuffelen der litteratuur van dien tijd, treft het ook, hoe de romantiek er op uit was den wellust zoo uitlokkend mogelijk te schilderen. Wijd en zijd werd de Fransche roman gelezen en nagevolgd.... ‘comme aujourdhui.’ Maar bij dit alles vergete men niet dat de invloeden der buitenwereld, die aanhoudend en geregeld, dus volgens wetten - al zijn wij er ons zelven niet van bewust - op ons inwerken, hun aangrijpingspunt vinden in onzen psychischen aanleg. G. Vacher de Lapouge zegt in zijn beroemd werk, ‘Les Sélections sociales’: ‘La polygamie fut pratiquée, au moins par les chefs, chez tous les peuples sauvages ou civilisés de l' antiquité.’ Het antieke werd aangebeden in die dagen. Zeden, gewoonten, kleeding, naam, alles moest antiek zijn, echt of nagemaakt. En dat Napoleon I te midden dezer antieke helden en heldinnen een Chef was, wie zal het ontkennen? Is het heden, in Frankrijk tenminste, zooveel anders? Wat beweert Lapouge in zijn straks genoemd werk daaromtrent: ‘En Europe, en France surtout.... c'est le mariage qui s'en va, et aussi loin qu'on puisse voir dans l'avenir, | |
[pagina 229]
| |
les chances de survie de cette institution sont diminuant. A mesure que les femmes ayant plus de droits les hommes auront moins d' intérêt à se marier, les mariages se feront plus rares, jusqu' au jour ou cette forme survivante de l' esclavage domestique - sic - aura cédé la place à quelque chose d'impossible à prévoir....’ Men leze verdere uitlatingen daar ter plaatse, waar hij o.a. vraagt ‘ou est l'homme vraiment monogame?’ Een Fransch geleerde, een beroemd ethnoloog is hier aan het woord. Wanneer Napoleon I en Lapouge tijdgenooten waren geweest, zouden zij elkander op menig punt hebben begrepen. Van den keizer zijn er genoeg uitlatingen bekend, die hieromtrent geen twijfel doen rijzen. 't Is waarlijk geen wonder dat hoogstaande vrouwen Napoleon's minachting met woeker hebben terugbetaald - al valt in die minachting zekere spijt niet te ontkennen - dat eenigen zich verheugen, omdat ook hij, de wilde Corsicaan, hare macht tegen wil en dank heeft moeten erkennen, dat anderen smalend toezien, als hij in liefdes netten verward geraakt, die tracht te verscheuren, zijn zwakheid ontkennend of bewimpelend. Zeer natuurlijk schuwde Napoleon I als de pest allen invloed der vrouw op politiek gebied. ‘Aan mijn hof zullen de vrouwen in 't geheel geen rol spelen; zij zullen mij daarvoor niet dankbaar zijn, maar wat ik in dit opzicht verlies, zal ik aan roem winnen,’ zegt hij tegen Madame de Rèmusat, en een andermaal tot diezelfde dame, in wier gedenkschriften de keizer er dikwijls treurig afkomt, ‘Mevrouw, ik houd er niet van, dat vrouwen zich met politiek bemoeien.’ Zijn de tegenwoordige ‘suffragettes’ niet een illustratie op zijn woorden? Een dame de la halle, die om vrede smeekte, werd door hem terecht gewezen: ‘Mijn beste, bepaal er je toch toe groenten te verkoopen, en laat mij doen wat mij aangaat, ieder heeft zijn eigen “métier”.’ Het is genoeg bekend hoe hij mevrouw de Stael uit Parijs verbande, haar geheele optreden wekte zijn misnoegen. ‘Als uwe moeder maar zes maanden in Parijs was, | |
[pagina 230]
| |
zou zij mij dwingen haar te laten gevangen zetten,’ zeide hij tot haar zoon. ‘Al onthield zij zich van politiek, dat zou niets beteekenen; een vrouw, die over litteratuur, kunst, moraal, alle mogelijke dingen spreekt, is reeds eene politieke vrouw. Vrouwen moeten liever breien.’Ga naar voetnoot1) Napoleon overdreef uit boosheid, met opzet, om te grieven, waar hij zelf door Germaine de Stael gegriefd was geworden. Het is de vraag of Josephine's mooie handen zich ooit met breien onledig hielden. Deze eerste, vooral in het begin van hun echt, gloeiend door hem geliefde vrouw, heeft wel degelijk zekeren politieken invloed uitgeoefend, zij 't op gansch andere wijze dan mevrouw de Stael wenschte. ‘Ik win slechts veldslagen,’ zeide Napoleon, ‘Josephine wint door hare goedheid alle harten.’ Charlotte de Sor laat in haar werkje ‘Napoleon en Belgique et en Hollande, 1911’, een voorname dame zeggen: ‘.... de temps en temps, nous faisions, mon mari et moi, acte de présence aux Tuileries. Josephine était très flattée de nous y voir arriver; peutêtre aussi avait-elle mission de nous y attirer, cela est assez probable....’ Door gratie en lieftalligheid verzoende zijne eerste vrouw vaak den keizer vijandige elementen met diens optreden; meer dan eens heeft zij ook vermindering van straf voor zelfs zeer zware schuldigen weten te bekomen. Dit bewerkte het goede hart, door Napoleon geroemd; want ijdel, lichtzinnig, oppervlakkig als zij was, volstrekt niet op de hoogte der toestanden, zou zij een belachelijk figuur hebben geslagen, als hare vingeren, die den waaier zoo bevallig hanteerden, in de raderen der zware staatsmachine hadden willen grijpen. Bonaparte kon met zijn coquet dwaas vrouwtje meestal goed overweg. Zij was zijn bedorven kind, hij liefkoosde of tuchtigde haar naar welgevallen. Als zij met hem wilde redeneeren, lachte hij haar uit of trok haar bij het oor. Maakte zij scènes uit ijverzucht, beklaagde | |
[pagina 231]
| |
zij zich terecht over zijn ontrouw, dan legde hij haar ruw het zwijgen op. ‘Ge hebt U aan mijn luimen te onderwerpen, het eenvoudig verklaarbaar te vinden als ik op deze wijze verstrooiïng zoek. Ik heb op al uw klachten eens en voor altijd slechts dit eene antwoord: Ik, ik sta buiten de overige wereld, niemand heeft mij iets voor te schrijven...’ ...‘Ik ben geen man als een ander, zedewetten en “conventie” bestaan niet voor mij.’ Toch heeft geen andere vrouw zooveel liefde en waarachtige sympathie bij Napoleon gewekt als de bevallige creoolsche, die hem steeds op nieuw vermocht te boeien door hare typisch vrouwelijke eigenschappen en zwakheden. Ik denk hier niet aan de van hartstocht vlammende brieven, haar geschreven in de eerste maanden van hun huwelijk, maar aan de knagende spijt, den weemoed, waarmede de man, die alles aan zijn eerzucht offerde, Josephine herdacht, lang nadat zij gescheiden waren. ‘Josephine zou mij gevolgd hebben naar Elba. Had zij een kind van mij gehad, ik zou nooit van haar gescheiden zijn...’ Dit is de hoofdreden van het uiteengaan dezer twee menschen, die elkaar dikwijls zeer slecht verdroegen en toch elkaar liefhadden. ‘Het is vreeselijk kinderloos te sterven,’ klaagde Napoleon. Toen heel Europa hem huldigde, op het toppunt zijner macht, vroeg hij somber: ‘Wien zal ik dit alles nalaten?’ en eens tot Josephine: ‘Ik heb geen kinderen... dus après moi le déluge.’ En toch zou de vrouw, die hem geen kinderen heeft geschonken, het ten slotte winnen, ook op Maria Louiza, de moeder van zijn zoon. ‘Josephine,’ fluisterde de stervende Napoleon met zijn laatsten ademtocht.
Zeer zeker had de keizer het volste recht zich minachtend uit te laten over de maitressenheerschappij, die zoo lang en zoo vaak aan het hof van Frankrijk's koningen voorkwam. ‘Ik wil aan mijn hof niets van vrouwenregeering weten. Zij hebben Hendrik IV en Lodewijk XIV slechts geschaad. Ik neem mijn ambt ernstiger op dan | |
[pagina 232]
| |
deze koningen, ook zijn de Franschen niet meer gezind openlijke minnarijen en titulair-maitressen aan hunne vorsten te vergeven. Mijne maitresse is de opperste staatsmacht. Ik heb om haar te veroveren, te veel gedaan, dan dat ik ze mij ooit zou laten ontrooven, of te dulden dat men begeerte naar haar toonde.’ Toch heeft Napoleon voor de macht der liefde nog eens diep moeten bukken, in zijn verhouding tot de schoone Poolsche, gravin Walewska. Met de vaderlandsliefde der arme koningin Louize van Pruisen dreef hij gruwzaam spot, maar Walewska's Polen doet hij om harentwille weder opstaan. Geweldenaar en tyran blijft hij echter, hij eischt als meester. Slaafsche toewijding is hem onmogelijk. ‘Ik wil, verstaat ge dit? Ik wil u dwingen mij lief te hebben. Ik heb den naam van uw vaderland weer doen herleven, door mij is de wortel behouden. Ik zal nog meer doen. Maar bedenk, dat, zooals dit horloge, dat ik in mijn hand houd en nu voor uw oogen verbrijzel, ook al uwe verwachtingen vernietigd zullen zijn, wanneer ge mij tot het uiterste drijft, als ge mijn hart verstoot en mij het uwe weigert....’ ‘De politiek is een touw, dat breekt, als men het te sterk aantrekt,’ waarschuwde hij haar een andermaal. Tot zijn broer Lucien zeide hij van Walewska: ‘'t Is een betooverende vrouw, een engel! Men kan in waarheid van haar getuigen, dat haar innerlijk zoo schoon is als haar uiterlijk. Ge lacht, omdat ge ziet dat ik verliefd ben. Ja, ik ben het inderdaad, maar steeds ondergeschikt aan mijn politiek, die eischt dat ik een prinses zal huwen, ofschoon het mij liever ware mijne maitresse gekroond te zien.’ Zeker, Josephine proefde uit den huwelijksbeker heel den droesem. Geen vrouw is haar zoo gevaarlijk geweest als Walewska, die Napoleon een zoon schonk. De Poolsche gravin beantwoordde 's keizers liefde door groote toewijding. Zij bezoekt hem op Elba, zij ontzag geen moeite en wendde al den invloed aan, waarover zij | |
[pagina 233]
| |
beschikte, om hem te helpen, toen hij onttroond was. Dit is de liefde, waarvan de Génèstet zingt in zijn Madame de la Vallière. 't Was liefde, heilge vrouwenliefde,
Geboren ter onzaalger uur...’
Want wat hare politieke droomen betrof is de gravin ook bitter ontgoocheld geworden. Wat baatte het haar vaderland, dat zijn edelste zonen vol geestdrift de zijde van den Franschen keizer hadden gekozen? Waartoe al het vergoten bloed? Waartoe het schier waanzinnig vreugdebetoon, bij Napoleons intocht te Warschau? ‘Polen herleefde niet, zelfs niet in naam.’ Voor Ruslands vriendschap werd Polen verraden. Op het schaakbord der politiek was een pion geofferd, meer niet. Heeft Napoleon de levensvatbaarheid van een Poolsch rijk onderschat? Of, heeft hij, die verder zag dan een ander, die wacht a/d. Weichsel niet vertrouwd? Was het uitzicht op ‘verdeeling van de wereldheerschappij,’ tusschen hem en Alexander van Rusland, den eerzuchtige toenmaals zooveel waard, ook met het oog op Engeland, dat al het andere er voor moest zwichten? Wat zegt hij zelf omtrent eerzucht: ‘Dit spook met bleeke trekken, verwarden blik, haastigen gang, onrustige bewegingen, sardonischen lach, misdaden zijn den door haar beheerschte slechts spel, intriguen middel om het doel te bereiken. Leugen, laster, schimp een “argument”, een manier om zich uit te drukken. Komt hij eindelijk op het toppunt zijner macht, dan vervelen hem de huldigingen der volken.’ - Ja, een groot man, deze Napoleon I, met groote gebreken, het is honderdmaal gezegd; maar tegen wien, wij kleinen, met onze eveneens groote tekortkomingen, verbaasd opzien. Een triomphator, door mannen en vrouwen met afgodische vereering gevolgd of gehaat ten doode toe. Een heerscher, die geen andere wet wilde erkennen dan zijn wil of natuurdrang. Een arbeider, met reuzenkracht begaafd, die meer afdeed in minuten dan een ander in uren. Een denker, wiens adelaarsvlucht niemand kon evenaren. Een genie, dat zich doodstormde in Caesarenwaan- | |
[pagina 234]
| |
zin. Een rampzalige roofvogel, met geknakte wieken, in St. Helena's kooi. -
Maar men schreef 1811. Het keizerlijk echtpaar bereisde deze gewesten. Maria Louiza nooit op tijd met haar toilet gereed, altijd te laat, zich er niet over bekommerend dat zij haar gemaal liet wachten. Lakoniek nam zij de ovaties in ontvangst, uit de hoogte op het juichende volk neerziende, dat haar niet aantrok. Phlegmatiek, koel, trotsch, als een echte dochter der Habsburgers. Napoleon I haastig, gejaagd, zijn ongeduld verbijtend of gewild kalm. Het hoofd vol plannen, den arendsblik nu hier dan daar. Met zijn staatslieden beraadslagend, korte bevelen uitzendend over de halve wereld, met groote en kleine zaken tegelijk bezig, besturend, ordenend, schikkend, beloonend, straffend.... Wee den Catholieken priester, die het waagde, zijn keizer niet met het diepste eerbetoon te begroeten, wee den nalatige, den gemakzuchtige, den onwillige, den man, die het beter meende te weten dan hij. Maar ook, heil den ijverigen plichtsbetrachter, den handigen vleier, die zijn woorden juist wist te kiezen, den schrandere, die 's keizers bevelen stipt opvolgde. Dit laatste vooral eischte het Fransche bewind. ‘Als door een tooverslag,’ zegt Professor Blok, ‘werden de aan slappe bewindvoering gewone ambtenaren gewend aan stiptheid en vlugheid bij het uitvoeren van bevelen en het samenstellen der talrijke staten.’ - Utrecht was reeds bezocht, onder stroomenden regen, hetgeen den keizer niet weerhield een rit door de stad te doen. In de ‘Tijdspiegel’ van 1885 vindt men o.a. van dit bezoek als bijzonderheid vermeld, dat het volk Napoleon niet dadelijk had opgemerkt, maar toen hij op de Oude Gracht werd herkend, veroorzaakte zijn aanwezigheid aldaar, naast verbazing, zulk een onstuimige vreugde, dat men op hem toesnelde, de panden van zijn rok kuste, ja zelfs zijn paard... Hiertegenover beweert Mr. D. Veegens, in zijn ‘Historische Studiën’, dat de massa des volks, wel verre van in de bewondering voor den grooten Napoleon | |
[pagina 235]
| |
te deelen, met toenemenden wrevel het door hem opgelegde juk droeg. Die algemeene wrevel kwam mijns inziens pas later, toen de zegeningen, van het Fransche bestuur gehoopt, uitbleven, toen ellende en armoede het deel werd van duizenden. Ook Utrecht had destijds weinig reden zich over 's keizers besluiten te verheugen, onverbiddelijk werd 22 October 1811 zijn hoogeschool opgeheven; een groote slag voor de stad. Van Utrecht ging het den 9den October naar Amsterdam. Het was een heel ding voor Maria Louiza, reeds om zeven uur gereed te zijn voor de afreize; zij had zich dan ook den vorigen avond vroeg ter ruste begeven. De weg door H.H.M.M. gevolgd, was op vele plaatsen versierd met eerebogen, die meer of minder gelukkige, hoogdravende of naïve opschriften droegen. Gysberti Hodenpijl deelt ons in zijn ‘Napoleon in Nederland’ mede, dat Napoleon zeer verstoord opkeek over het volgende dwaze rijmpje: ‘Napoléon n'a pas fait de sottise
En se mariant avec Marie Louise.’
‘Qui a fait cette sottise?’ vroeg de keizer aan den maire, die zelfvoldaan antwoordde: ‘Moi, Sire.’ De keizer schoot in een lach en gaf den goedigen domoor zijn snuifdoos ten geschenke, terwijl hij zeide: ‘Quand vous y prendrez une prise
Vous penserez à Marie Louise.’
Maar wat beteekende de hulde der landlieden bij de maatregelen door Amsterdam genomen ter ontvangst H.H.M.M. De toenmaals - na Parijs en Rome - derde hoofdstad van het groote Fransche rijk, verkeerde in een koortsachtige opwinding. Militaire en burgerlijke autoriteiten hadden zich reeds dagen lang beijverd dat feestdos, stemming der burgerij, veiligheid van verkeer, militair vertoon, eeregeleide en wat dies meer zij, niets te wenschen zou overlaten. Groote feestelijkheden, vuurwerk, bals, comedies, waren in het vooruitzicht gesteld. Het volk zou iets te | |
[pagina 236]
| |
zien krijgen, het zou onthaald worden, de keizer zou een vroolijk volk vinden.... Een volk, dat om de eere van zijn bezoek, achteruitgang, krijgsdienst, het verlies zijner vrijheid, alles, alles vergat... Zeer tevreden over de stemming in het pas ingelijfd gebied, heeft dan ook de keizer aan zijn stiefzoon, Eugène de Beauharnais, geschreven: ‘J'ai été extrêmement content de la Hollande; les gens n'ont conservé le souvenir de leur indépendance que pour sentir les avantages de la réunion et y trouver l'uniformité des lois, un systeme modéré de contributions et une marche régulière des affaires. Ils sont plus Français qu'aucuns habitants des pays réunis.’ Hoezeer men belust was van de feestelijkheden te genieten, blijkt, naar Gijsberti Hodenpijl ons mededeelt, uit de oneenigheid, ontstaan over de invitaties voor het feest, door de stad in Felix Meritis te geven. De Garde d'honneur wilde in haar geheel op die partij genoodigd worden en niet maar een deel der haren er zien verschijnen. Zij wist, na vrij wat moeite, haar zin door te zetten. Vermakelijk is ook het verhaal, door Madame de Sor medegedeeld, omtrent de wijze waarop Amsterdams bloemmarkt in beslag werd genomen voor de keizerlijke stallen. Men wilde n.l. de bevolking vooral niet ontstemmen door een gewelddadige ontruiming van het marktplein, dus werd bevel gegeven alle bloemen er op te koopen en weg te geven aan hen, die ze hebben wilden, die er waren of toevallig voorbij gingen, mits dezen zich dadelijk verwijderden. De Fransche schrijfster was er getuige van hoe ordelijk een en ander werd uitgevoerd, zonder dat de politie er zich mede bemoeide. ‘Bij ons zou het een plundertooneel zijn geworden,’ erkent zij openhartig. Toch wemelde de stad van leegloopers, voor wie de keizer en zijn omgeving, evengoed als de autoriteiten ter plaatse niet weinig beducht waren. Het meerendeel dezer werkeloozen bestond uit ontslagen bedienden, werklieden, verarmden, niet door eigen schuld, maar door den achteruitgang van handel en nijverheid. Daar een aanslag op 's keizers leven, uit den kring dezer lijdende, verbitterde | |
[pagina 237]
| |
bevolking, geen onmogelijkheid was, had men haast buitensporige militaire maatregelen genomen. Napoleon zelf spreekt van een ‘armée dans l'intérieur.’ Maar de intocht liep goed af. ‘Op het oogenblik dat de stoet de Muiderpoort naderde, kondigden kanonschoten en het gelui der klokken aan de stroomen volks, die waren saamgevloeid, om den machtigen imperator te zien, zijn komst aan. Opdat het volk goed zou weten wie Napoleon was, gingen eenige personen door de afgezette straten, aan den stoet vooruit, niet anders roepend dan “Le cheval blanc,” zoodoenden konden ook zij, die lust gevoelden hem met een “vive Napoleon le grand” toe te juichen of bloemen voor hem te strooien, zorgen het daartoe geschikte oogenblik niet te laten voorbijgaan.’ Bij het luide roepen dier voorloopers, berichtte mij indertijd een ooggetuige, bereikte de spanning, waarin duizenden den keizer opwachtten, haar toppunt. De ontroering, die de menigte doorsidderde, gaf een vreemd gedruisch, alsof een felle windstoot een korenzee overgolfde. Dreigende wolken pakten zich samen, maar de keizer was als de zon, die plotseling doorgebroken, het al met zijn gouden gloed overstraalde. Goud schitterde in de oogen der menigte, goud schichtte voorbij op de dansende paarden, goud scheen langs wegen en straten te vloeien, als een onafzienbare stroom. De koets der keizerin, de veelkleurige uniformen, de krijgshaftige houding der militairen, die op Europa's slagvelden hunne hooge rangen, ja vorstelijke titels hadden veroverd, alles wekte bewondering. Zoo iets was nog nooit aanschouwd hier te lande. Het nieuwe, het grootsche overweldigde de menigte. Door eenvoud kwam de keizer zelf te sprekender uit in den schitterenden stoet. Hoe aller oogen hem zochten, de krachtige figuur op het witte ros, hoe aller harten popelden bij zijn aanblik! Medegesleept door het aanbruisend enthousiasme, ontblootten de mannen het hoofd, zwaaiden met hoed of muts; vrouwen wuifden uit alle macht; kinderen strekten de handjes uit naar hem, die daar voortreed zoo vast in den zadel, zoo vriendelijk hooghartig, zoo zelfbe- | |
[pagina 238]
| |
wust, schijnbaar zoo onbekommerd, als ware hij de geboren landsvorst, te midden zijner trouwste onderdanen. Ja, Napoleon voelde het: ook hier had hij zijn wil weder bereikt. Dit volk onderwierp zich aan den Caesar. Hij heerschte hier als overal, waar hij persoonlijken invloed kon doen gelden. Tevreden zag hij rond. Bloemen zegen neder voor zijn voet, eikenloof werd hem gestrooid door kleine, witte, sidderende handen. 's Keizers blik gleed vluchtig over een groep jonge dames, die hem dus eerden. Vooraan stond eene, langer, slanker dan hare gezellinnen, in haar wit gewaad een lelie gelijk, Zij had de laatste bloemem uit haar korfje reeds gestrooid, nu neeg zij ademloos voorover: twee groote zwartblauwe oogen zochten die des keizers, met zoo dwepende aanbidding, dat Napoleon glimlachte, zijn paard even inhield, boog en dankend groette. In een storm van toejuichingen reed hij verder. Het jonge meisje stond onbewegelijk, als een marmeren beeld, hare oogen straalden met zeldzamen glans, haar hart bonsde met onregelmatige slagen, zij voelde zich een bezwijming nabij. ‘O, de keizer heeft ons gegroet, en zoo hoffelijk, zoo innemend! Wat een onderscheiding! Wat een eer!’ babbelden de meisjes, zich verdringend om van den verderen stoet nog te zien zooveel zij konden. ‘Hermine, wat scheelt je?’ vroeg er eene, de doodelijke bleekheid harer gezellin opmerkend. ‘O, je hand is koud als ijs.... laat ons naar binnen gaan, ben je ziek?’ ‘Och, laat mij, Marie,’ zeide het meisje met de zwartblauwe oogen, als uit een droom ontwakend. Zij haalde diep adem. ‘Dat was de keizer, mijn keizer!’ murmelden hare bleeke lippen.
Des avonds was de stad geïllumineerd - op hoog bevel - jammer, dat het hardnekkig ging regenen. Feesten, audiënties, inspecties, bezoeken aan kunstverzamelingen, gestichten, liefdadige instellingen... ritten te paard, roeitochten door Amsterdams kanalen volgden elkaar dag aan dag op. De bevolking, steeds op de been, | |
[pagina 239]
| |
waar iets te kijken of te genieten viel, amuseerde zich uitstekend. Men vertelde elkaar staaltjes van 's keizers mildheid, van de groote geschenken, die hij uitdeelde, de onverwachte hulp, door hem aan enkelen verleend, - zijn werkkracht, zijn dapperheid, de omgang met zijn soldaten, met zijn vertrouwelingen werd geroemd.... Men begon ook in Amsterdam een nimbus te weven om den Romeinschen kop van den Caesar. De mameluk Roustan, die Napoleon steeds vergezelde, maakte eveneens een diepen indruk op de menigte. Iets omtrent den tocht des keizers naar het verre Oosten, over ‘den Sultan des vuurs’, geheimzinnige verhalen over Egypte en de Pyramiden zetten zich vast in de hoofden van hen, die te voren nooit van iets dergelijks hadden gehoord, brachten er het hunne toe bij, den glans van Napoleons naam te verhoogen. Aan vermakelijke voorvallen ontbrak het evenmin. Men vertelt o.a.: Toen Napoleon, van het Trippenhuis komend, de Halsteeg inreed, verrichtte daar een aschman zijn werk en wilde niet wegrijden met zijn kar, daar hij alleen, volgens reglement, moest uitwijken voor een dokterskoets en Napoleon was geen dokter. ‘De keizer! De keizer!’ schreeuwde men. ‘Is het een dokterskoets?’ vroeg de vuilnisman, ‘zoo niet, dan moet je wachten, tot ik de halve straat heb bediend en de Pieter-Jacob-Dwarsstraat kan inrijden.’ De keizer wachtte zeer verstoord. De man haastte zich zoo, dat hij zichzelven driemaal omver liep. Op het stadhuis ontboden, kreeg hij om 's keizers wil de zoogenaamde ‘zes weken.’ Hij had het echter in de gevangenis zoo goed, dat hij later zeide wel zes maanden te hebben willen zitten. Het was hier ‘du sublime au ridicule’; maar dat goed hebben in de gevangenis geeft te denken. Sommige versieringen waren ook meer dan naïf. Zoo had een slager een chassinet voor zijn raam geplaatst, waarop een kolossale beuling was afgebeeld, omgeven door een menigte saucijsjes, met het volgende bijschrift: ‘Gelijk de beuling is onder de worsten,
Zoo is Napoleon onder de vorsten.’
| |
[pagina 240]
| |
In een spotversje dier dagen heet het: ‘Prenez le sang de Robespierre,
Les os, le crâne de Tibère,
Et les entrailles de Néron,
Et vous aurez Napoleon.’
Al dit muggengegons deerde den machtige niet, die te Amsterdam, als te Parijs, als waar ook, in zijn regeeringszaken opging, besluiten decreteerde, militair en burgerlijk bestuur betreffend; veel zorg aan de Marine wijdend, aan ons vestingwezen, met een waakzaam oog op Engeland; die de werven bezichtigde, de oefeningen der flotille in de Zuiderzee bijwoonde; Medemblik, den Helder, zelfs Texel bezocht.... een breuk met den keizer van Rusland overwoog en.... Amsterdam een waterleiding uit de Vecht wilde bezorgen. In een gesprek met de Caulaincourt, op een nachtwandeling waaraan de keizer behoefte had, nadat hij den geheelen avond ingespannen had zitten werken, openbaarde Napoleon hoe hij over de Hollanders dacht.Ga naar voetnoot1) ‘De Hollanders zijn goede lieden,’ zeide hij, ‘en bekwaam,’ voegde hij er aan toe. ‘De vereeniging van Holland met Frankrijk zal onberekenbare gevolgen hebben. Vereenigd met de onze, vernietigt zijn zeemacht die van Engeland. Binnen weinig jaren zijn wij meesters ter zee. Daartoe is het noodig dat de Hollanders zich oprecht bij mij aansluiten.’ ‘Sire,’ sprak de Caulaincourt, ‘de ontvangst, die uwe majesteit hier gewerd, strekt al om die hoop te bevestigen.’ ‘Ongetwijfeld,’ meende de keizer, ‘ten minste als deze niet het gevolg is van het medegesleept worden door den indruk van het oogenblik. Dwaas is hij, die vertrouwt op de toejuichingen van het volk op straat. De menschen zijn belust op “émoties”. Hun geestdrift is voor hem, die ze behendig weet uit te lokken. Meent ge, Caulaincourt, dat de pracht, die ik op deze reis heb ten toon gespreid, | |
[pagina 241]
| |
voortkwam uit kleingeestige ijdelheid? 't Is een hulpmiddel, maar toch een middel.... De verleiding gaat door de oogen naar het hart. Het keizerlijk hof moet zich groot en indrukwekkend vertoonen; men is altijd geneigd te buigen voor datgene wat men bewondert.’ De Caulaincourt gaf daarop zijn meening te kennen dat de uitslag der reis aller verwachting had overtroffen. ‘Ik ben vrij goed met mijn brave Hollanders geslaagd,’ zeide de keizer glimlachend, ‘er bestaat bij deze natie als het ware een instinct voor het groote en voor edele daden... Hun dapperheid en hun onversaagdheid evenaren die der Franschen; dit is een sterke band van overeenstemming tusschen de twee volken. Ik heb een fout begaan. In 1806 had ik dadelijk de Bataafsche republiek met het keizerrijk moeten vereenigen... Het is een zeer groote misslag! Maar wie kon voorzien wat er zou gebeuren?’ De keizerin was minder goed over Holland te spreken. Zij vreesde het klimaat. Werkelijk leed haar gevolg hier veel aan koorts; allen moesten quinine slikken. Tot de hertogin van Montebello zeide zij eens: ‘Ware ik in deze gewesten geboren, ongetwijfeld zou ik Holland liefhebben, maar ik moet bekennen, dat indien ik er, na Duitschland te hebben verlaten, zou moeten wonen, ik er zeker van verveling zou sterven.’ Verder wordt ons medegedeeld dat H.M. hier groote inkoopen deed. ‘J'ai fait,’ schrijft zij, ‘de grandes emplettes de toile, plus belle que la batiste, pour faire des chemises de nuit et beaucoup d'autres marchandises dont le nom et le pays est un secret. Je vous rapporte des theiéres de Boucaron (Boukharah) et du vieux laque de Chine, d'ont j' ai moi même fait l' emplette dans le plus beau magazin d' Amsterdam. Quelle joie d' acheter soi même!’ Toen zij dan ook in Frankrijk terugkwam, waren zoowel haar rijtuig als de reiskoetsen van haar hofdames vol contrabanden.
Onder de vele feestelijkheden zou een luisterrijk bal door Amsterdam in Felix Meritis, op 22 October H.H.M.M. | |
[pagina 242]
| |
aangeboden, de kroon spannen. Dit moest voor velen het schoonste feest worden, waarom men elkaar, zooals reeds gemeld werd, de eer van een uitnoodiging betwistte. Prachtig werden de zalen versierd, moeite nog kosten gespaard. Volgens de stadsrekening dier dagen beliep de som voor dit bal uitgegeven, door de derde hoofdstad des rijks, f 25073.1. De Hollandsche koopman trad hier ‘royaal’ op, ‘en grand seigneur,’ die wist hoe keizerlijke majesteiten te ontvangen. Handelde zoo de gastheer, de gasten waren niet minder in de weer zich zooveel eer waardig te betoonen. De rijke Amsterdamsche burgeressen vooral verdiepten zich dagen lang in allerlei toiletgeheimen. Zijde, brocaat, satijn golfde ruischend door de vingers van naaisters en modistes, die tot diep in den nacht werkten, bij slecht licht, in kleine kamers, vaak voor o zoo karig loon, toch blijde dat de komst der keizerlijke hoogheden ook haar iets te verdienen had gegeven. Toch hadden vele voorname dames hare toiletten uit Parijs laten komen en leefden in duizend vreezen of die wel op tijd te harer beschikking zouden zijn. Zij hoopten de elegante Françaises te evenaren, maar zegt Charlotte de Sor: ‘J'ai vu bien des regards féminins se fixer jaloux et découragés, sur les dames de l'imperatrice, qui effacoient, d'une manière désolante, des masses de diamants portées sans gout, et des toilettes d'un prix énorme, commandées à Paris.’ De trotsche patriciërsvrouwen, die deze kortlijvige, langslepende gewaden zouden dragen, wilden niet minder pronken met hare familiejuweelen. Die werden dus voor den dag gehaald. Op door ouderdom verbleekt fluweel fonkelden kunstig geslepen brillanten, steenen van zeldzame waarde. Kostbare parelsnoeren ontbraken evenmin, mat glanzend lagen zij in hunne schuilhoeken, in droomerige loomheid, als voorheen in hunne schelphuizen. Oorringen en borstspelden, hoofdsieraden en armbanden, fijn goud met juweelen versierd; kunstig gevormde mozaïken; schatten aan vorstelijke paleizen in het verre Oosten ontroofd, in bloedigen krijg als buit meegesleept naar het | |
[pagina 243]
| |
glansloos Westen, alles vond zijn plaats in de kunstig gesneden, vaak met zilver of ivoor ingelegde juweelkisten. Wonderen van vorm en kleur, van tintelende lichtfacetten en diepe schaduw deden er het oog te gast gaan. Barnsteen, aan de golven der Oostzee, in wilde stormnachten, ontwoekerd; bloedkoralen uit geheimzinnige diepten in de Levant door duikers opgehaald, vroolijk pinkende smaragden, somber dieproode robijnen... Nog was Holland rijk in die dagen. Hoe allen samenspanden, om dien rijkdom te toonen aan den wereldveroveraar, zich te tooien voor den Caesar. -
Ook het meisje met de zwartblauwe oogen behoorde tot de uitverkorenen, die het feest in Felix Meritis zouden medemaken. Ook in hare woning was alles in rep en roer, namen de voorbereidselen voor toilet en kapsel heele dagen in beslag. Maar aan den voormiddag van het bal scheen doodsche stilte neergedaald in het groote huis. De gordijnen waren dicht, licht brandde op de kandelabres, de kapper heerschte er over hoofden en hersens. Geruimen tijd, nadat de haarkunstenaar zich de deur had uitgebogen, toefde Hermine nog voor haar ‘toilette’. Toch verschikte zij geen lokje aan het hoog gedofte, eenigszins naar de mode der antieken, met een band bijeengehouden haar, dat in weelderigen overvloed het jonge gezicht omlijstte. Stil zat zij en staarde haar beeltenis aan met een onderzoekenden blik. Fier hield zij het als met krullend goud gekroond hoofdje op den slanken hals, maar in hare oogen lag een sombere, peinzende uitdrukking. Eenige kaarsen brandden er op hooge ‘lustres’, hun licht zeefde door de kamer, als een zachte goudachtige nevel, en hulde de onbewegelijke gestalte voor den kapspiegel in een mystieken glans. De kapmantel, half afgegleden, liet een paar gevulde jonge schouders vrij, blank als albast; maar zedig dekte de witte kant en witte zijde van het onderkleed den maagdelijken boezem. Op een stoel in de nabijheid luchtigde een eveneens witte, ragfijne stof, het balkleed, als een wolkje zoo ijl. Aan de voeten | |
[pagina 244]
| |
der droomster prijkten reeds wit satijnen schoentjes, sierlijk als de muiltjes van asschepoester. De kamer, waar het meisje zich bevond, was een rijk gemeubeld slaapvertrek, ietwal vol, maar de kleuren, warm en donker, spelend in roode en bruine nuancen, deden het witte feestgewaad des te teerder uitkomen. De gordijnen, voor de vensters breed uithangend, waren van zwaar damast, evenzoo die om het hooge ledikant, dat in een hoek geschoven, vrij wat ruimte besloeg en in onze dagen geen zoo jonge bewoonster zou hebben geherbergd. Dofgeel behang weerkaatste het waslicht met een vreemden glans, als van oud goud. Het ‘toilette’ en de tafel in het midden der kamer zouden een schilder in verrukking hebben gebracht, overstrooid als zij waren met lichtende vonkjes, daar het zilver en kristal van flacons en poederdoozen er tintelden als dauwdroppen op een grasveld, bij maanlicht. Aan die tafel, zat een jonger meisje, met een boek voor zich, maar zij las niet, zij sloeg de gedaante voor den spiegel opmerkzaam gade. Eindelijk zeide zij ongeduldig: ‘Hermine, zou je niet opstaan en je verder aankleeden, 't is of je geen lust in het feest hebt, zoo zit je te kijken.’ Hermine keerde zich af van den spiegel en zag de spreekster aan, met iets vaags in haar blik. ‘Het komt door mijn droom van dezen nacht, Marie, ik moet er gedurig aan denken, 't was zoo zonderling.... Ik zag een grooten tuin,’ vertelde zij langzaam, ‘het was een open ruimte vol bloembedden, als een meer zoo wijd en blauw strekte de hemel er zich over uit... alles was groot, had iets oneindigs. En de bloemen waren zoo mooi, zoo veelkleurig, zij geurden zoo zoet...’ ‘Dat lijkt mij een prettige droom,’ zei Marie opgewekt, ‘en volstrekt niet zonderling.’ ‘Ja, maar er was iets vreemds in dien tuin, ik kan niet zeggen wat, iets van een sprookje’, meende Hermine, ‘het lag er over als een betoovering.’ Hare stem daalde. ‘Onder al die bloemen merkte ik een lelie op, hoog aan den ranken stengel, schitterend wit. Toen zag ik een man | |
[pagina 245]
| |
in den hof, hij plukte van de bloemen, hier en ginds, er waren arme dingen bij, die hij achteloos liet vallen, zij werden door zijn voet in het stof vertreden; andere zamelde hij bijeen tot een veelkleurig bouquet. Ook naar de lelie strekte hij de hand uit, maar scheen zich plotseling te bedenken en liet haar staan. Ik weet niet waarom maar ik ademde verruimd, toen hij wegging, ik was zoo onbegrijpelijk bang geweest voor het lot van die bloem. Nu komt het vreemdste. De lelie begon op eens te verwelken, zij boog zich voorover, zij stierf....’ Marie keek verbaasd, ietwat ongeloovig; 't was een aardig dikkertje, met een alledaagsch gezicht, opgehelderd door een paar mooie, schrandere oogen. ‘Heb je dat alles gedroomd, komt er niet een beetje phantazie bij, zusje?’ waagde zij spottend. De andere zweeg beleedigd, wierp den kapmantel af en reikte naar haar balkleed. Dienstvaardig sprong Marie op; in stilte liet de schoone haar toilet voltooien. ‘Ik benijd je niet weinig,’ zuchtte het jongste meisje, haar werk met voldoening overziende, Hermines ontstemming niet achtend. ‘Een feest als dit keert nooit terug. Je moet er mij alles van vertellen, alles, beloof mij dat.’ ‘O ja, ik beloof het,’ verzekerde Hermine, ontwapend door medelijden met het zusje, dat thuis moest blijven, en zich voorover buigend om Marie een kus te geven, fluisterde zij: ‘Sommige feesten zijn het mooist als ze voorbij zijn.’ ‘Alsof jij niet zult dansen....’ ‘Dat bedoel ik niet.’ Zelfbewnst strekte zich de lenige gestalte. ‘Een van Haesteren Tenninck wordt geen muurbloem,’ sprak zij hoogmoedig. ‘Maar het denkbeeld als feestgenoot den keizer te zien, hem mogelijk te spreken.... O, Marie....’ nerveus drukte zij de handen tegen elkander, ‘hoe zal dan de werkelijkheid wezen....’ ‘Veel eenvoudiger dan je denkt,’ meende Marie nuchter. ‘Voor een keizer is zoo'n feest niet veel bijzonders. Wie weet welke oorlogzuchtige plannen hij beraamt, terwijl hij | |
[pagina 246]
| |
zich als gast van Amsterdam laat fêteeren. Papa zegt dat het Frankrijk alleen te doen is, om ons tegen Engeland te gebruiken.... Met Rusland gaat 't ook mis, zegt hij.’ ‘Papa haat Napoleon,’ sprak Hermine somber. ‘Dan heeft hij er reden voor,’ riep Marie overtuigd. ‘Geldzaken,’ smaalde Hermine. ‘O, je kunt er geringschattend genoeg van praten, maar ik zou je wel eens willen zien, wanneer papa doodarm was geworden,’ ijverde Marie. ‘Dan zou ik mijn lot weten te dragen.’ Marie haalde twijfelend haar ronde schouders op. ‘Het lijden van mijn persoontje, hoe gering ook, zou dan mogelijk iets bijdragen tot het welslagen van Napoleon's reuzenplannen,’ sprak Hermine, met dezelfde vage uitdrukking van daar straks in hare donkere oogen. ‘'t Is goed, dat papa je niet hoort,’ riep Marie ontstemd, ‘eigenlijk zou hij al ontevreden zijn, als hij wist dat je naar dat bal gaat en nu nog deze verheerlijking van den keizer bovendien, van een man, die ons land een aanslibsel van zijn rivieren heeft genoemd, onze vlag heeft vernietigd, aan al onze vrijheid een eind heeft gemaakt...’ Zij sprak bitter boos. Hermine legde hare hand op Marie's schouder. ‘Hoor eens, zusje, als onze moeder niet zoo vroeg was gestorven, zouden wij 't meer eens zijn misschien. Wij worden nu zoo geheel verschillend opgevoed. Jij hoort bij tante Marrigje heel andere dingen dan ik hier, bij tante Cato. Dansen, comédie, lachen heet bij jullie zonde, bij ons daarentegen zijn dat doodgewone wereldsche zaken; zoo gaat het met alles. Napoleon is voor ons de grootste man van onze eeuw, voor jullie....’ zij aarzelde even, ‘de antichrist.’ ‘Hoe zou onze moeder over hem hebben gedacht,’ peinsde Marie, ‘ach, hoe treurig toch, dat ik haar nooit heb gekend.’ ‘Ik weet nagenoeg even weinig van haar als jij,’ zeide Hermine kalm, ‘Papa beweerde onlangs dat ik het meeste op haar geleek, maar dat jij mama's oogen hadt.’ | |
[pagina 247]
| |
‘Daar ben ik blij om,’ riep Marie. ‘Ja, jij lijkt op het portret van Mama, boven papa's schrijftafel, dat zie ik soms heel goed, maar...’ Naderende voetstappen, het ritselen van een zijden gewaad deed beide meisjes opschrikken. Een knappe gezette vrouw van middelbaren leeftijd ruischte binnen. Haar kleed van zware lichtbruine zijde, sloot onberispelijk om de volle taille, maar te veel juweelen schitterden aan hals en armen, zelfs 't kapsel was er mee overladen. Marie bewonderde naief, hare zuster oefende een stille critiek. Op haar beurt werd zij door tante gemonsterd. ‘Dag, Marietje, aardig, dat je gekomen bent, om je zuster te assisteeren,’ zeide de dame. ‘Moet Keetje je nog helpen, Hermine, of ben je klaar? Mij dunkt, je kunt te vreden zijn... de sleeper wacht.’ ‘Ik ben tot uw dienst, tante,’ antwoordde Hermine.
Op kristallen luchters vlamde het waslicht met honderden zachtgele spitsen, veelkleurige prisma's oproepend in de kronen, die op hunne beurt duizendvoudig flitsten en fonkten, alsof zij op vreemde wijze het bont gewoel onder hen weerspiegelden. In de groote zaal verbeidden meer dan zes honderd genoodigden het keizerpaar. Ademlooze stilte heerschte bij zijn aankondiging. ‘Ik ten minste hoorde mijn hart bonzen,’ vertelde Hermine later aan hare zuster. Noem het vleierij, bewondering, vergoding, de gasten in Felix Meritis namen aan de bewierooking der Majesteiten ruim deel. De maire heette den keizer welkom in een toespraak, die stellig den machtige niet ongevallig was. Den volgenden dag teekende immers Napoleon het besluit, waarbij deze maire, de heer Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt, tot baron van het keizerrijk werd verheven. Trouwens, zoo een, had Amsterdam's burgemeester een dergelijke belooning verdiend. Het waren zware dagen voor hem geweest, die dagen van 's keizers bezoek! | |
[pagina 248]
| |
De keizerin aanvaardde een bloemenkorf haar door twaalf aanzienlijke jonge meisjes aangeboden. Toen begon het feest met een cantate, door het vorstelijk paar, onder een met sterren bezaaiden troonhemel gezeten, geduldig aangehoord. Zelfs de feestgenooten erkenden later dat deze hulde te veel tijd had gevergd. Dwaze pluimstrijkerij, zegt de naneef, die met ironie leest hoe men Napoleon in dit stuk o.a. toevoegde: Si vous n'avez fait que paraitre
Le bonheur, après vous, nous reste pour jamais...’
Met den Nijlstroom werd de keizer vergeleken, die als hij de woorden aandachtig heeft gevolgd, niet elke zinspeling met onvermengd genoegen heeft aangehoord. De overwinning op Engeland werd hem in de gauwigheid meteen voorspeld, een overwinnning, waar toen reeds, ook door Ruslands houding, weinig uitzicht op bestond, maar de bedoeling was goed. Hollands marine zou den luipaard in eigen hol gaan bestoken, als in de dagen van weleer. Men voelde ten minste, waartoe men op dat moment moest dienen, eene erkenning, die Napoleon niet anders dan aangenaam kon zijn. ...A notre allégresse unanime
Vous reconnaissez des François...
had men Napoleon reeds toegezongen. Hoe durfden dezelfde lippen later de Ruyters naam noemen, wat zou de ronde Zeeuw daartoe hebben gezegd? De keizer zelf onderscheidde fijner, hij sprak van ‘mes braves Hollandais.’ Madame de SorGa naar voetnoot1) verzwijgt niet hoe die eeuwige, feesten, vleierijen, druktemakerij, H.H.M.M. verveelden en afmatten, zij waren echter noodig, evengoed als krijgstochten, Napoleon speelde ook hierin zijn rol meesterlijk; een enkel maal klaagde hij er over tegen een vertrouweling. ‘C'est un métier de galérien! je préférerais dix campagnes, à la vie que je mène depuis un mois.’ Reeds spoedig, nadat het bal een aanvang had genomen, begonnen | |
[pagina 249]
| |
de keizer en keizerin hunne ronde. Napoleon moest nog werken, Maria Louiza verlangde naar rust. Daar waren lieden in den ‘cercle’, die trots al het gevlei den vorst met angst zagen naderen. De Corsikaan kon zeer ruw en kort aangebonden zijn, wie weet welke onaangenaamheden men zich moest laten zeggen. Maar wie er vreesden, niet alzoo Hermine van Haesteren Tenninck. Met schier aanbiddende aandacht had het jonge meisje van zijn binnentreden af, den keizer gadegeslagen. Voelde Napoleon den blik der zwartblauwe oogen? Een paar malen had hij haastig den kant uitgezien, waar zij zich naast hare tante ophield. Haar klein ivoren balboekje was volgekrabbeld met aanzienlijke namen, maar ook Fransche officieren hadden zich aan haar laten voorstellen en er hunne namen gezet. Een dezer, een zekere Bonnet, had zelfs zijn naam driemaal opgeschreven, waarover de schoone zeer verstoord keek, maar de jonge man, in schitterende uniform, had zijn zaak zoo welsprekend verdedigd, dat zij zich lachend gewonnen verklaarde. Beslist had Hermine echter geweigerd te dansen, zoolang H.H.M.M. nog in de feestzaal toefden. Het was er veel te vol, beweerde zij. Hare teleurgestelde cavaliers bleven praten en lachen met het coquette meisje, dat veler blikken tot zich trok. Zoo onbevangen en naïf deed Hermine, dat niemand vermoedde hoe slechts één gedachte dit mooie schepseltje bezielde, een ‘idee fixe’ haar volkomen beheerschte. De keizer zou haar aanspreken. Zij wenschte niet alleen met hart en ziel dat dit zou gebeuren, zij wist het. En waarlijk, daar keerde Napoleon zich tot zijne gemalin, met de woorden: ‘Ah, voila enfin la belle demoiselle, de eerste, die ons eikenloof en bloemen strooide, bij onzen intocht....’ Van de voorstelling behield Hermine een zeer vage herinnering. Maria Louiza zeide eenige vriendelijke woorden tot het jonge meisje en hare pleegmoeder, toen schreed zij verder, om een dergelijke ‘banaliteit’ anderen toe te voegen. Napoleon toefde onderwijl. Stond zij daar niet voor | |
[pagina 250]
| |
hem als een pas ontloken roos, opbloeiend uit het witte weefsel, dat hare jonge meisjesvormen vaag liet vermoeden? Als een licht, plotseling, fel, omvlamde haar zijn blik. Hermine sloeg de oogen niet neder, zij zag den keizer aan, met een volkomen vergeten van zich zelve. Een zacht rood waasde over hare albasten wangen, een schuchter lachje speelde om den frisschen, nog zoo kinderlijken mond. Onvergetelijk prentte zich in haar geheugen: die korte, breedgeschouderde gestalte, het gladde, fijne, wasbleeke gezicht, het imperatoren profiel, de doordringende Italiaansche oogen. Ja, dat was hij, de verpersoonlijking van zelfbewuste kracht; de soldaat, die op alle slagvelden, waar hij verscheen, zegevierde; de man, die aan Europa de wet stelde, koninkrijken stichtte en omver wierp naar welgevallen; de heerscher, die in zijn kleine, sterke hand het lot droeg van millioenenGa naar voetnoot1). Als bliksemschichten flitsten deze gedachten door Hermines brein. Nu glimlachte ook de keizer. Een seconde slechts had de blik van dezen arend de jonge duive gezocht. Met een korten groet voor de nijgende dames, wendde Napoleon zich tot een paar heeren in de nabijheid, die juist opmerkzaam werden en legde hun een dier vragen voor, even verrassend als snel, wier beantwoording groote tegenwoordigheid van geest vereischte. Het was Hermine of er een zachte zucht door de zaal ging, die de kaarsen deed flikkeren, maar alleen door haar werd opgevangen. Met een zonderlinge wending harer gedachten rees het beeld harer moeder haar voor den geest, der moeder, die zij zoo lang reeds vergeten waande. Zijn er oogenblikken van groot gevaar, waarin onze dooden | |
[pagina 251]
| |
ons beïnvloeden meer dan ooit levenden vermogen? De jonkvrouw voelde een huivering haar doortrillen.... Zacht legde zij haar hand op den arm harer tante. ‘O, laat ons in een der zijzalen gaan,’ murmelde zij nauw hoorbaar, ‘het... het is zoo, zoo warm....’ Mevrouw van Haesteren Tenninck zag met een verwarden blik om zich heen. Haastig schoot een jong ambtenaar toe, een der wachtende cavaliers. Hij geleidde de dames onopgemerkt uit de overvolle, schitterende zaal, naar een der bijvertrekken, waar het koel was en stil. Op een rustbank, overhuifd door palmgroen, ter versiering aangebracht, lieten de beide vrouwen zich neder. ‘Hoe is het nu, kind?’ vroeg de pleegmoeder, niet weinig verlegen door de plotselinge ongesteldheid harer nicht. De gelante ambtenaar was weggesneld, om een glas water te bemachtigen. ‘'t Was maar een duizeling,’ verontschuldigde zich Hermine, ‘'t gaat al over, tante.’ De jonge man keerde terug met het glas water. ‘O, vriendelijk dank!’ Haastig dronk het meisje met gretige teugen, de kleur keerde terug op het waswit gezichtje. ‘Mijn kippekuurtje is geheel voorbij,’ lachte zij. ‘Nu, laat ons dan maar weer naar binnengaan,’ ried mevrouw van Haesteren Tenninck, ‘vergeleken bij ginds is het hier grafstil.’ Het jonge meisje streek met de hand over het voorhoofd, als wilde zij een lastige gedachte verjagen. Met de volgzaamheid van een lam, liet zij zich naar de groote zaal terug leiden. Tot diep in den nacht duurde het feest, ofschoon het keizerpaar reeds vroeg was vertrokken. Onder Amstels jufferschaar scheen Hermine de blijdste van allen. Een paar dagen later ontving Hermine een kostbaar gouden horloge, met brillanten omzet, uit naam van keizer en keizerin. Dit cadeau, in die dagen, aan verscheidene Hollandsche jongedames uitgereikt, werd met eerbied door den heer en mevrouw van Haesteren Tenninck aan hun nichtje overhandigd, zonder dat zij er in hunne vreugde | |
[pagina 252]
| |
aan dachten, Hermines vader, die even buiten Amsterdam woonde, eerst te raadplegen. In blij, stil verwonderen aanvaardde de jonkvrouw het fraaie geschenk. Hoe zij dit ‘souvenir’ op prijs stelde! Zij kon het niet genoeg bezien en betasten; als een klein kind zijn speelgoed, zoo liefkoosde zij de gouden kast, liet het licht fonkelen in de brillanten... uren lang zat zij in stil aanschouwen verzonken, des nachts legde zij het onder haar hoofdkussen... welke droomen het bij haar opwekte, daarover zweeg zij; oom en tante sloegen haar met verwondering gade; Marie, die zich eerst met hare zuster had verheugd, voelde zekere onrust de overhand krijgen, en opperde eens de vraag wat papa er wel van zou zeggen. ‘Verbeeld je dat papa een zoo groote vriendelijkheid van den keizer niet op prijs zou stellen!’ riep Hermine opgewonden. Zij nam het horloge in de hand en hield het tegen haar oor. Zijn getik leek haar de lieflijkste muziek, sprak haar van een onvergetelijke ure... Van op prijs stellen was echter geen sprake. De vader, zijn gewoon wekelijksch bezoek aan de moederlooze meisjes brengend, deed er het zwijgen toe, terwijl hij zijn oudste dochter ernstig aanzag. Het mooie horloge verwaardigde hij met geen blik. Wel had hij een langdurige conferentie met zijn broeder en schoonzuster, eer hij naar zijn buitengoed terugkeerde. De keizer en keizerin waren afgereisd. Amsterdam ontwaakte als uit een roes. Velen dachten met eenige beschaming terug aan dezen tijd, die pas achter hen lag, poogden wrevel over eigen zwakheid onder scherts of leugen te verbergen. De naakte werkelijkheid joeg menigeen schrik aan. Men voelde zich meer gekneveld dan ooit. Allerlei geruchten omtrent plannen des keizers met deze gewesten, wier nog altijd aanzienlijke rijkdom hem zoo argeloos was vertoond, deden de ronde; maar in 't geheim, want men vreesde de Fransche spionnen. Wie onder de zeer gegoeden volwassen zonen en dochters bezat, keek hen aan met bezorgde oogen. Voor de jongens vreesde men den dienstplicht, voor de meisjes een huwelijk, | |
[pagina 253]
| |
op hoog bevel, met een van 's keizers officieren.... Enkele weken na het feest in Felix Meritis werden de jonge dames van Haesteren Tenninck bij haar vader ontboden. Voor Marie hadden zulke bezoeken in vaders woning altijd iets feestelijks, Hermine durfde het niet zeggen, maar zij verveelde er zich of kreeg onaangenaamheden met den strengen man, die meer in levensopvatting met zijn schoonzuster Marrigje dan met schoonzuster Cato overeenstemde. Papa was altijd zoo statig, vond Hermine. Als naar gewoonte, werden de meisjes vriendelijk ontvangen. Men ging aan tafel, vroeg op den middag; de oude huishoudster had voor een keurig maal gezorgd. Maar vader was niet opgewekt, Hermine eveneens stil, droomerig, in zich zelve gekeerd. 's Keizers horloge had zij niet durven aandoen dien dag. De heer des huizes sloeg zijn oudste dochter af en toe scherp gade; er lag bekommering en ook wrevel in dien blik. Marie deed haar best door haar onschuldig naief gebabbel, vader en zuster af te leiden. Na het diner begaf men zich naar vaders studeervertrek. Van Haesteren Tenninck bekleedde evenals zijn beide broers te Amsterdam een voorname post bij een der takken van bestuur. Van het stadsleven afkeerig, woonde hij buiten, waar hij geheel in zijn werk opging, een volijverig man, die weinig omgang zocht. Zijn studeerkamer zag er hoogst eenvoudig uit. Boeken en kaarten op tafels en stoelen, boeken in reeksen langs de wanden, een met papieren bedekt schrijfbureau. Op den vloer een zelfs ietwat versleten kleed, groene gordijnen voor twee vensters, met kleine ruiten, wier geel en groen verkleurd glas niets tot opvroolijking van het geheel op dezen somberen Decemberdag bijzette. Maar, boven de schrijftafel een bijna levensgroot portret in olieverf, voorstellende een beeldschoone jonge vrouw, in lichtblauwe zijde, parelen om den hals, juweelen in het lokkige blondhaar, met een paar groote, mooie oogen, wier blik de geheele kamer scheen te overzien, neen te overstralen, met hun zonnigen | |
[pagina 254]
| |
glans. Het was de beeltenis der vroeg gestorven moeder van de beide meisjes. Onwillekeurig toetste de weduwnaar zijn dochters steeds aan dit portret. Ja, Hermine had de schoonheid harer moeder, maar Marie haar karakter geërfd. De ziel, die uit deze stralende oogen sprak, was naief en rein geweest, als die van het goede kind, wier geboorte der arme moeder het leven had gekost. Met een handbeweging noodde vader zijn dochters uit een stoel te nemen. Hermine keek besluiteloos onhandig rond. Behalve de leunstoel voor de schrijftafel was alles wat tot zitplaats moest dienen met boeken bezet. Snel ontruimde Marie een paar stoelen, legde de boeken op een hoekje der tafel, vader keek toe en glimlachte om haar stillen ijver. ‘Mijn lieve kinderen,’ begon hij, toen beide meisjes waren gezeten, en hem stil aanzagen, ‘ik heb over ernstige zaken met jullie te spreken...’ ‘O, over dat horloge van den keizer, papa?’ riep Hermine voorbarig. Zij voelde iets vijandigs tegenover haar vader, opgekropte wrevel lag in haar stem. ‘Neen, over iets veel belangrijkers dan dat cadeautje van onzen aartsvijand, waar je zoo kinderachtig blij mee bent, Hermientje.’ O, nu werd zij pas echt boos. Hermientje! en zij telde reeds negentien jaar. Weer voelde zij Napoleon's blik op zich rusten... Zij strakte zich, ook in verzet tegen papa. ‘De zaak is deze, mijn kinderen, wij moeten elkaar goed begrijpen, geheel vertrouwen. Wat hier gesproken wordt, blijft onder ons, nietwaar?’ Beide meisjes knikten toestemmend. ‘Nu dan,’ ging de vader voort, ‘over jullie beider lot heb ik in de laatste weken veel nagedacht. Jullie kunt niet steeds bij de tantes blijven... Het spijt mij genoeg, dat ik jullie opvoeding niet zelf heb kunnen leiden, hoe dankbaar ik ook ben voor de zorg en liefde, die jullie van mijne schoonzusters, van mijn broers hebt ondervonden. Zij hebben jullie behandeld als hun eigen | |
[pagina 255]
| |
kinderen. Toch is het mij soms te moede, alsof ik iets verzuimd heb, maar je moeders dood had mij te geweldig aangegrepen, ik kon geen andere op haar plaats zien. Jullie waart nog zoo klein, hadt vrouwelijke hulp en meer toezicht noodig dan huurlingen kunnen geven. Daarom werd er in den familieraad besloten, dat jij Marietje, bij tante Marrigje zoudt komen, die zelve een kindje had, eenige weken oud toen, evenals jij, en Hermine bij tante Cato, die nooit kinderen gehad heeft, maar juist daarom te meer zoo'n klein ding, als jij toen was, in huis wilde hebben. Ik hoorde onlangs dat jullie het hadt over je geheel verschillende opvoeding.’ De meisje keken elkaar ontsteld aan, had tante Cato hen beluisterd? ‘Ja,’ voer papa voort, ‘jullie hebt gelijk, dat is misschien niet goed geweest.’ Vader zuchtte. ‘Wat gebeurd is, daar moet men echter in berusten. Wie van jullie zou het nu prettig vinden, bij je ouden vader te komen wonen, zijn huishouding te besturen, het einde van mijn leven - zoo God wil - een beetje op te vroolijken.’ Hermine zweeg, zij keek angstig. Blijkbaar kwam haar dit voorstel even onverwacht als ongewenscht. Marie legde hare zachte vingertjes op de sterke hand haars vaders, die toch een weinig beefde, wachtte of Hermine iets zou zeggen en toen deze hopeloos verlegen de oogen neersloeg, zeide zij ontroerd: ‘Mag ik het zijn, papa? Ben ik u niet te jong, te onbedreven? Ik weet nog zoo weinig van het huishouden en zoo... maar ik zal mijn best doen...’ Zij had tranen in de oogen. Vader greep haar hand en drukte die innig. ‘Dat is afgesproken,’ zeide hij kort, ‘nadere bijzonderheden voor later. En voor jou, Hermine,’ keerde hij zich toen nog statiger dan gewoonlijk tot zijn oudste dochter, ‘voor jou heb ik een huwelijksaanzoek.’ Hermine ontstelde niet weinig. ‘Een... een huwelijksaanzoek!’ stotterde zij. ‘Ja, een goede kennis van je, een jonkman, die zich verleden jaar al vleide in je gunst te staan...’ verbeeldde | |
[pagina 256]
| |
zij het zich, was er ironie in papa's stem?... ‘de zoon van mijn besten vriend, heeft mij om je hand verzocht.’ Hermine zweeg verslagen, zij zat als een steenen beeld. ‘Vraag je niet wie?’ liet vader zich weer hooren. ‘Ei, wie dan, papa?’ Het kwam er spits genoeg uit. ‘Jacob Dukers van Eenhove.’ Hermine's donkere kijkers schoten vurige vonken. ‘Ik denk er niet aan,’ riep zij driftig. ‘Hermine, zoo spreekt men niet tegen zijn vader,’ verweet haar de statige man. ‘Ik vraag excuus, papa,’ zeide het meisje zich beheerschend, ‘maar ik ontstelde er van, Jacob Dukers, een goede jongen, maar....’ ‘Hij komt veel bij je oom en tante aan huis, je waart zeer voorkomend tegen hem, dochtertje.’ Hermine kleurde. ‘Ik was beleefd, meer niet,’ verdedigde zij zich, ‘ik ken hem zoo lang, onder goede vrienden is men niet zoo stijf als met vreemden.’ Marie keek bedroefd. Zij wist dat Hermine Jacob Dukers wel degelijk had voorgetrokken boven vele anderen, die het mooie meisje onder de oogen der toegevende tante stout het hof maakten. ‘Hermine, zou je soms een vreemdeling de voorkeur geven?’ onderzocht de heer van Haesteren Tenninck bedachtzaam, zijn dochter vast in de oogen ziende. Hermine verloor hare zelfbeheersching, zij werd marmerwit, ontdaan staarde zij voor zich uit, vaders blik ontwijkend, kleine zweetdroppels parelden op haar voorhoofd, dit werd een foltering. Marie werd eveneens onrustig, zij begreep hare zuster hoe langer hoe minder. De heer des huizes boog zich voorover, de handen op zijn leunstoel, onwillekeurig dichterbij schikkend. ‘Ik zal jelui een geheim toevertrouwen, meisjes; men heeft mij gewaarschuwd. Frankrijk heeft aan Hollands zonen niet genoeg, ook onze dochters wil het ons ontrooven...’ | |
[pagina 257]
| |
‘Hoe dan?’ ademde Hermine. ‘Ja, mijn kind, het is een duivelsch plan: De dochters uit onze rijkste, onze voornaamste families, zullen uitgehuwelijkt worden aan Napoleon's soldaten, aan de zoons van boeren en herbergiers...’ Zelfs nu nog verdedigde Hermine: ‘Murat is ook de zoon van een herbergier, 's keizers zwager....’ ‘Er is hier geen sprake van prinsen of edellieden,’ sneed haar vader haar het woord af, ‘men noemde mij een bakkerszoon, nu luitenant in het Fransche leger, wien je werd toegedacht door den keizer zelf, mijn dochter. En zelfs aan een Murat zou ik je niet geven, kind, liever zag ik je dood!’ Met een vuistslag bezegelde de spreker zijn woorden. Zijn plotselinge heftigheid, zoo volkomen in strijd met zijne zelfbeheersching, zijne anders zoo deftige manieren, deed beide meisjes ontstellen. Marie vloog op en sloeg beide armen om haar vaders hals, terwijl zij schreide. ‘Wind u zoo niet op, papa, zoo niet....’ Hij streelde haar over 't hoofd. ‘Laat mij, Marietje,’ bevend ging zij weer zitten. Hermine was nog witter geworden dan daareven, zelfs hare lippen en de handen, die zij smeekend ophief, zagen er bloedeloos uit. Zij leed veel meer dan haar vader kon vermoeden, een leed, waarvan hare zuster pas na jaren iets vernam. In haar trotsch hoofd warrelde alles zonderling dooreen. ‘Dit was dus de beteekenis geweest van Napoleons blik, van het kostbare cadeau hunner Majesteiten... Naar den goudvisch werd gehengeld; niet om haar persoon, om haar geld was het te doen, om haar moeders versterf... Verschacheren wilde men haar aan een “soldat de fortune”, een luitenantje, zeker arm als de mieren, een bakkerszoon...’ Geheel haar hoogmoedig hart kwam in opstand. Zij twijfelde er niet aan of haar vader was juist ingelicht, daartoe kende zij hem te goed. Zijn woord was als goud. ‘Wien noemde men dan?’ vroeg zij toonloos. | |
[pagina 258]
| |
‘Zijn naam staat op je balboekje,’ sprak vader minachtend, ‘een zekere Bonnet...’ Die naam zeide boekdeelen aan de patriciersdochter. Met de handen in elkaar geklemd zat het vernederde meisje zoo roerloos, dat haar vader, die het zijn plicht had geacht, als onbarmhartig rechter tegenover haar op te treden, zich ongerust begon te maken. ‘Hermine!’ riep hij. Zij hoorde niet. In de doffe oogen geen teeken van begrip. Marie zocht hare handen, die zij willoos liet nemen. Met een moederlijke beweging vleide de jongste het hoofd harer zuster tegen haar borst, haar kussend en liefkoozend. Nu kwamen de tranen heet en groot in de zwartblauwe oogen. Hermine keerde het gelaat af, zij kon vaders bijzijn niet verdragen, zij schaamde zich zelfs voor den blik van moeders beeltenis. Zacht stond papa op en liet zijne dochters alleen. Jonge harten laten zich troosten. Moegeweend maar kalm nam Hermine dien avond afscheid van haar vader. Toen het groote rijtuig, door zware paarden getrokken, haar naar Amsterdam terugvoerde, spraken de zusters langen tijd geen woord. Dicht tegen elkaar aangeleund, steunde Marie Hermine met haar stille liefde. De jongste deed als een moeder, die haar kind sust. Maar de oudste had het besef, dat zij hare jeugd voor goed achter zich had gelaten in die sombere kamer, waar hare vurige vereering voor den grooten Napoleon tot asch was verstoven. Huiverend kromp zij plotseling ineen. ‘Wat is er?’ vroeg Marie medelijdend. ‘Weet je nog van dien droom, Marie?’ luidde de wedervraag, ‘dien droom, voor ik naar het bal ging, in Felix Meritis...? De lelie stierf... In mij is ook iets gestorven.’
Zes weken later, in het gedenkwaardige jaar 1812, werd Hermine van Haesteren Tenninck mevrouw Jacob Dukers van Eenhove. |
|