| |
| |
| |
Tolstoj
Door G.F. Haspels.
Jaren geleden was bij ons volk zeer geliefd een plaat De Breede en de Smalle Weg, die de parabel uit de Bergrede aldus illustreerde:
Op den ten verderve voerenden, breeden weg spoedt zich een wufte menigte, langs allerlei huizen van amusement, naar beneden; op het smalle pad daarentegen stijgen weinige vromen, langs een enkele kapel, stil op naar het licht. Breede en smalle weg zijn gescheiden door een onoverkomelijken muur, waarin echter de enge poort toegang verleent tot het smalle pad. Een weinig ter zijde staat een prediker, met de eene hand ijverig tractaten verspreidend uit zijn boekentasch, met de andere wijzend naar de enge poort, die toch ieder, toch ieder zal ingaan ten leven! Op hem valt alle aandacht.
Vaak zag ik die plaat, zonder te merken, wat, sinds een geestig vriend het mij wees, ik nooit meer kon voorbijzien: die prediker staat zelf op den breeden weg, en blijft er staan! Is het niet tragisch-komisch? Men hoort hem iedereen dringen toch door de enge poort in te gaan, het smalle pad op, ten leven - en zelf gaat hij niet in! Men hoort hem met bewogen stem waarschuwen, dat het zóó
| |
| |
te laat is, dat zóó de poort gesloten wordt - en zelf blijft hij staan op den breeden weg!
Totdat de vraag: waar de teekenaar hem dan had moeten plaatsen? mij ging verzoenen met zijn prediker. Binnen de enge poort, op het smalle pad? Dat werd prêcher les convertis - dus niet-prediken. Dan, daar er geen middenweg is, ergens in de lucht, als een deus ex machina? Dat was vroeger, is al niet meer, een pakkende tooneelvertooning; wordt nooit een prediking, die persoonlijk, menschelijk is, of niet is. Waar dan? Zijn prediking moet de menschen dringen om in te gaan, dus hij moet gaan tot die menschen die nog niet ingingen. Dus staat hij op den breeden weg, en blijft er staan. En het is moedig dat hij daar, in dat ongure rumoer tegen de spotters in, blijft prediken.
Maar toch zelf niet ingaan door de enge poort! Is het niet tragisch? Is hij er wel ooit ingegaan? Zal men ernst maken met zijn prediking, nu de vraag open blijft of hij er zelf ernst mee maakt? Tragisch! Ja, maar ook grootsch. Hij durft die wanhopige positie aan - de eenig mogelijke om den buitenstaander te bereiken.
Hoe het mogelijk is dat Tolstoj den tragischen en grootschen indruk van dien prediker maakt, tracht dit opstel te benaderen.
Prediker - doen wij den grooten schrijver al niet dadelijk te kort, als wij hem, zij het volgens eigen wensch, prediker noemen? Neen, want ook het meest artistieke zijner werken is in de eerste plaats een biecht. Van dat hij op vier en twintig jarigen leeftijd, in 1852, anoniem zijn Kinderjaren uitgaf, tot zijn dood in 1910 is zijn verbazend omvangrijk oeuvre één lange biecht. Een zoo eerlijke - we kunnen haar controleeren aan zijn dagboek - een zoo openhartige biecht, dat wij alles van hem weten, wat hij van zichzelven wist. Met ongelooflijken moed en onkreukbare waarheidsliefde vertelt hij zijn ervaringen, gedachten, daden, geloofsovertuigingen. Doch hij vertelt zijn leven met gefingeerde namen, maakt van zijn biecht literair werk, objectief werk. Daarom is ze zoo betrouw- | |
| |
baar. Omdat ze nooit de allures aanneemt van een opzettelijke biecht, maar biechten de hem eenig mogelijke manier is zich te uiten. Gelijk dit in literair werk zich uiten hem de eenig mogelijke levensmanier is, nadat hij eerst te vergeefs zocht in staats- of krijgsdienst, of ook als landheer, zich thuis te vinden in het leven. Vandaar dat zijn in 1879 verschenen Biecht niet anders is dan een openlijk voor zijn persoonlijke rekening nemen, wat hij tot nu toe zijn helden in den mond had gelegd, en zijn van die dagen dateerende z.g.n. bekeering enkel is de poging in praktijk te brengen wat hij steeds als het echte leven had voorgesteld. Een biecht van meer dan een halve eeuw, gedaan met een alle harten veroverende waarheidsliefde, voorgedragen door een edelman èn van geboorte èn van geest, in den voor dezen tijd eenig-mogelijken vorm om allen te bereiken, in den vorm eener betooverende literatuur, juist hierom zoo onweerstaanbaar omdat ze vooral geen literatuur wil blijven - kan men zich een geweldiger prediking denken?
Als we nu, vóór haar te waardeeren, beginnen met naar deze prediking te luisteren volgen we wel niet den gebruikelijken weg, maar toch een aanbevelenswaardigen.
In de Kinderjaren dan begint dadelijk op de eerste bladzijde het tienjarig knaapje te biechten: hoe boos hij was op den komisch-vervelenden, hem wekkenden gouverneur, natuurlijk ten onrechte boos, gelijk hij inziet, zoodat hij op de tweede bladzijde reeds berouw heeft en zijn gouverneur liefheeft. Typisch voor wat er volgt, ook in de later verschenen Jongensjaren en Jongelingsjaren. Dit kind, deze knaap, jongeling ziet, ziet ineens en onmiddellijk. Gelijk hier het belachelijke van dien vliegenjagenden gouverneur, later het belachelijke van de groote menschen, maar nog meer van zichzelven, ach zoo tragisch-komisch! Want hij wil volmaakt zijn, denkt dit ook best te kunnen bereiken, heet al spoedig ‘de filosoof’, maar doet niets dan het heelal letterlijk aan flarden redeneeren, en door zijn alles-gewaarworden en overgevoeligheid zich ellendig maken. Men krijgt medelijden met het brave ventje, dat zich altijd
| |
| |
den pols voelt, als knaap zich de verhevenste levensregelen voorschrijft en onderwijl den eenen dag zich toelegt op ascese en den volgenden op luieren en honingkoekjes-eten, als jongeling nu eens het allerhoogste vindt te worden comme il faut, dan weer zich voorneemt de heele menschheid te vervolmaken, maar door zijn niets-ontziende zelfontleding steeds eindigt met een moralischen Katzenjammer.
Daarop teekent hij met het eveneens in '52 geschreven doch eerst in '56 verschenen fragment: De morgen van een landedelman zijn volgende phase. Vorst Nechljoedoff heeft, evenals hij, tevergeefs het geluk gezocht op de universiteit, in de wereld, en probeert nu vrede te vinden in weldoen, in het leven met en voor zijn arme, domme boeren. Doch reeds na een jaar moet hij het opgeven, zonder iets bereikt te hebben.
Nu kan hij de wereld alleen nog maar ontvluchten, gaat naar den Kaukasus, leeft als vaandrig daar onder het natuurvolk en beschrijft zijn ervaringen in de schitterende vertelling: De Kozakken. De charme dezer vertelling is dat de hoofdfiguur, Olenine, zooals hij hier zichzelven noemt, bij deze natuurmenschen het geluk vindt, dat hij tevergeefs in de beschaafde wereld zocht. Zeker, deze Kozakken hebben hun gebreken, drinken den wijn bij emmers en beoefenen paardendiefstal en vrije liefde als een deugd, maar
‘ze leven als de natuur leeft. Ze sterven, worden geboren, trouwen, worden weder geboren, vechten, drinken, eten, zijn vroolijk, gaan eindelijk dood, en kennen geen andere wetten, dan de eeuwige, die de natuur heeft gegeven aan de zon, het gras, het dier, den boom. Dat zijn hun eenige wetten. Het geluk bestaat in het leven met de natuur’.
En de oude Jeroeschka predikt dit Rousseau-ideaal zoo cynisch mogelijk:
‘Voor mij is alles eender. God schiep alles voor het genot van den mensch. Zonde is er niet, in niets. Zie naar het dier... Het drinkt en eet al wat God geeft. Als wij zoo doen, zeggen ze, zal men ons in de helsche poelen werpen. Ik, ik geloof er niets van. Men gaat dood. Het gras groeit op ons graf. En dat is alles..’
Olenine tracht dit leven te veroveren, eenvoudig Kozak te worden, ‘aan den boezem der natuur te leven’,
| |
| |
een Kozakkenmeisje te huwen, ‘zulk een vrouw van oorspronkelijke schoonheid, zooals eens de eerste vrouw uit de handen des Scheppers is gekomen’ - hoe blijkt hij thuis in zijn Emile! - maar op het laatste oogenblik mislukt het. Met den besten wil kan een cultuurmensch niet weer natuurmensch worden. Doch het blijft den schrijver een verlokkend ideaal - dat gevoelt ieder die deze frissche, poëtische vertelling leest.
Ook den Krimoorlog en het beleg van Sebastopol maakt hij mee, als zijn held, en in de schetsen daarvan geschreven zegt hij: ‘de held mijner vertelling, dien ik met al de kracht mijner ziel liefheb, is de waarheid’. Zoo schildert hij niet het opwindende, maar het afgrijselijke, ontzettende van den oorlog, laat minder de krijgsmuziek hooren dan het steunen der gewonden, en laat vooral zien de bloedige, helsche verschrikkingen der lazaretten. Maar zelfs daar kan hij niet ophouden zichzelf te ontleden. Een krijgsmakker, Löwenfeld, teekent ons hem aldus:
‘Hij was de ziel onzer batterij. Was hij in ons midden, dan bemerkten wij niet hoe de tijd voorbijvloog. Was hij weg, wat tamelijk dikwijls gebeurde, daar hij graag uitstapjes naar Simferopol maakte, dan lieten alle kameraden den kop hangen. Eindelijk kwam hij terug - echt de verloren zoon - onguur, afgemagerd, overhoop met de heele wereld. Dan nam hij mij terzijde, en legde een generale biecht af. Hij vertelde geregeld alles: hoe hoog hij gespeeld en hoeveel hij gedronken, waar hij zijn dagen of ook wel zijn nachten doorgebracht had. Dan zeurde hij en kwelde zich over zijn verdorvenheid en leed aan gewetenswroeging, als had hij, God weet welke, misdaden begaan. Je moest bepaald medelijden hebben met den armen kerel. Een mensch als hij was! Met een woord, een zeldzame verschijning. Eerlijk gezegd, kon ik niet goed wijs uit hem worden. Maar in elk geval een voortreffelijk kameraad, een eerlijke ziel, een hart van goud’.
Na den krijgsdienst verlaten te hebben leefde hij van '55 tot '57 als schrijver te Petersburg, in gezelschap van Toergenjeff, Katkoff e.a. Maar als een Saul onder de profeten. Want leven zij alleen voor de aesthetica, hij kan van de ethiek niet los worden. In schetsen als De Aanteekeningen van een Markeur, en andere in dien tijd geschreven werken, doet hij weer hetzelfde wat hij voor Löwenfeld deed: biechten, dat het leven toch zoo ver- | |
| |
schrikkelijk is. Hij voelt toen reeds iets van wat hij later vertelde:
‘De levensbeschouwingen van mijne collega's letterkundigen bestonden hierin, dat het leven zich in 't algemeen ontwikkelt, dat wij, de mannen der gedachte, het hoofdaandeel in die ontwikkeling hebben, en dat onder die mannen der gedachte wij, belletristen en dichters, den meesten invloed hebben. Onze roeping is: de menschen te onderrichten. Maar om de vraag te vermijden: “wat weet men en wie moet men onderrichten”, werd in die theorie verklaard dat zulke kennis ook niet noodzakelijk is, en dat belletristen en dichters onbewust onderrichten... Ik, een belletrist, schreef en onderrichtte - ik wist zelf niet wat. Men gaf er mij geld voor, ik had uitstekende spijzen, een positie, vrouwen, gezelschap; ik had naam. Bijgevolg moest hetgeen ik onderrichtte wel goed zijn’.
Toch gelooft hij toen nog in de ontwikkeling, en mede om haar in het buitenland te bestudeeren, maakt hij van '59 tot '61 reizen door Duitschland, Frankrijk, Zwitserland en Italië. Om kunst bekommert hij zich niet veel; ‘de kunst is leugen, en ik kan de schoone leugen niet meer liefhebben’, schrijft hij kort na zijn terugkomst. Wel bezoekt hij veel menschen - en vooral scholen.
Teruggekeerd gaat hij het geleerde toepassen; theoretisch door een paedagogisch tijdschrift uit te geven, naar zijn landgoed getiteld Jasnaja Poljana = Lichtung = gekapte plek in 't bosch; en praktisch door volksscholen op te richten, o.a. op zijn buiten. Absoluut vrij zijn die scholen; dwang en tucht zijn er onbekend en de leerlingen geven het leerplan aan. ‘Zullen de boerenkinderen van ons, of wij van de boerenkinderen leeren schrijven’, vraagt hij, en zoekt te bewijzen dat sommigen van die dertienjarige jongens opstellen maken, die de echte kunst zoo nabij komen, als Goethe zelf. Ondertusschen heeft hij zich overwerkt, en gaat in de steppen van Zuid-Rusland een koemieskuur maken. In dien tijd bemoeit de regeering zich met zijn scholen als te revolutionair, en teruggekeerd zet hij dit werk niet voort. Eigenlijk niet, omdat hij het geloof in de ontwikkeling verloren heeft.
Uit dezen tijd teekent hem een schetsje: De Drie Dooden, beschrijvend den val van een boom, den dood van
| |
| |
een natuurmensch en van een cultuurmensch. De boom sterft zonder smart; de natuurmensch met berusting; de cultuurmensch in grooten angst, kwelling des geestes en tot ontzetting van zijn omgeving.
Hersteld uit de steppen teruggekeerd, huwt hij met Sophia Andrejefna Behrs. Haar grootouders waren nog duitsche Joden, doch haar vader, dokter Behrs, bezit een buiten in de buurt van Jasnaja Poljana. Zij kennen dus elkaar reeds lang. Bovendien vertelt Tolstoj kort voor zijn verloving haar dat hij bij het biljarten duizend roebel heeft verloren en zijn schuld betaalt met het manuscript van De Kozakken, en direct na zijn verloving geeft hij haar zijn dagboek te lezen. Het achttienjarig meisje schrikt hevig van deze biecht - toch waagt zij den sprong in het duister. Die haar niet mislukt, want al spoedig teekent haar de russische schrijver Feth in zijn Herinneringen, als een der volmaaktste vrouwelijke typen van de russische gentry. Geheel in het wit gekleed, een dikken bos sleutels aan haar ceintuur, is zij het hart des huizes. Eenvoudig, bescheiden, vroolijk, altijd in familyway - van haar dertien kinderen zijn er nog negen in leven, de jongste werd in '89 geboren - heeft zij tijd voor alles. Voedt zelve haar kinderen, onderwijst ze tot hun tiende jaar, naait hunne kleederen, zorgt voor de huishouding, de keuken, is de rentmeester van haar man en copieert zijn werk - Anna Karenine liefst zeven maal!
Met de hem eigen hartstochtelijkheid gaat hij in dit nieuwe leven op en toont ons zijn geluk in de gracieuze schets Familiegeluk, een idylle. En dan als een patriarch uitbrekende in menigte, en te midden van zijn kudden en onderhoorigen levende met de natuur, schrijft hij zijn groote romans Oorlog en Vrede, tusschen '64 en '69, Anna Karenine, tusschen '73 en '75.
Oorlog en Vrede is een bewonderenswaardig werk, maar allerminst waarvoor publiek en schrijver het houden: een historische roman.
De schrijver wil een correctie der geschiedbeschrijving geven. Want die vervalscht. Vooreerst, daar zij ver- | |
| |
keerde bronnen gebruikt, n.l. officieele rapporten en verhalen van ooggetuigen, terwijl in den krijg de situatie elke vijf minuten verandert en de opwinding van het gevecht niemand toelaat te zien wat er gebeurt. In de tweede plaats, doordat zij een verkeerden maatstaf van beoordeeling aanlegt, n.l. doordat zij gruwelijke daden van helden goedpraat.
‘C'est grand! zeggen de geschiedschrijvers.. Grand is goed, niet- grand is slecht. Grand is naar hun opvatting een eigenschap van een bizonder soort wezens, die zij helden noemen... En niemand komt het in de gedachte dat de erkenning eener grootheid die niet met de maat van het goede en slechte te meten is, slechts de erkenning is der eigen nietigheid en onmeetlijke kleinheid. Wij, die van Christus den maatstaf voor het goede en slechte kregen, kunnen alles meten. En er bestaat geen grootheid, als er geen eenvoud, goedheid, waarheid is.’
Daarentegen gaat hij van de overtuiging uit dat bijna al die menschen alleen denken aan hun eigen belangen, en onbewust worden meegesleurd door de gebeurtenissen. ‘Vooral in de historie blijkt, dat het verboden is te eten van den boom der kennis. Slechts onbewust handelen geeft vruchten.’ In plaats van helden, voormannen, leidslieden teekent hij ons een oneindigen optocht van menschen, soms in fijne détailteekening minutieus afgewerkt, soms ook en masse ons voorbijtrekkend, en onder die allen geen helden, of het moet zijn de ideale gestalte van den soldaat Platon Karatajeff. Maar al werpt die oneindige opmarsch van menschen ons stof in de oogen, we worden er niet zóó blind van, of we zien nog wel dat dit geen historieschrijven is. ‘Waar’ vroeg reeds Toergenjeff:
‘waar is hier de karakteristieke trek van het tijdperk? Waar is de historische kleur? De figuur van Denisoff is zeer goed geteekend, maar zij moest niet meer zijn dan een arabesk, zich afteekenend tegen den achtergrond, en die achtergrond ontbreekt geheel’.
Die schijnbaar historische détails zijn inderdaad symbolisch. Die telkens geteekende, kleine, blanke hand van Napoléon, zoo contrasteerend met zijn vleezigen romp, symboliseert den parasiet, die zonder werk groot wordt ten koste der anderen. De zware, luie, zuchtende bewe- | |
| |
gingen van Koetoesoff - eigenlijk te log om bewegingen te heeten - symboliseeren den draler, den overwinnaar door weerloozen wederstand. En Platon Karatajeff, de incarnatie, de symboliseering ‘van wat russisch, goed, en rond is’, wordt daarom rondom rond geteekend. Zijn silhouet, zijn heele lichaam en elk zijner onderdeelen is rond; zijn glimlach en zijn bruine oogen zijn rond; ja zelfs ruikt Pierre iets rouds in de Individualduft van dezen mensch.
Maar dan de historische feiten, de veldslagen? Evenzoo. Hier niet dezen of dien veldslag - maar telkens de beschrijving van een veldslag in het algemeen. Die menschen, die gebeurtenissen staan geen eeuw - en welk een eeuw, die voor tien andere telt! - van ons af; ze zijn evengoed van onzen, als van dien tijd. Eigenlijk van geen tijd. Het zijn menschen in het algemeen, bloedelooze begripswezens uit nergensland, waarmede de revolutionair altijd opereert, begripsfeiten waarover hij filosofeert.
En Pierre Besoekoff heeft nooit gelezen in Voltaire of Diderot, maar zooveel te meer in het dagboek van Tolstoj. Daar deze Pierre des schrijvers zelfportret is, tobt hij ook enorm over zijn zonden, zoekt hij ook bovenvermelden eenvoud, goedheid, waarheid, en vindt dien bij zijn medegevangene, bij Platon Karatajeff, den russischen christen. Deze wijze zegt: ‘waar een gerecht is, is een leugen’ en als Pierre voor het gerecht staat, ervaart hij deze waarheid aan den lijve. En met dezen russisch-christelijken soldaat armoede, gevangenschap en ellende deelende, leert hij dat in armoede, en weerloosheid het geluk bestaat.
Oorlog en Vrede is dus geen historische roman, maar een grootsche prediking van des schrijvers levensopvattingen, daarom zoo aangrijpend, omdat zij, geobjectiveerd in tal van soms met ongelooflijke artisticiteit geteekende, van soms ‘historische’ figuren, hier resultaat, vrucht, uitvloeisel van nuchtere, diepindringende waarheid en derhalve eeuwig en onweersprekelijk, schijnt. Te aangrijpender, omdat ook dit, als zoovele groote werken, is geschreven om ‘von sich los
| |
| |
zu werden’, zooals Goethe zeide van zijn Leiden des Jungen Werthers. Doch met dit onderscheid dat Tolstoj in de operatie blijft steken, de problemen te diep, te principieel heeft opgevat, dan dat een aesthetische oplossing kan voldoen.
Ook Anna Karenine is geen gewone roman, in casu een echtbreuk-roman. Wel wordt Anna's echtbreuk met Wronsky uitvoerig geteekend, maar nooit verleidelijk, altijd afschrikwekkend. Anna, wat is ze een lief, goed vrouwtje! Doch geeft ze helaas toe aan haar door Karenine niet bevredigde neiging van veel liefde geven en ontvangen, dan moet ze te gronde gaan. Zonde geeft geen geluk; uit onrecht groeit ongeluk, volgens onafwendbare goddelijke wet. En met ontzetting voelt de lezer het aankomen dat de ellende haar te machtig zal worden - gelijk ook geschiedt, als ze den dood zoekt op de spoorrails.
Toch is de schrijver artiest genoeg om de tendenz er niet te dik op te leggen. Hij weet ook van amusante zonde. Oblonsky, Anna's broeder, is veel lichtzinniger, genotzieker dan zij - maar hem breekt het nooit op.
Intusschen wat een reeks voortreffelijk geteekende menschen weer! En soms met een enkelen trek geteekend. Maar die détails openbaren ineens hun intieme leven. Ze spreken niet veel - de z.g.n. ‘knappe dialoog’ wordt bijna steeds gemist - ze zwijgen en denken meer dan ze doen, maar die enkele daden, gebaren illumineeren hun geheele verschijning van binnen en van buiten.
Iemand lacht: niet alleen zijn stem lacht dan, maar ook zijn oogen, zijn handen - is er één schrijver die zoo de handentaal verstaat als deze? - ja, zijn woorden, zijn gedachten lachen, zoogoed als zijn gebaren. En hetzelfde bij de dieren. Het is ongelooflijk wat de schrijver een paard, een hond al niet laat zeggen, soms eenvoudig door hun verschijning en beweging te beschrijven. Wie dit eenmaal ziet, erkent met Merejkowsky dat Tolstoj in buitengewone mate bezit la clairvoyance de la chair.
Wat niet wegneemt dat ten slotte vooral de prediker, hier Levine geheeten, aan het woord is. Voor Levine
| |
| |
heeft Tolstoj tot in het oneindige portret gezeten - tot in de geringste kleinigheden. Levine biecht Kitty na de verloving zijn zondige jeugd, wil altijd een nieuw leven beginnen, is steeds op weg ‘se faire peuple’, hoopt dáár zijn godsdienst te vinden, want de grieksch-orthodoxe en het door Kitty even gekende piëtisme voldoen hem niet, en dáár verlost te worden van zijn rijkdom, onmatig luxeleven en twijfel.
Natuurlijk nemen zijn vrienden een loopje met hem; en één is onbeleefd genoeg te zeggen dat theorieën er toch zijn om in praktijk gebracht te worden. Levine antwoordt:
‘Ik breng ze ook in praktijk, tenminste negatief, dat wil zeggen, dat ik mij niet inspan het onderscheid tusschen het volk en mij nog grooter te maken’.
Enfin, op die manier kan elke in luxe levende landedelman zich nog de extra-luxe veroorloven de se faire peuple, in dezen niet ongelijk aan de welbekende salon- of te wel oestersocialisten; maar het is de vraag of een waarheidsjager als Levine-Tolstoj met dit sofisme als buit tevreden kan zijn.
Onmogelijk! En daarom is het natuurlijk dat juist in deze dagen, op het hoogtepunt van literairen roem en familiegeluk, hij denkt aan zelfmoord. Het leven is niet langer te dragen. Na iedereen en zichzelven gedemaskeerd te hebben, kan hij nog maar niet van zichzelf loskomen. Hij heeft nu het binnenste buiten gekeerd, gebiecht zonder einde - en voelt zich ellendiger dan ooit. Toergenjeff zegt, na het lezen van Anna Karenine, van hem:
‘wat hem vooral ontbreekt is de geestelijke vrijheid. Zoudt gij kunnen toegeven, al was 't maar voor een oogenblik, dat Levine in het algemeen in staat was, iemand lief te hebben? Neen, want de liefde is een dier hartstochten die ons ik absorbeert. Maar Levine, bemerkende dat hij bemind wordt en gelukkig is, houdt daarom niet op zich bezig te houden met zijn eigen ik, met zichzelven het hof te maken... Levine is egoïst tot in het merg zijner beenderen’.
En Dostojefsky ziet in Levine een slachtoffer van gezichtsbedrog, dat wel denkt tot het volk te naderen,
| |
| |
maar blijft de moscovietische edelman van goeden huize. Zijn willen leven als het volk is niet echt, is namaak, gevolg van een ‘esprit de flânerie’, van dien physieken en moreelen esprit de flânerie, waaraan hij zich met geen geweld kan ontworstelen, omdat die den edelman in het bloed zit.
Nu hij dus door al zijn biechten en realisme niet tot innerlijke vrijheid, niet van zich zelven los kan komen, moet hij òf den strijd opgeven, òf van den tegenovergestelden kant beginnen, d.i. van de religie. Want de religie brengt in gemeenschap met God en den naaste. Nu hij met zelfontleding en zelfopenbaring er niet kan komen, moge hem Gods openbaring redden.
Met de hem nooit verlatende hartstochtelijkheid tijgt hij ook nu weer aan het werk, en reeds in 1879 verschijnt Mijn Biecht. Hier vertelt hij in den eersten persoon, wat hij voortdurend in den derden persoon heeft verteld van zijn helden, en bovendien hoe hij tot het geloof wil komen. Door naar het volk te gaan - want trots lijden en ontbering leeft dit zonder vertwijfeling, getroost door de religie, terwijl zijn standgenooten deze slechts als dekmantel gebruiken om daaronder hun zelfzucht ongestraft den teugel te vieren.
En nu, uit de aesthetische in de ethische sfeer overgegaan, nu dòèt hij, wat hij als goed erkent. Met dien grooten, russischen, ons vreemden deemoed buigt zich de beroemde, grafelijke auteur voor domme popen, biecht, vast en tracht leven te vinden in die meest versteende van alle kerken. Een oogenblik schijnt het te lukken. Doch neen, zooals die kerk haar kinderen domme dogmen leert, verder de haar in alles overtreffende ‘oudgeloovigen’ en sekten vervolgt, en om de maat der gruwelen vol te meten, hulpelooze jongelingen ter slachtbank voert - het is niet aan te zien, met haar geen gemeenschap meer! Dan liever met de sekten. Want het moge onweersprekelijk zijn dat de mensch slechts alleen het koningrijk Gods kan binnentreden, deze allerpersoonlijkste daad is gevolg van, en loopt uit op een leven met anderen. Die anderen deden
| |
| |
zijn voornemen rijpen tot daad, aan hen controleert hij straks zijn daad. Voor Tolstoj wordt de sekte de uitwendige motor en maatstaf zijner religie. Van de sekte nu kan moeilijk genoeg goeds gezegd worden. Zij is de correctie van de kerk. Zij is het spontane, gelijk de kerk de welbeproefde regel in de religie. Vertegenwoordigt de kerk de traditie, zij de revolutie - ziedaar haar kracht en haar zwakheid. Zij kunnen elkaar niet missen, en haten elkaar ten doode. Vooral in Rusland. Deze ketters - waarvan als type kan gelden de Tolstoj zoo sympathieke, ons zoo onbegrijpelijke Soetajeff - en hun plaats in het russische leven trachtte ik indertijd te teekenen in De Tijdspiegel van '96. Met het oog op de toen ten onzent in proef genomen Tolstojanen-kolonies zocht ik de gevolgtrekking aannemelijk te maken: dat Tolstoj's economisch-religieus hervormingswerk niet te begrijpen is buiten Rusland; wellicht voor Rusland een zegen kan worden, voor ons onbruikbaar blijft. Nu ik hier zijn beteekenis als prediker tracht na te gaan, is het voldoende er op te wijzen dat hij aan die ketters voor zijn religieuse opvattingen veel heeft te danken. Zij heeten gewoonlijk Joerodjiwej, en dat men van dit woord de beide vertalingen onnoozele en heilige vindt, teekent. Soms in de kerk, soms buiten de kerk, leven zij een zwerversbestaan, zoo een primitieve navolging gevende van Hem die op aarde rondwandelde, goeddoende. Die zwervers hebben altijd grooten indruk op Tolstoj gemaakt. In zijn Kinderjaren teekent hij zoo'n joerodjiwej, een uit de velen, die zijn ouders herbergden, Grischa. Een reus, barrevoets, slecht gekleed, ketenen dragend op zijn bloote lijf, vreemde woorden sprekend, die klinken als profetieën. Als hij gaat slapen bespiedt de
kleine Leo hem, om zijn ketenen te zien. Doch wordt ontroerd door dien al maar biddenden, voor zijn moeder, voor al zijn vijanden biddenden zonderling, wiens hartstochtelijk om erbarmen smeeken eindigt in weenen. En hij besluit zijn verhaal aldus:
‘Veel water vloeide sinds dien naar de zee; vele herinneringen hebben voor mij hun beteekenis verloren en zijn vaag geworden; ook
| |
| |
de pelgrim Grischa volbracht reeds lang zijn laatsten zwerftocht, maar de indruk dien hij te weeg bracht, en het gevoel dat hij bij mij wakker riep, zullen nooit uit mijn herinnering worden gewischt. O, groote christen Grischa! Uw geloof was zoo sterk dat gij de nabijheid Gods gevoeldet; uw liefde was zoo groot dat de woorden u vanzelf over de lippen stroomden zonder bemiddeling van uw verstand. Welk een grooten lof gaaft gij Gods grootheid, toen gij, geen woorden meer vindend, ter aarde vielt en in tranen wegsmolt!’
Maar hoe ook vol vereerend ontzag voor de ketters - toch hen niet nadoen, dat ware weer traditie; neen zelf zijn weg vinden, fara da se als een volbloed ketter. En aan zijn oprechte biechtmanie danken wij het zeldzaam schouwspel: hoe een ketter te werk gaat, als hij van wankele vermoedens en duistere gevoelens dogmen maakt.
Vooreerst met het kapmes der kritiek zich een weg banen door het lianenwoud der kerkelijke traditie. In zijn Verstand en Dogma komt hij tot de conclusie, dat de kerkleer, door hem eerst aangezien voor de uitdrukking van het volksgeloof, niets is dan eeuwenoude leugen en bedrog.
Opgefrischt door die ontdekking, komt hij vervolgens tot een Korte uiteenzetting van het Evangelie. Dat moet natuurlijk het oorspronkelijke zijn. Is dat niet moeilijk te vinden? O neen. Schrap uit het N. Testament alles behalve de vier evangeliën, en den eersten Johannes-brief, verwijder uit het overgeblevene al het wonderbare - en wat gij overhoudt is het evangelie, twaalf hoofdstukken, niet meer, niet minder. Dit evangelie ontsluit u den zin des levens, want het leert: ‘alle menschen moeten elkander liefhebben; en hierin bestaat de liefde dat men zijn vleeschelijk leven offere voor den naaste’. Dit evangelie schenkt u ook de gelukzaligheid, die bestaat in onderwerping van het lichaam aan den geest.
In Mijn Geloof, van '87, zet hij uiteen waarom de weerloosheid het middelpunt en de hefboom van dit evangelie is. De Bergrede moet hij letterlijk veroveren. Op de kerk, die ze goddelijke leer noemt, maar onmogelijk te vervullen voor onze menschelijke zwakheid. Op de wereldwijsheid, die ze prachtig vindt, maar dweperij van een droomer.
| |
| |
Hij echter, wetende dat in het christendom levenspraktijk tot levensinzicht brengt, vraagt zich af waar nu de praktijk zal beginnen. Na lang eigen onderzoek leest hij ten slotte met een rabbijn Mattheus V. Deze zegt echter telkens: ‘dit gebod staat in het O. Testament of in den Talmud’. Totdat ze komen aan de verzen 38, 39:
‘Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand. Maar ik zeg u, dat gij den boozen niet wederstaat; maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe’. Nu zegt de rabbijn niet: ‘dit is al gezegd’, maar vraagt spottend: ‘vervullen de christenen dit gebod’? Tolstoj zwijgt beschaamd, wetende hoe de z.g.n. christenen op dat zelfde oogenblik de Joden vervolgen, en ziet in: dit is hèt. Niet door geweld maar door het goede is de boosheid alleen te overwinnen. Dit leert Christus. De staat met zijn gereglementeerd geweld, met zijn oorlog, rechtbank, gevangenis en bescherming der geweldhebbers, de christelijke staat is dus de antichrist.
Dit revolutionaire boek is natuurlijk in Rusland verboden, en dus zóó enorm gelezen, dat aan de theologische universiteiten de weerlegging van dit verboden boek een gewone examenvraag is - een typisch staaltje van het in-gemoedelijke van dat barre Rusland.
Sinds 1881 's winters in Moskou levende heeft hij nu, ziende geworden, oogen gekregen voor de ellende der armen. Hij tracht hen te helpen, op de gewone wijze, met geld dat de rijken nu en telkens hem geven, o.a. in den winter van '91 op '92 een honderd vijftig duizend roebel, voor het meerendeel hem toegezonden uit Engeland en Amerika. Zijn ervaringen biecht hij voortdurend in: Hoe is mijn leven, Wat moeten wij doen en grootere en kleinere tractaten, teveel om te noemen. En hieruit zien wij hoe zijn philanthropie hem brengt tot de oplossing der sociale kwestie. Geld maakt niet gelukkig; integendeel, vaak ongelukkig. Geld aan de armen dus geven is hen niet liefhebben, maar haten. Zich van het geld ontdoen, uit de steden terugkeeren naar de moederaarde, van en door eigen arbeid leven - ziedaar de oplossing.
| |
| |
Eenvoudig genoeg - op papier. Zijn vrouw zegt: ‘Ik kan mijn kinderen maar niet op Gods genade de wereld inzenden, terwijl niemand zoo doet’. Zij verwijt hem alles op te offeren aan zijn theorie - en hij ervaart de waarheid van het schriftwoord: ‘des menschen vijanden zullen zijne huisgenooten zijn’. Hij benijdt een eenzamen zwerver op Moskou's straten en zegt: ‘stel u voor: hier is een mensch, die kan leven zooals hij wil, zonder iemand te doen lijden. Waarlijk is dat niet het geluk?’
Het geeft huiselijke moeilijkheden: de vrouw, die zijn rentmeester en secretaris is - blijft in de eerste plaats moeder. Zijn zwager Behrs eindigt het relaas van dit penibel conflict met deze woorden:
‘niet met geweld zijn vrouw willende overwinnen, maakte hij zich eenvoudig los van zijn bezittingen, zag af van zijn fortuin, en hield op er profijt van te trekken; met deze enkele uitzondering dat hij bleef wonen onder het dak van Jasnaja Poljana’.
Is het niet tragisch? Hier is een mensch, die vrouw en kinderen en fortuin verlaat op het gebod van Christus - met deze ééne uitzondering dat hij ze niet verlaat. Hoe tragisch dit compromis! Zijn vrouw maakt hem de begeerde moujik-kleederen - is onze luguber-stijve modekleeding te verwisselen voor een gemakkelijke volksdracht zoo'n opoffering? Zijn vrouw zorgt dat hij te Moskou in het tuinhuisje evenals op Janaja Poljana een eenvoudig, stil werkvertrek heeft, en hij steeds een voedzame, vegetarische tafel vindt - is de opoffering niet minstens zooveel aan haar kant? Hij moet het tragische van zijn positie wel voelen. Is het wonder hem in die dagen te hooren bekennen:
‘het is onder de mannen dat ik mij een vriend wil zoeken. Geen vrouw kan dat voor mij zijn. Waarom onze vrouwen voorliegen en zeggen dat zij onze beste vrienden zijn? Dat is altijd valsch, is het niet?’
Voeg daarbij dat de ketters steeds die teksten naar voren hebben geschoven, die op absolute kuischheid schijnen te wijzen, en dat Tolstoj in hen de christenen ziet - en we zijn in de buurt der Kreutzersonate van '90. Moet dit meestgelezen, maar minstgelukte zijner werken misschien worden opgevat als een wanhoopsgebaar - en als zoodanig
| |
| |
te verontschuldigen - om de schuld van zijn tragische positie te schuiven op het huwelijk? Zal er om de lippen zijner vrouw, als ze ook dit werk wellicht in het net heeft geschreven, niet een glimlach hebben gespeeld, bedenkende dat hun jongste kindje eerst één jaar oud is? Ik denk ook een trek van medelijden. Een christen, zoo fel mogelijk bewerend dat er geen christelijk huwelijk bestaat, en toch gelukkig gehuwd - is het niet tragisch? In elk geval is zij bewonderenswaardig nooit medelijden te hebben gevraagd omdat zij, helaas, de vrouw is van een groot man. Zeker is hij hier de geweldenaar, en zij de weerlooze. Waarlijk edel is haar woord over deze in alle opzichten rauwe Kreutzersonate: ‘ik reken het niet onder de meest gelukte werken van mijn man’. Zij is hier de vrouw op haar schoonst, de vrouw vóór alles moeder. Moeder van haar kinderen, ook moeder van haar man, haar grootsten jongen tot wien ze in liefde opziet, zooals ze in liefde op haar kleine kinderen neerziet, maar altijd de moeder, mild voor haar kinderen, groot en klein.
De vrees van zijne bewonderaars dat zijn profeteeren hem zou ontrooven aan de immers jaloersche kunst, welke vrees den stervenden Toergenjeff hem deed smeeken toch te blijven: de groote schrijver van Rusland, heeft Tolstoj beschaamd door zijn Volksvertellingen. Toch niet geheel, want al zijn er juweeltjes bij, de tendenz voert er een groot woord. En de tendenz is bijna alleen aan het woord in zijn laatsten roman Opstanding. Weer een biecht van den reeds overbekenden vorst Nechljoedoff-Tolstoj; weer de aanklacht tegen de wereldstad, tegen het grootgrondbezit, tegen den staat met zijn militarisme en tegen de kerk met haar leugen. Nechljoedoff, eerst door de zondige levensorganisatie tot zondaar gemaakt, viert daar zijn Opstanding als hij het door hem verleide, en door hem tot misdaad gebrachte meisje, vrijwillig volgt op haar boeteweg naar Siberië.
En wat hier, niet als een roman, maar slechts in den vorm van een roman, wordt verteld, is niet anders dan zijn prediking, nog in tallooze tractaten herhaald. Al treft hem
| |
| |
de banvloek der kerk, al vreezen de zijnen dat hij werkelijk als Nechljoedoff naar Siberië zal moeten trekken, ongestoord en vrijuit geeft hij zijn getuigenis tegen wereldlijke en kerkelijke overheid, en voor de ketters en de als revolutionairen vervolgden, die tenminste trachten den Menschenzoon na te volgen ‘die geen plaats had om zijn hoofd neer te leggen’. En het dichtst staat hij bij hen, als hij, reeds doodziek, eindelijk Jasnaia Poljana ontvlucht, en op zijn zwerftocht, op het station van Astowopo, sterft.
Het gewone oordeel over Tolstoj: een groot schrijver, maar een mislukt prediker, voldoet niet. Vooreerst niet, omdat hij in hevige minachting voor de zichzelf behagende kunst zijne en alle aesthetische werken veroordeelt als zondig, ijdel werk. Verder niet, omdat zijn enorme invloed - zijn biograaf Biroekoff geeft reeds in 1904 deze cijfers: Tolstoj's werken zijn in vijftig millioen exemplaren in Rusland verspreid; daarenboven zijn ze geheel of gedeeltelijk vertaald in vijf en veertig talen, zoowel oostersche als westersche - ongetwijfeld is te danken aan zijne, trots monotone, soms afschuwelijke voordracht, toch pakkende prediking, wakker schuddend, aangrijpend, prikkelend, sarrend zelfs, maar ook verleidelijk door wonderen vrede te beloven; en niet aan zijn belletristische werken. Eindelijk niet, omdat dit oordeel, miskennende het axioma der eenheid van inhoud en vorm, waardoor natuurlijk elk werk van woordkunst een prediking wordt, en reddeloos meegesleurd door het modedogma eener enkel-aesthetische waardeering, dezen mensch in twee helften uit elkaar laat vallen, en daardoor zijn persoonlijkheid, zijn menschheid opheft.
En deze mensch is juist groot, enorm groot door zijn menschheid. Of liever: hij is een onzen tijd respresenteerende mensch, en in zooverre groot.
Niet dus een dier grooten, dier alzijdigen, waaraan elk geslacht zich komt meten; niet een dier uit en voor hun tijd en tegelijk voor alle tijden levenden; niet dus een Plato, een Paulus, een Goethe, een Vinet.
| |
| |
Evenmin een dier grooten, dier eenzijdigen, die niet als de alzijdigen alle terreinen des levens en voorgoed beheerschen, maar wel enkele kanten en dit met ongeëvenaarde meesterschap, en dus op hun terrein hervormen of voltooien, of soms beide; evenmin dus een Leibniz, Rousseau, Kierkegaard.
Neen, als artiest heeft hij zijn meerderen; als prediker moet men hem met de eene hand afnemen, wat men hem met de andere geeft; als denker is hij van ongeëvenaarde onoorspronkelijkheid - maar als mensch is hij groot, zeer groot. En tegelijk klein, kriel-klein; en deze contrasten zoo stelselmatig door elkaar gewerkt, dat deze ineenvlechting van zeer groot en zeer klein dezen mensch juist zijn eigenaardige grootheid als representant van onzen tijd verleent.
Dat deze representant een Rus is maakt het geval gecompliceerder, ook nog typischer. Want wij begrijpen de Russen niet - maar de Russen zichzelven nog veel minder; en deze mensch zal nu het licht van dezen tijd zijn, daarbij uitgaande van zijn zelfkennis. Wat moet dat een wonderlijk door-elkaar-geloop worden!
Nu kan men zich zeer geleerd van het probleem ontdoen door er een historische of theologische waardeering van te geven. In het eerste geval zegt men: Tolstoj staat precies tusschen, of nog beter, is de combinatie van een anabaptist of puritein en een bouddhist. Nog liever zou ik hiervoor zeggen: is precies een middeneeuwsche ketter - ook Gaston Frommel wijst hierop in zijn voortreffelijke Etudes litteraires et morales. En wie dit interessant vond, zou ik verder verwijzen naar mijn Weerloosheid (bl. 92/4), waar we de middeneeuwsche Catharen en Waldensen precies dezelfde dingen hooren verkondigen, die Tolstoj nu met zooveel moeite ontdekte. En ik vlei me dat hij dan met mij zou overeenstemmen in deze conclusie: Rusland is thans waar West-Europa toen was in de Middeneeuwen, en Tolstoj is een dier eminente ketters die, al is het wat onverstaanbaar, profeteeren van den Nieuwen Tijd. Hij is dus voor Rusland een stap vooruit, in de goede richting - voor ons echter een stap achteruit, in de verkeerde richting.
| |
| |
In het tweede geval zegt men: Tolstoj heeft het evangelie ontdekt, maar niet verder dan tot Matth. V, dus tot zijn eerste bladzijde. Die ontdekking grijpt hem zoo aan, dat zijn ontroering hem niet toelaat verder te lezen, ja hem gebiedt het verdere als overbodig te schrappen. Zijn geschoolmeester belet hem de ondeelbare eenheid van het evangelie te zien, dat eerst als zoodanig licht werpt over de voorafgegane en komende tijden, en brengt hem er toe van het evangelie een amorphe hybride te maken, die ten eeuwigen dage zal blijven een amorphe hybride.
In beide gevallen is het probleem behoorlijk geëncadreerd, allerminst opgelost. Want deze studeerkamer-oplossing verklaart alles behalve dit ééne: hoe deze met middeneeuwsche denkbeelden opereerende, russische hervormer, en deze hopeloos-eenzijdige evangelist zulk een indruk kon maken op onzen veelzijdigen en ongeloovigen tijd.
Liever dan het probleem op te lossen, trachten wij er de samenstellende factoren van op te sporen.
Deze Rus is een representatief kind van onzen tijd. Zijn moeder heeft hij niet, zijn vader nauwelijks gekend. Zijn uitwendig-schitterende opvoeding moet hij krijgen van duitsche en fransche gouverneurs - en van zichzelven. En zoo is elk kind van dit geslacht opgevoed door het onderwijs en door zichzelven - omdat zijn ouders niet konden, niet durfden opvoeden, daar zij het nieuwe leven niet begrepen, dus in geestelijken zin dood waren voor hun kinderen.
Deze voor het leven slecht-toegeruste, alleen op zijn eigen oogen aangewezen knaap, ziet spoedig de leugen der wereld, ook der vrome wereld, verliest zijn jeugdgeloof, wint geloof in zichzelf en in een almachtige wetenschap. Gedesillusioneerd door de hemzelven verzwakkende hartstochten, en door de trots algemeener ontwikkeling voortlevende leugen, overvalt hem de wanhoop van het ongeloof, geëvenaard door een met zijn wanhoop groeienden trots - en deze ongeneeslijke droefheid en trots, wat zijn ze dan de zielsziekten van elk kind dezer eeuw?
Genezing zoekt deze zieke bij de natuur, en in den
| |
| |
arbeid, en als hij dezen terugkeer tot de natuur absoluut neemt, zoodat hij, de aristocraat, se fait peuple, ook den arbeid even absoluut, door n.l. met de pen zich een eigen wereld te veroveren, waarover hij heerscht bij de gratie van het genie - is er dan zuiverder representant denkbaar van deze democratische en papieren eeuw dan hij? En als bovendien gebaar en stemgeluid hem maken tot den oprechten biechteling - en wat is zeldzamer Kerstbout voor deze absoluut-leugenachtige wereld dan een oprechte biecht? - dan moet hij immers wel worden de populaire prediker van deze verleugende tijden?
Waarom het ‘retournons à la nature’ van Rousseau in Tolstoj's mond zoo verleidelijk klinkt? Omdat deze oude noodkreet - want dit is, eer dan een evangelie, deze geregeld terugkeerende stervenszucht eener uitgeleefde beschaving - omdat deze noodkreet bij hem zoo dwingend, zoo persoonlijk, zoo echt voor dezen tijd klinkt, zoo nieuw, en als een laatste woord.
Hij zegt: terugkeeren tot de natuur, omdat wij zijn natuur, natuur en niets anders. Hij toch bekent:
‘De invloed der lente op mij is van dien aard, dat ik in mijne overmaat van illusien mij soms verbeeld eene plant te zijn, die, nu met andere ontloken, bestemd is om rustig en tevreden op de wereld te blijven groeien. Onder deze indrukken en in dit jaargetijde heeft eene verandering, eene loutering, eene omkeering in mij plaats, zooals iemand die deze gewaarwording niet heeft ondervonden, zich niet kan voorstellen. De oude mensch is verdwenen. Alle wereldsche verlangens, alle traagheid, alle ondeugden, alle onzinnige, onklare begrippen, alle medelijden, ja zelfs het berouw zijn verdwenen, en hebben plaats gemaakt voor eene ongewone bloem, die hare bladeren ontplooit en tegelijk met de lente groeit’.
Te merkwaardiger confessie, omdat ze onopzettelijk gedaan wordt in een praatbriefje aan zijn tante, gravin A.A. Tolstaja, in den jare 1858! Een jaar dus vóór de verschijning van de Origin of Species wordt hier de grens tusschen natuur en mensch reeds uitgewischt. Dit eenmaal gedaan, is de oorspronkelijke gelijkheid van mensch en dier ook vanzelf sprekend. En dus lang, lang vóór de verschijning van The Descent of Man heeft deze roman- | |
| |
schrijver de illusie weggevaagd dat de mensch iets aparts, iets bizonders is. Hij is - en ziehier een hoofdreden zijner populariteit - een Darwinist avant la lettre.
Wie uit dit oogpunt zijn werken leest, ziet hier dat de dichter eerst heeft aanschouwd, wat later de wetenschap zal trachten aannemelijk te maken. Gewoonlijk meent men, dat hij ten gevolge zijner bekeering tot het vegetarianisme de kleur en het geschreeuw van het varken zoo menschelijk noemt, om op die manier ons een afschrik in te boezemen tegen het vleesch-eten - in werkelijkheid is het omgekeerde waar, en is zijn vegetarianisme niets dan toepassing van zijn Darwinisme avant la lettre. Lang vóór Darwin heeft hij de grenzen uitgewischt tusschen mensch en dier, en als een dichter het dierlijke in den mensch, en het menschelijke in het dier geteekend. Lang vóór Zola heeft hij la bête humaine gezien, en dit fijner gezegd. Zola heeft deze kennis uit een boekje, en loopt te koop met zijn opgeblazen wijsheid - hij, met de natuur opgegroeid op ‘Jasnaja Poljana’, heeft ze zelf ontdekt, vertelt haar eenvoudig als een feit, en laat zijn lezer zelf de conclusie trekken. Zola is hier de plebejer - hij blijft de edelman.
En omdat hij zoo persoonlijk, en iedereen vooruit, deze dingen heeft gezien, moet hij er ook persoonlijk en als een eerste, de conclusies van trekken. Vloeien in de natuur de soorten in elkaar - waartoe dan in de menschenwereld, die in de natuur haar voorbeeld en doel heeft, de soorten, standen, klassen nog laten bestaan? Die standen - wat zijn het dan staketsels die den mensch beletten overeenkomstig de natuur te leven? Staat en kerk, die deze standen-staketsels sanctioneeren zijn dus geen levensmotoren, maar levensbedervers. En de Mammon, het geld, de afgod die de standen schept, is dus de anti-God, de anti-Christus. Wat kan de mensch dus redden dan terugkeer tot de zooveel mogelijk natuur gebleven menschheid, dan terugkeer tot het volk? Se faire peuple is dus de eerste stap op den levensweg, en buiten op het land met het volk de vruchten te plukken van eigen handenarbeid is het eenige menschwaardige bestaan, is het geluk.
| |
| |
Zoo wordt deze dichter in de tweede plaats een Marxist avant la lettre. Het is waar, onder de buitenlandsche boeken die grooten invloed op hem oefenden noemt Tolstoj noch Marx, noch Darwin - wel het evangelie van Mattheus, Rousseau's Confessions en Emile, ook Dickens' David Copperfield - hij heeft ze niet noodig gehad, omdat hij als dichter in grootsch geheel reeds heeft aanschouwd, wat zij moeizaam wetenschappelijk bij elkaar zoeken. Zijn democratie en socialistisch communisme is dus geen partijprogram van een volksleider - heeft hem dit misschien een verbanning naar Siberië bespaard? -, is ook geen caprice van een nieuwe prikkels vragenden, afgeleefden man van de wereld, maar de eerlijke uitkomst van een eenzamen, dichterlijken waarheidszoeker.
Het schijnt me dat we op dezen weg blijvende zijn z.g.n. bekeering het best benaderen. Want in het gewone schema van afkeer, inkeer, omkeer, terugkeer, is zijn bekeering niet te vatten. Want ook hierin is hij kind van zijn tijd, dat alleen afkeer - zijn breken met het jeugdgeloof - een aanwijsbaar punt in zijn leven vormt, terwijl inkeer, omkeer, terugkeer een voortdurende geesteshouding bij hem is. Niet ééns, maar duizend keer komt hij tot zichzelf. Voortdurend keert hij om, tot vermoeiens wordens toe keert hij om. Telkens meldt hij zijn terugkeer - en toch gaat hij weer telkens op nieuw verder, tot zijn laatsten tragischen zwerftocht toe.
Maar in elk geval: hij aanvaardt den onzen tijd zoo bespottelijk schijnenden weg der bekeering. Hij moet wel, kan niet anders. En hier is deze Rus een voorganger en, hoewel juist als Rus moeilijker te begrijpen, toch een representeerend kind van onzen tijd. Zonder vader, zonder moeder, als van zoovele oude profeten wordt gemeld, heeft deze waarheidzoeker alleen in eigen kracht den weg der wijsheid onzer eeuw afgewandeld, en is op dien weg blijvende tot de religie gekomen, die niet van deze wereld is. Hoe is dat mogelijk? Den zin des levens zoekende is hij gekomen tot het volk, waar hij het geluk zal vinden, gemeenschap, liefde. Hij zal verlost worden van zijn verschrikke- | |
| |
lijke eenzaamheid, van zijn wanhopige versaagdheid en trots. Maar liefde, gemeenschap, vrede zijn vrucht van religie. En deze zijn ook vrucht van het leven met het volk. Is het dus vreemd dat het volk religieus is?
Neen, het is natuurlijk. Wie terugkeert tot het volk, keert terug tot zijn religie. De natuurmensch is de religieuse. Ja, nog sterker: is er ook niet religie in het leven van dieren en planten?
Wie geen vreemdeling is in de europeesche literatuur van den laatsten tijd, ziet dat Tolstoj hier vooruit voelt, wat later gemeengoed der publieke opinie is geworden. Reeds in zijn Kozakken laat hij de oude Jeroeschka zeggen:
‘Ik ken het goed, het dier. Het dier is niet dom, het is zelfs intelligenter dan de mensch. Het dier weet alles, en het heeft geest. Het dier is evengoed een schepsel Gods als de mensch.’
Zoo vangt Merejkowsky met dit citaat aan de bespreking van wat hij noemt: La Bête-Dieu dans l'oeuvre de Tolstoï. Wie zijn beschouwing leest, voelt dat wij, westerlingen, minder mystisch, meer nuchter, d.i. meer zuiver de dingen zien. Ook, hoe echt-russisch veel van Tolstoj's beschouwingen blijven. Maar ook voor ons duidelijk is dat, heeft Tolstoj den mensch van zijn hoogte doen afdalen tot de natuur, hij, door de natuur weer te zien als schepsel Gods, daardoor den mensch weer terugbrengt tot zijn Schepper. En het bezwaar, dat dit pantheïsme toch heel iets anders is dan het evangelie van Jezus Christus, voelt de Rus niet als een bezwaar. Hij ziet veel meer de kosmische beteekenis van Christus, en filosofeert veel meer over de Schepping door het Woord en de Vleeschwording des Woords, dan wij. Hij dorst naar het absolute, leeft in het absolute, en omdat hij feitelijk en geestelijk nog in de middeneeuwen leeft, bezit hij ook die algemeene religieusiteit, dat vage, sterke, licht in bijgeloof ontaardende geloof, die nooit aflatende behoefte naar een sociale openbaring van dat geloof - en een volkomen gemis van, ja zelfs niet begrijpen van de scepsis, wat ons in de middeneeuwen zoo aantrekt. Tolstoj's terugkeer tot de natuur
| |
| |
moet worden een terugkeer tot het volksgeloof, dat niet anders kan zijn dan het christelijk geloof. En deze terugkeer tot het christelijk geloof zijnen tijd voor te doen en te prediken als het normale, dat maakt dezen Darwinist en Marxist avant la lettre tot den voorlooper bij den terugkeer tot de religie, dien we in onze dagen nog meer voelen aankomen dan zien gebeuren.
En toch moeten wij m.i. blijven spreken van zijn zoogenaamde bekeering. En dit is het onzegbaar tragische van deze grootsche verschijning - en dit te meer omdat zij is de onzen tijd voorgehouden spiegel, waar deze zijn eigen gelaat kan aanschouwen. Gelukt het ons zoo zijne verschijning te teekenen, men zoeke er niet achter een trouwens ijdele poging om, door zijn hoogheid neer te halen, eigen kleinheid een millimeter te verheffen, maar veeleer de overtuiging dat deze levenslange prediker ook blijft een prediker na zijn dood.
Tragisch dan is zijn terugkeer tot het volk. Want als hij eindelijk zijn langgekoesterden droom, dien van Olenine in de Kozakken, gaat realiseeren, wordt het er een karikatuur van. Hij kleedt zich als een boer; maar niemand vergist zich: zijn houding, gebaar, woord, oordeel blijft dat van een edelman, die een eigen mode volgt. Hij werkt op den akker; zeker, maar niet om met zijn zweet daaruit den dagelijkschen nooddruft te halen - zijn lieve vrouw bereidt zelf zijn spijze, en de dokter zorgt dat dat werken op den akker blijft een gezonde sport. Hij leeft op het land; ja zomers, omgeven door het wijdsche park van Jasnaja Poljana. Nu behoeft men nog niet eens te spreken, zooals gedaan is, van een epicureër, die zich de verfijnde luxe van een vereenvoudigd, onmaatschappelijk leven permitteert, van ‘den rijken man die voor Lazarus speelt’. Men kan veilig aannemen dat hij dien terugkeer tot het volk eerlijk heeft gewild, heeft geprobeerd - maar moet erkennen dat het hem is mislukt, dat hij als een landedelman tusschen zijn volk flaneert, niet is geworden: volk. Wat moet dat hem, den realist, in oogenblikken van zelfbezinning hebben pijn gedaan! Bij dat volk zal hij geluk, vrede,
| |
| |
geloof vinden - een spinneweb slechts scheidt hem van dat volk - en dat onnoozele spinneweb kan hij, de bewonderde, groote man niet wegvagen.
Tragisch ook is zijn afkeer van den Mammon, de personificatie van de verlokkende wereld. Zeker, hij is eerlijk bang van het geld. Hij vindt het vies. Er kleven allerlei microben aan van alle onmenschelijke hartstochten; in zijn zucht naar zuiverheid wil hij er zich van ontdoen. Hij ontdoet er zich van - en ziedaar: de zorgzame moeder zijner vele kinderen neemt de zorg voor het onmisbare geld op zich. Hij wil het niet bij zich dragen - goed, zij zorgt dat het hem toch aan niets ontbreekt. Hij wil het voor zijn werk ook niet ontvangen - welnu zij weet, hoe contracten te sluiten met uitgevers, en - letterlijk als ‘de deugdelijke huisvrouw’ van Spreuken 31 ‘smaakt zij dat haar koophandel goed is; hare lamp gaat des nacht niet uit’ - bij het corrigeeren zijner drukproeven, welk werk zij later aan hare volwassen dochters overlaat. Wat baat het hem, dat hij het geld haat en ontvlucht? Het zoekt hem, en weet hem wel te vinden. Hij vervloekt het - en het zegent hem met rijkdommen. Eindelijk zwijgt hij in weerlooze berusting - ongestoorder groeit het geld aan. Is het niet om medelijden te hebben met dezen prediker, voor wien elk woord tegen het geld wordt nog meer geld? Zelfs na zijn dood! Bij testament toch geeft hij zijn Jasnaja Poljana eindelijk aan de volgens hem daarop rechthebhenden, aan zijn boeren. Doch onder de conditie: dat zijn familie uit de opbrengst zijner werken Jasnaja Poljana weer zal kunnen terugkoopen van de boeren. Moet het geld dan, zelfs na zijn dood, zijn daad, die hij zoolang had willen doen, nog ongedaan kunnen maken?
Tragisch bovenmate is zijn eigenlijke bekeering. Deze toch geeft altijd blijdschap en gemeenschap. Neem ze, zooals gij wilt, als bevrijding uit onteerende banden, als belofte van nieuw begin, als ontsnapping uit leugenachtigen waan, als terugkeer tot oorspronkelijke reinheid, altijd schenkt bekeering blijdschap. Het gemeste kalf wordt geslacht - en het is feest. Voor Tolstoj is het levens- | |
| |
feest nooit aangebroken. Hij kent het heerlijke van den plicht, de een eeuwigheid van heerlijkheid ontsluitende genade kent hij niet. Zijn roman-figuren missen vrijheid, dus vreugde; het zijn slachtoffers, die weerloos, willoos het leven ondergaan, totdat zij afgemarteld, besluiten dat het hun plicht is zich te bekeeren. Evenzoo mist hij, ook in al zijn religieuse werken en directe confessies, vreugde, blijdschap. Hij bezit eerlijkheid, waarheidsdorst, ernst, moreelen wil en volharding - maar naarmate hij dit alles wint, verliest hij naar diezelfde mate de vreugde des heils. Zijn eerste werken zijn toch uit dit oogpunt christelijker dan zijn latere. Als hij het evangelie, d.i. de blijde boodschap, ontdekt - ontneemt die ontdekking hem de levensvreugde. Gebod op gebod, regel op regel, - en zelfs dit moraliseeren verliest gaandeweg den toon der verzekerdheid. Gezang, gerei, jubelend levensrhythme, onafscheidelijk van religie, die o.a. ook is de poëzie der waarheid, men luistert er bij hem tevergeefs naar. Van die poëzie der religie, zij het van zichzelve onbewust, vindt men nog in zijn eerste werken - die lieve charme der religie zijn nietsontziende ernst heeft ze geheel weggebannen uit zijn latere werken. Zelfs verbiedt hem zijn ernst het bezig zijn in goede werken, waarin de door de bekeering gewerkte blijdschap haar vroolijke levenskracht toont. Het is zoo echt dat Tolstoj dadelijk na zijn bekeering zich gaat toeleggen op philanthropie - en het is zoo verschrikkelijk voor hem geweest dat zijn ernst hem gebood
dat immers ijdele, ja verkeerde werk der philanthropie op te geven.
Hier raken we aan het tweede wat bekeering altijd geeft n.l. gemeenschap. Omdat men God leerde liefhebben, moet men zijn broeder liefhebben. In den broeder zichzelven terugvinden, door de broederliefde Gods liefde zelve ervaren.
Maar hier ligt toch zijn onaantastbare grootheid? Hij heeft het koninkrijk Gods gepredikt, zeker, maar als het koninkrijk der liefde, en hebben daarom niet allen, kleinen en grooten, naar hem geluisterd? Heeft hij niet aan het
| |
| |
christendom zijn sociale, en aan het socialisme zijn christelijke basis teruggegeven?
Men zou het zoo zeggen - en toch wat heeft de tirannieke discipline van het socialisme te maken met dezen anarchist met zijn ‘esprit de flânerie’?
Wat zijn eeuwigdurende boetprediking met de opruiende taal der volksheilanden? Anatole Leroy-Beaulieu herinnert - in zijn prachtig opstel Rev. d.D.M. 15 Dec. '10 - dat Tolstoj, die ‘aux hommes parle toujours de leurs devoirs, rarement de leur droits’, diametraal staat tegenover leer en beginselen der huidige revolutionairen. En wijzende op zijn weerloosheid en moralisme, besluit hij:
‘Que tout cela nous emporte loin des prédications révolutionnaires quotidiennes - socialistes, collectivistes, syndicalistes! Les thèses même du socialisme moderne sont au rebours de la doctrine de Tolstoï; quoi de plus étranger, de plus opposé au tolstoisme que la guerre de classes sur laquelle, depuis Marx, s'appuie tout le socialisme contemporain.’
Dus heusch een anti-revolutionair?
Neen, zijn liefde is bij zijn God, bij zijn religie, niet bij zijn partij. Die bestaat er niet eens. Ja, er is, ook ten onzent, een zes weken heel wat te doen geweest over Tolstojaansche kolonies - ze hadden er Tolstoj met geen dikken stok in gekregen! Dan liever naar Siberië! Och, Tolstojanen, kunnen ze bestaan, dan misschien in Rusland, gelijk ik reeds in mijn hierboven vermeld artikel indertijd aantoonde. En in hoeverre zij daar een christelijke gemeenschap - dus niet in den naam van Tolstoj, maar van Christus vergaderd - vormen, zal ons, niet-Russen, wel nooit duidelijk worden. Wel dat niets minder voor export geschikt is dan het Tolstojisme, en dat wie het hier direct in praktijk wil brengen, dan maar meteen rubber moet gaan planten op de Veluwe.
Intusschen, gemeenschap, ach, wat heeft hij ze gezocht, en niet gevonden. De barine heeft goed moujik worden, als hij tot de moujiks komt, zal hij in hun oogen het spottend verwijt lezen, dat hij die zegt te zijn als zij,
| |
| |
toch barine blijft. Dit groote genie moge de kleine ketters verheerlijken, - dezen begrijpen niet waarom hij dan niet heelemaal met hen mee gaat, en zij verdenken hem, den misschien moedigsten mensch van onzen tijd, van vrees voor vervolging. Deze intellectueele wordt onkerkelijk evangelieprediker - en de Stundisten, van huis uit antikerkelijk en vrij-evangelisch, schudden het hoofd dat hij van de blijde kern van het evangelie niets verstaat. Inderdaad, ik ken geen eenzamer mensch dan dezen prediker der liefde. Die eenzaamheid, hoe zal hij ze het meest gevoeld hebben, als hij zich dagelijks moest laten bekijken door die onverzadelijke schare reporters en huldigende globetrotters van Europa, Azië en Amerika! Hoe zal hij gewalgd hebben van den eere-wijn hunner hulde en van den zoeten koek hunner geveinsde belangstelling, bedenkende hoe bijna al de zijnen hem bestreden, doodzwegen, of in elk geval zijnen weg eenzaam lieten bewandelen, zelfs dan als zij den geliefden bloedverwant vriendelijk een eindweegs begeleidden.
Hoe is deze eenzaamheid mogelijk bij dezen hartstochtelijken prediker der liefde? Gaston Frommel antwoordt:
‘Cet amour, but éternel de l'homme, ne se réalise que dans l'humanité nouvelle du Fils de l'homme. Tolstoï l'a reçu de Lui, mais il l'applique sans Lui.’
Inderdaad, die gemeenschap is vrucht van de tegenwoordigheid van Christus in de wereld. Nu heeft Tolstoj Christus vurig lief - en dat is zijne grootheid, zijn blijvende grootheid. Maar hij heeft den onpersoonlijken Christus, den wijsheid-leerenden en den komenden Christus lief, den Christus die er was en die er zal zijn, maar niet den Christus die er is - de presente Christus is hem een ergernis. Dit is het tragische in hem, wat niet alleen zijn gemis aan blijdschap, zijn zondige eenzaamheid, maar ook zijn stilstand, d.i. zijn achteruitgang in het religieuse verklaart. Want wie zijn laatste z.g.n. christelijke tractaten leest, schrikt en herinnert zich pijnlijk een betoog van een commis-voyageur, die vrijuit de verzekering geeft en deze bevestigt met een knoop, dat we toch ‘allemaal één God
| |
| |
hebben - en braaf motten leven’, en dat zijne ‘speciale vrind, die van die dingen verstand heeft, je dit met de stukken kan bewijzen’.
Werkelijk, zijn Kinderjaren van 1852 is veel religieuser dan zijn Wat is Godsdienst van 1902. En we worden onwillekeurig herinnerd aan dat geweldige evangeliewoord; ‘en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft’.
En toch dit tragische schijnt onvermijdelijk bij hem, is de prijs van zijn grootheid. Een andere Johannes de Dooper heeft hij den Christus uit de verte gegroet en zijn heerlijke toekomst voorspeld - maar zich geërgerd aan den presenten Christus, die toch zoo gansch anders een koninkrijk Gods bracht dan hij had verwacht. En Christus heeft met de hardheid der lokkende liefde den boetprediker zelven allerminst den weg der bekeering bespaard, en van zijn grooten heraut gezegd: ‘de minste in het koningkrijk der hemelen is meer dan hij’. Maar tegelijk met de blijde helderziendheid der liefde hem hoog verheven boven alle zijn bedillaars door dezen lof: ‘van allen die uit vrouwen geboren zijn is niemand meerder dan Johannes de Dooper’. Tolstoj is de Johannes de Dooper van onzen tijd. Want Rückert's woord:
So wie der Mensch, so ist sein Gott, sein Glaube,
kan men materialistisch opvatten, als resultante van stofwisseling, en dan is het leugen. Men kan het ook religieuspoëtisch nemen - en dat mag toch nog wel bij poëzie? - en dan zegt het dat religie altijd persoonlijk is. Van deze persoonlijkheid nu het alleen-russische, als voor ons terra incognita ter zijde latend, blijft dit als van de hoogste beteekenis over: dit kind van zijn tijd heeft zijn tijdgenooten gewezen op wat alleen geluk geeft, en zij bovenal verloren hadden: het geloof aan God. Hij heeft dat gedaan in den voor onzen tijd meest geschikten vorm: hij, de grootste auteur van zijn land, heeft zich niet geschaamd prediker te worden. Hij heeft dit gedaan op de voor onzen tijd alleen geschikte manier: realist, is hij voor het ideaal een idealist
| |
| |
geworden; il a payé de sa personne, niet het minst toen hij door zijn tragisch en absoluut-eerlijk einde, het tragische van zijn heele leven verhief op hooger plan. En hij heeft dit gedaan door de religie niet van hare theoretische, maar van hare praktische zijde ons te brengen. Daardoor staat hij boven nieuwigheidskramers, als Christian Science of dergelijk gewurm, maar ook boven ‘de wijzen en verstandigen’ die met oude en nieuwe dogmen aankomen. Door de religie van haar praktische zijde nu aan ons geslacht te prediken en door bekeering en moraal op den voorgrond te plaatsen, is hij ook een wegwijzer voor hen die reeds verder zijn dan hij: hij wijst ook hen in de goede richting n.l. hoe alleen de bekeerden, de wedergeborenen, kunnen volbrengen de sociale roeping door het evangelie hun opgelegd.
Dit verder wijzen dan hij is - en dat bij een realist wien eerlijkheid boven alles, boven roem, geluk en vrede gaat, die niet meer, niet verder, niet anders wil schijnen dan hij is, en juist krachtens zijn eerlijkheid wel meer, wel verder, wel anders moet schijnen dan hij is, moet prediken het ingaan door de enge poort, en voor die prediking moet blijven op den breeden weg - dat is het contradictorische, het tragische van zijn verschijning, het onbevredigende van het levenswerk van dezen reus.
Een stem des roependen in de woestijn, liever nog: een roepende stem in de woestijn, dus geen persoonlijkheid, geen, die ingegaan door de enge poort, thuis is in het leven; dit tragische is voor hem natuur geworden, zijn taak. Niet normaal, meer homaeopathisch werkend tegengif, dan voedzame spijze, den doodzieken heilzaam, den aanvankelijk herstellenden doodelijk. Navolging wordt hier niet slechts naäperij, maar is zelfs onmogelijk, want geen zijner epigoontjes heeft zijn de woestijn dezer wereld beheerschende stem, en bovendien hij kan hun niet geven wat tot navolging onmisbaar is, persoonlijkheid, vrijheid, omdat hij die zelve niet heeft.
Wil men zeggen: ‘doch toen hij vluchtte van Jasjana Poljana, en in den sneeuwstorm den dood tegemoet ging, toen werd hij vrij, zichzelf, een persoonlijkheid’ - ik zal
| |
| |
het niet ontkennen. Ook mij schijnt die spontane daad niet slechts een aesthetisch-schoon besluit van zijn levenswerk, maar ook een ethisch-bevredigend einde van zijn zware taak. Maar die eerste en laatste stap naar de vrijheid ligt geheel buiten onze kennis en waardeering.
Voor zoover wij hem kennen zeggen wij: een stem, een geweldige stem voor de waarheid, geen gepersonifieerde waarheid, geen vleesch geworden stem.
Maar deze stem, wat had en heeft nog onze tijd noodig als juist deze stem?
En als onze tijd daarnaar luistert, dan heeft deze worstelaar niet tevergeefs gestreden en predikt hij nog nadat hij is gestorven. |
|