| |
| |
| |
Nieuw licht over het Nieuwe Testament
Door G.F. Haspels.
Prof. Adolf Deissmann. Licht vom Osten. Das Neue Testament und die neuentdekten Texte der hellenistisch-römischen Welt Ie Aufl. 1908. IIe en IIIe Aufl. 1909. Tübingen. J.C.B. Mohr.
Hoe herinner ik me het academisch enthousiasme, waarmede professor Doedes op college de mogelijkheid aanstipte dat de eigen geschriften (autographa) der bijbelschrijvers nog zouden kunnen gevonden worden. Niet dat het waarschijnlijk was - de scherpzinnige geleerde geloofde er niets van - maar stel de mogelijkheid eens! Wat een verschiet van licht, klaarheid, zekerheid! Weg het getast naar den juisten tekst, afgeloopen de eigenwijsheid der zgn. geleerden die Paulus parmantig voorhielden wat hij als Paulinist had behooren, maar had verzuimd te zeggen. In de plaats daarvan het dan onaantastbare woord zelf, ons zoo dierbaar, in welks inhoud we ons dan direct konden verdiepen bevrijd van de eindelooze formaliteiten aan de voorpoort, die ons het binnentreden beletten. En toch - het enthousiasme was en bleef kunstmatig, geleek op dat, waarmee iemand wel eens sprak over de zaligheid van het kunnen vliegen, hoog in de lucht, vrij als een vogel.
| |
| |
‘En evenals onze verbaasde oogen menschen zien vliegen als vogels, lezen we nu ook met eigen oogen de autographa der bijbelschrijvers? Dat bedoelt ge’? Neen, alles behalve. Wel bracht de lezing van Licht vom Osten me het academisch enthousiasme van onzen vereerden professor telkens te binnen.
Want ook in Licht vom Osten is sprake van autographa - maar geschreven door onbekenden, behoorend tot de volksklasse, soms zelfs tot wat van Hulzen zou noemen ‘de(n) zelfkant der samenleving’. Wel ook sprake van grieksche autographa, soms zelfs uit den tijd waarin het grieksche N. Testament is ontstaan - maar geschreven meest door Egyptenaars.
Wil ik nu prof. Deissmann laten vertellen, hoe die autographa nieuw licht werpen op het N. Testament, dan breng ik hem natuurlijk niet op de studeerkamer maar in de huiskamer.
Vooraf nog even den lezer teleurstellen. Vooreerst: hij krijgt hier heelemaal geen dogmatiek, eigenlijk ook geen theologie - en waarvoor heeft een goed Hollander anders zijn N. Testament? En ten tweede: hoe verrassend het hier ontstoken licht ook zij, het verlicht het N. Testament slechts van één kant. De schrijver is de eerste om er op attent te maken, maar ik wil het even onderstreepen. Want het verlicht het N. Testament als het evangelie waarmede het oorspronkelijk Christendom de gehelleniseerde wereld binnentrad. Maar het oorspronkelijk Christendom is eer een vervuld Israëlitisme dan een verdiept Hellenisme. En over het Israëlitisme, dien moederbodem van het Christendom, wordt hier weinig licht ontstoken. We zullen zien, dat kan misschien nog komen, dit boek doet er hevig naar verlangen, doch geeft het niet, wil het ook niet geven.
Wat het dan wel geeft? Vooreerst een helderen kijk op de taal, het Grieksch van het N. Testament. Dat stond niet te best aangeschreven. Bij het echte, klassieke, attische Grieksch vergeleken klonk het nogal barbaarsch. Het gebruikte woorden en zinswendingen waarvoor een literair Athener uit de eeuw van Pericles op den loop zou zijn
| |
| |
gegaan. Men vond er iets op, doopte het N. Testamentisch Grieksch, gaf het een eigen woordenboek en grammatica, liet een ijveraar kalm zeggen dat de Heilige Geest het bizonder geschapen had om aan de openbaring een eigen voertuig te geven - maar las het niet voor zijn plezier, als men Grieksch kende. Erasmus vertelt van de italiaansche humanisten hoe ze zeiden dat wie goed d.i. Ciceroniaansch Latijn sprak, in den hemel kwam, en wie slecht, d.i. kerk-Latijn sprak, in de hel kwam. En zoo vonden ze het geheel in den regel dat een cardinaal zijn door de kerk voorgeschreven, dagelijksche gebeden liet bidden - door zijn kamerdienaar. Natuurlijk om zijn Latijn niet te bederven! Zoo heeft, dunkt me, menig professor in het Grieksch zijn knappen leerling met een zucht afgestaan aan de theologie, omdat deze nu zijn leven lang zou aankijken tegen dat - nu ja, toch rare Grieksch van het N. Testament.
In die beschouwing is verandering gekomen - niet het [minst door den arbeid der archaeologen. Engelschen, Duitschers, Oostenrijkers, ja geleerden van alle landen - dat Prof. Deissmann de Hollanders niet noemt is stellig geen opzettelijke onbeleefdheid - leiden overal de opgravingen. De spade doorwoelt den bodem der antieke wereld, van Midden-Egypte tot Engeland toe; het antieke leven herrijst uit zijn graf en staat vóór ons met vaak geheel andere trekken dan de studeerkamerwijsheid het had gegeven.
Vooral de papyrus, onverwoestbaar als pyramiden en obelisken, en in den drogen bodem van Egypte veilig bewaard, wordt op den hoogsten prijs gesteld. Doch eerst sinds kort. Nog in 1778 zag een antiquaar kalm aan dat egyptische boeren een vijftig papyri aanstaken - om hun neuzen op te halen aan den aromatischen geur van verbrand papyrus! Een eeuw later, in 1877, gold de ontdekking van de ruïnen en puinhoopen van de middel-egyptische hoofstad Medinet el Faijûm voor een vondst van onschatbare waarde. En sinds volgt de eene vondst op de andere en zijn talrijke geleerden bezig met de ontcijfering van honderden en duizenden meest fragmentarisch tot ons gekomen papyri.
| |
| |
Pacht- en huwelijkscontracten, rekeningen en kwitanties, scheidsbrieven en testamenten, belastingbiljetten, ambtelijke afkondigingen, brieven, briefjes en schoolboeken - kortom alles wat bij groote schoonmaak door onzen aschkarman werd meegenomen - maar die nu dagteekenend van drie, vier eeuwen vóór tot zes, zeven na Christus, dat wordt nu weer gelezen. Die blaadjes, kattebelletjes, snippers geven ons een kijkje in het intieme leven, juist omdat ze niet voor publiciteit bestemd zijn.
En nog sterker dan de papyrus doet dit het ostrakon. Het ostrakon is een scherf, waarnaar ook het atheensche schervengericht het ostracisme heette. Dit ostrakon nu was het schrijfmateriaal der armen. Gratis haalden ze het van de stadsvaalt en schreven er op of krasten er in hun boodschap, kwitantie, briefje of bijbelverzen. Een man van stand deed het niet, en als bewijs der armoede van den Stoïcyn Cleanthes wordt verteld: dat hij op leder of ostraka heeft geschreven. Eén ostrakon is er gevonden, blijkbaar van een meneer, want het begint zoo: ‘wil me verontschuldigen dat ik geen papyrus vinden kan; ik ben buiten’. Maar de armen gebruikten het geregeld van eeuwen vóór tot eeuwen na Christus. Maar wat heeft dit nu met ons N. Testament te maken? Direct zoo goed als niets, indirect alles.
Want hoogst zelden wordt een nieuw Jezuswoord gevonden als dit troostwoord voor hen die gevaarlijk werk verrichten: ‘Kloof het hout en ik ben erbij’, terwijl de grootere en kleinere fragmenten van kanonieke en apocryphe N.-Test.-literatuur onze kennis daarvan niet bijzonder hebben verrijkt. Maar indirect is dit van de grootste beteekenis voor de studie van het N.-Testament. Want die duizende papyri en ostraka hebben onze kennis van de koinè, en daarmede van het N.-Testamentische Grieksch zeer verhelderd. De koinè - afkorting van het Grieksche: hè koinè dialektos, - toch is de gemeenschappelijke taal der toenmalige wereld. Het is Grieksch, niet echter het klassieke, van de atheensche literatuur, maar de wereldtaal, meer volkstaal dan boekentaal, gesproken en geschreven aan alle kusten der Middellandsche Zee. Terwijl men nu
| |
| |
volgens Prof. Hesseling - zie zijn bijdrage tot de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Ac. v. Wet. 1907: De Koine en de Oude Dialekten van Griekenland - het vrijwel eens is over de herkomst van de geschreven koinè, dat zij n.l. berust op het Attisch, gelijk dat in de 5de en 4de eeuw vóór Chr. geschreven werd, is men nog niet tot eenstemmigheid gekomen in zijn oordeel over de herkomst der gesproken koinè. Deze is - zooals J. de Zwaan zegt in Syntaxis der Wijzen en Tijden, i.h. Gr. N.-Test. Haarlem 1906 blz. 10 - ‘de taal van 't geestesleven in 't imperium Romanum ..een verkeersidioom, dat zich als de taal van handel, macht en beschaving over steeds ruimer gebied uitbreidde’. ‘In deze taal nu, in het Postklassieke Grieksch, in de Koinè is zoowel 't N.T. als de LXX geschreven’.
Dit Grieksch werd gesproken door de Joden te Rome, door de egyptische handwerkslieden, alsmede in de havenplaatsen van Klein-Azië.
Weliswaar sprak Jezus Arameesch, het dialect van Galilea, en heeft Mattheus de redenen van Jezus misschien eerst in het Arameesch opgeteekend, en weliswaar is de snelle opkomst van het Christendom alleen te begrijpen, als men rekening houdt met de algemeene verbreiding van het Jodendom in de toenmalige wereld - maar de boodschap des heils kon alleen door die wereld verstaan worden als ze werd gebracht in de toenmalige wereldtaal, de koinè.
Die koinè nu - gelijk we zagen ook door vaderlandsche geleerden als D.C. Hesseling en J. de Zwaan beoefend - was de volkstaal, de taal van hen die Paulus (1 Cor. 126-31) met trots stelt als: ‘niet vele wijzen, naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen’ tegenover ‘de wijzen en de sterken’. De taal van hen die het evangelie van den timmermanszoon van Nazareth begrepen, zooals het hen gebracht werd door den visscherman Johannes en den tentenmaker Paulus. Die taal nu, door de papyrus- en ostrakavondsten uit haar graf herrijzend, doet ons de taal van het N. Testament beter verstaan. Een enkel voorbeeld.
| |
| |
In Matth. 10 verbiedt Jezus zijn discipelen op hun zendingsreis onnoodige dingen mede te nemen en noemt daaronder behalve brood en geld ook ‘de male’, de zak. Gewoonlijk las men er voor broodzak of reiszak. Maar zie, nu wordt in Syrië een steen ontdekt, waarop een bedelmonnik zich beroemt, dat ‘elk zijner reizen zeventig zak heeft opgebracht voor zijn Syrische Godin.’ Men ziet hem daar al trekken; van dorp tot dorp groeit het getal zijner lastdieren; eindelijk zeventig zak bij elkaar gebedeld! En nu in dienzelfden tijd, van Hem die geen plaats had om zijn hoofd neer te leggen, dit woord: geen (bedel)zak mee op den weg! Welk een contrast!
In Matth. 6 zegt Jezus van de philanthropen die voor zich laten trompetten: ‘zij hebben hun loon weg’. Nu komt het grieksche woord daar gebruikt ontelbare malen voor op ostraka, en is daar dan steeds de staande uitdrukking voor kwiteeren, kwitantie. Hoe teekenend, vol fijne ironie wordt nu dit woord: ‘zij hebben weg’, als men het leest als: zij zijn gekwiteerd, zij hebben hun kwitantie!
Evenzoo is het woord inzameling, collecte, vroeger alleen bekend uit 1 Cor. 16, en gehouden voor een door Paulus gemaakt woord, een staande uitdrukking voor een collecte voor godheid of tempel, gelijk verscheiden ostraka ons leeren o.a. een van 4 Aug. 63 n. Chr. voor een Isis-collecte in het aegyptische Thebe.
Doch genoeg om te zien hoe die uit steen, papyrus en aardewerk herrezen volkstaal ons helpt het N. Testament te lezen als het volksboek bestemd te zijn het boek der volkeren.
Maar van oneindig meer beteekenis zijn deze vondsten voor het literair-historische begrijpen van het N. Testament.
Prof. Deissmann drukt van de honderden gevonden brieven hier één en twintig af, met prachtige facsimilés; meest erg gehavende papyri en ostraka. Die brieven, afkomstig uit de vierde eeuw vóór tot de zesde na Chr., zijn niet-literair, niet voor publicatie bestemd. Maar we hooren daar het volk zelf spreken, ineens, onmiddellijk.
| |
| |
B.v. in den vierden, gedateerd Alexandrië 17 Juni van 1 vóór Chr., de handwerksman Hilarion aan zijn vrouw Alis:
Hilarion aan Alis zijn zuster, vele groeten! (familiehuwelijken waren in Egypte niet zeldzaam.) Ook aan Berus, mijn meesteresse (beleefdheidsphrase) en Apollonaris. Weet, dat we ook nu nog in Alexandrië zijn. Maak u niet angstig, als bij den algemeenen terugkeer (van Hilarion's gezellen) ik in Alexandrië blijf. Ik bid u en smeek u, zorg voor het kindje. En zoodra we loon krijgen, zal ik het u opzenden. Wanneer gij het kind krijgt, indien het mannelijk is, laat het leven; indien het vrouwelijk is, leg het te vondeling. Gij hebt Aphrodisia (wellicht een vriendin van Alis, die hem haar bezorgdheid had verteld) de opdracht gegeven: ‘vergeet mij niet’! Hoe kan ik u vergeten? Ik bid u, dus niet bekommerd te zijn.
In het 29ste jaar van den Keizer. Pauni 23.
Hilarion aan Alis. Geef af.’
In den negenden, uit de tweede eeuw na Chr., hoe de egyptische boerenzoon Apion, als romeinsch soldaat, naar huis schrijft, en zijn portret insluit, precies als onze recruten doen, trotsch op hun mooie pakje.
In den elfden, uit denzelfden tijd, hoe een verloren zoon om genade smeekt:
‘Antonis Longos aan Neilus, zijne moeder, veel groeten! En voortdurend wensch ik dat gij gezond zijt. Het gebed voor u verricht ik elken dag tot den Heer Serapis. Ik wilde u laten weten, dat ik niet gehoopt had, dat gij naar de metropolis zoudt komen. Daarom ben ik ook niet in stad gekomen. Ik heb me toch geschaamd naar Karanis te komen, omdat ik in lompen rondloop. Ik schrijf u, dat ik naakt ben. Ik smeek u, moeder, verzoen u met mij. Overigens weet ik, wat ik mij alles op den hals heb gehaald. Getuchtigd ben ik, in ieder opzicht. Ik weet, ik heb gezondigd. Ik heb gehoord van Postumos, die u in het Arsinoïtische trof en u alles, ter ongelegener tijd, heeft verteld. Weet gij niet, dat ik liever kreupel zou worden, dan te weten dat ik iemand nog een obool schuldig was?.. Kom toch zelve.. Ik heb gehoord dat.. ik smeek u.. ik nauwelijks.. ik smeek u.. ik wil.. niet.. anders doen’..
Hier breekt de sterk beschadigde papyrus af.
In den veertienden daarentegen een scheldbriefje van een egyptischen straatjongen - gericht aan zijn vader!
In den zestienden, den oudsten origineelen christelijken
| |
| |
brief, een zuiveren handelsbrief, hooren we hoe christelijke egyptische koornverkoopers met hun agenten te Rome handelen - door bemiddeling van den bisschop van Alexandrië, den hoogsten kerkelijken heer des lands!
In den twintigsten, een koptisch ostrakon uit de zesde eeuw na Chr., een eigen candidaatstelling van drie Aegyptenaars tot het diakonaat:
(Begint met Christusmonogram). Ik, Samuel en Jakob, en Aron, wij schrijven onzen heiligen vader Apa Abraham, den bisschop. Nu wij U, Eerwaarde Vader, hebben verzocht ons tot Diakenen te wijden zijn wij bereid de geboden en de Kanones te houden en naar onze oversten te hooren en den oversten onderdanig te zijn en te waken op ons leger in de dagen der communie en te.. het Evangelie naar Johannes en het van buiten te leeren, geheel en al voor Pinksteren. Indien wij het niet van buiten leeren en nalaten het in te studeeren zullen wij de handoplegging niet erlangen. En wij zullen geen handel drijven, noch rente nemen, noch buitenaf gaan zonder opdracht. Ik, Hêmai en Apa Jakob, zoon van Job, wij zijn borgen voor Samuel. Ik, Simeon en Atre, wij zijn borgen voor Jakob. Ik, Panthermute de presbyter en Mozes en Lassa, wij zijn borgen voor Aron. Patermute, deze minste presbyter, ik ben gevraagd en heb deze tafel geschreven en ben getuige’.
Maar wat hebben deze onliteraire documenten nu met het N. Testament te maken? Juist zooveel omdat ze onliterair zijn - en het Christendom van huis uit ook onliterair was. Aan zijn begin staat niet het evangelie van Mattheus, maar Jezus, die geen regel schrift heeft nagelaten. Jezus, de volksprediker, die zich wendde niet tot ‘de wijzen en verstandigen’ maar tot ‘de kinderen’, die verworpen werd door de volksleiders maar verstaan door de menigte, de massa, die zich om hem verdrong. Hoe die menigte leefde, dacht, oordeelde, hooren we nu - ‘juist niet,’ zegt wellicht iemand ‘uit deze dokumenten, want deze zijn meest uit Egypte, en Jezus predikte in Palaestina.’ Natuurlijk. Doch wat we hier hooren is analoog, overeenkomstig, gelijkvormig, niet gelijk aan het volksleven in Palaestina. En die analogie is in die toenmalige ééne wereld, met haar gemeenschappelijke taal, van de grootste beteekenis. Door deze levensdokumenten lezen we in de toenmalige
| |
| |
volksziel en verstaan we hoe het evangelie zich richtte tot die volksziel en haar bracht aan de voeten van den Heiland. Deze herleefde volkswoorden lezende op het eerste plan, hooren we op het tweede plan het evangelie zich richten tot dat volk, en het volk er naar luisteren, omdat het daarin zijn leven herkent, zijn reëel leven, doch geheven in de realiteit van Gods gemeenschap. Deze analogie treft ons nog sterker als we denken aan de brieven van Paulus. Wij lazen die ook te vaak als epistels, als literaire opstellen van een theoloog. Neem echter eens dien brief aan Philemon, heelemaal geen literaire epistel, maar een aanbevelingsbriefje voor den weggeloopen slaaf Onesimus aan zijn heer - en leg er een papyrus naast, die precies een dergelijk geval behandelt, en de overeenstemming is treffend. Daarbij: Paulus noemt zich met trots handwerksman (1 Cor. 412, 1 Cor 9, Hand. 183), dikteert liever dan dat hij zelf schrijft, als kostte hem dit moeite (Gal. 611), en vindt werk en woning in Corinthe bij zijn vakgenoot, den tentenmaker Aquila. Welnu veel in die brieven, ons vreemd, wordt ons helder door deze volksbrieven. Geen epistels in de studeerkamer opgesteld, maar brieven, onder het werk door geschreven, uit het volle leven, te aangrijpender omdat ze midden in den strijd om de groote levensvragen zijn gefixeerd - zoo leeren wij de brieven van Paulus lezen, met die papyrus- en ostrakabrieven voor ons.
Zeker, later is het Christendom literair geworden, de Hebreërbrief is al geen eigenlijke brief meer, maar echt een epistel, christelijke, kunstvolle literatuur - maar de brief van Jacobus en voor het meerendeel die van Paulus ook zijn echte brieven, die ons brengen in ‘den untern Schichten,’ in het gewone volk waar het Christendom het eerst wortel schoot.
Vergeten we nu niet dat hier alleen analogie wordt geboden, dan kunnen we nog verder gaan en ten slotte zeggen dat die paryrus- en ostrakavondsten ook nieuw licht werpen over de religie van het N. Testament. Ontsluiten die levensdokumenten ons het leven in stadjes en dorpjes, analoog aan die van Palestina, verklaren zij ons het volks- | |
| |
leven van al die plaatsen die Paulus bereisde, dan zullen zij onzen blik op de cultuur en religie van het N. Testament verhelderen. Inderdaad zijn de parallellen talloos. Naast Lukas' verhaal der beschrijving leggen we een papyrus van 104 na Chr.
‘Gaius Vibius Maximus, stadhouder van Egypte zegt: ‘Daar de schatting voor de huisbelasting nadert, is het noodzakelijk allen, die om een of andere reden buiten hun district verwijlen, te gebieden dat zij terugkeeren naar hunnen huiselijken haar, opdat zij voor de gewone schatting zorgen en zich begeven tot het verplichte bebouwen van het veld.’
Naast Jezus' woord over de twee muschkens die voor 1 penning (= 1 ass = ± 3 cent) verkocht worden, leggen wij een keizeredict, waarin de prijs der levensmiddelen wordt vastgesteld - en waarbij we ook de muschkens vermeld vinden, als de goedkoopste eetwaar.
En geeft ons de literatuur der intellectueelen uit die dagen een boozen tijd in het geestelijk leven te zien, met deze onliteraire levensteekenen leeren we met Paulus op den Areopagus zeggen dat die menschen ‘alleszins godsdienstig’ waren.
Inderdaad er was een ‘open deur’ voor het evangelie (Ef. 619, 2 Cor. 212, Col. 43). Allerlei uitdrukkingen als ‘de lidteekenen des Heeren Jezus’ (Gal. 617) en ‘band der tong’ (Mark. 735) vinden we terug in papyri en heidensche tooverformules.
Gedachten als dat Christus de zijnen vrijkoopt, loskoopt door zijn bloed, worden ons duidelijk door allerlei akten waarin slaven aan een godheid verkocht en daardoor vrijgelaten worden. Allerlei antieke rechtsformulieren illustreeren de N. Testamentische woorden van schuld en vergeving, terwijl daarentegen allerlei dokumenten van den keizercultus den enormen strijd van het heidendom tegen het Christendom verklaren. Uitdrukkingen als: Gods Zoon, Goddelijkheid, Heer, Heer der gansche wereld, kwamen alleen den keizer toe - en die te geven aan een smadelijk gestorven Jood was staatsgevaarlijk, lasterlijke anarchie.
Bijna de geheele kultustaal van het N. Testament
| |
| |
was dus voor Paulus' tijdgenooten geen verzameling theologische of dogmatische formules, maar dagelijks gehoorde woorden.
Het sterkst blijkt dat misschien uit het in onze Christenheid zoo zwak gehoorde woord: wederkomst, parousie, van Christus. Toch was dit hèt woord der eerste gemeente, grond en uiting van haar onoverwinnelijk enthousiasme. Nu, die parousie was van den Ptolemaëntijd tot in de 2e eeuw na Chr. de technische uitdrukking voor de komst of voor het bezoek des konings of keizers.
Zoo zeggen beambten van Ptolemaeus II, die zich Soter, = Heiland, liet noemen:
‘En wij ijverig bezig waren, dag en nacht, om de ons opgelegde taak te vervullen, en bovendien de voor de parousie des Konings uitgeschreven tarwelevering van 80 Artaben te bezorgen..’
Zijn deze dag en nacht voor de parousie van hun Heiland-Koning werkende egyptische boeren niet een merkwaardige illustratie van de dag en nacht tot God roepende uitverkorenen, die de parousie van den Menschenzoon verwachten? (Luc. 187-8).
Doch genoeg om te zien, hoe het jonge, het zendingschristendom ook voor zijn religie en kultusvormen aanknoopingspunten vond in het volksleven dier dagen. En waar het te strijden had, niet in de lucht sloeg met dogmata, maar zich aanknoopend aan de werkelijkheid, daaraan eeuwige realiteit gaf door wat wij thans noemen ‘eine Umwerthung aller Werthen’. Tegenover de in trivialiteit verzonken afgoden den levenden God, den Schepper van hemel en aarde. Tegenover den demoraliseerenden keizeren afgoden-kultus den kultus van Jezus Christus, die dood was en ziet hij leeft, met wien men gemeenschap heeft door den Geest, en wien men vereert als Lam Gods, Aartsherder, Brood en Wijnstok, Licht, Leven, Gods Zoon en Gods Woord, Hoogepriester, Heer en Koning, in welke levende woorden de levende volkziel haar aanbidding uitsprak voor haren Verlosser. Tegenover de parousieverwachting van den aardschen meester die van den Heer uit den
| |
| |
hemel, waardoor de eeuwigheidsverwachting de spankracht ten leven werd.
En uit dit alles voortvloeiend den zedelijken ernst van het Christendom, zijn onoverwinnelijke ethiek van liefde, openbaar in den broederband der geloovigen.
En toch laat de lectuur van dit telkens-verrassend en verkwikkend prachtwerk Licht vom Osten een gevoel van onrust na.
Niet omdat onze dogmatiek gevaar loopt. Neen: Lieb Vaterland mag'st ruhig sein! Als Prof. Hesseling - in zijn inaugurale rede: De Betekenis van het Nieuw-Grieks voor de Geschiedenis der Grieksche taal en der Griekse letterkunde (1907) - vermeldt hoe in korten tijd Deissmann's theorie vrij algemeene geldigheid heeft gekregen onder theologen van zeer verschillende richting, laat hij er op volgen, zeker niet bedoeld maar daardoor des te scherper-ironisch: ‘dit is niet te verwonderen, want geen enkel kerkelik dogma wordt er, voor zoover ik zie, door aangetast’ (bl. 21). Neen, elke dogmatiek, orthodoxe of moderne, ethische of gereformeerde, de christelijke zelfs kan hier leeren. Leeren - als haar, de hardleersche bij uitnemendheid, dat mogelijk is - leeren dat dit de welaangename uren zijn voor onzen dorst naar kennis, als de waarheidsbron frisch water doet opwellen, zonder dat zij daartoe permissie gaf.
Ook niet omdat we hier zoo nadrukkelijk worden gewezen gewezen op ‘den untern Schichten’ en op de zelfbewuste ironie van het eerste Christendom tegenover de intellectueelen. Dit was toch geen democratisch drijven, en is ook nu nog de juiste houding èn tegenover de ‘verstandigen’, de velen, de veel te velen die het weten en het zeggen, èn tegenover de ‘niet-verstandigen’, die het niet weten en niet zeggen, al zijn ze behoorlijk op school geweest en hun taal wel machtig. Ook zal het wel altijd zoo blijven: het levenssap stijgt uit den bodem naar boven en stijgt op in het verborgen; in het volksleven, waar het volkshart nog hoopt en liefheeft en het volksgeweten nog
| |
| |
klopt, daar moeten de aanknoopingspunten worden gezocht voor elke verheffing des levens.
Misschien maakt Licht vom Osten ons dan onrustig omdat we gevoelen dat hier de christelijke gemeente wordt herinnerd aan hare sociale roeping, welke natuurlijk niet samenvalt met een sociale politiek onder een ‘christelijk’ program, neen, hiervan juist het omgekeerde is? Ja, eenigszins ook daarom, want die herinnering aan hare sociale roeping brengt de gemeente tot zelfbezinning, doet haar zien dat ze niet, als het officieele Christendom, wat christelijke leuzen, maar christelijk leven heeft te brengen, het reëele leven, dat, verborgen, onnaspeurbaar, toch de kurk is waarop heel het maatschappelijk leven drijft. Heeft deze herinnering haar rust reeds eenigzins weggenomen, de onrust komt door de gedachte: waar dat volk, waarin dan nog het ongerepte, het argelooze, kinderlijkeenvoudige leven schuilt, te vinden? Het volk, ach, waar is het volk? Zijn ze niet allen intellectueelen geworden? Men weet toch: de heerscherszonden worden steeds volkszonden, druppen door tot ‘den unteren Schichten’...
‘Vaak gebeurt het, dat weggeloopen slaven ons heerlijke woorden voor-filosofeeren over onbegrijpelijke dingen. Gij weet, wat ik bedoel. Want alle hoeken der stad zijn vol van deze dingen, de straten, de markten, de tafels der kleederhandelaars en der wisselaars. Verzoekt ge iemand u een geldstuk te wisselen, hij filosofeert u wat voor over het gegeneerd- en ongegeneerd-zijn. Vraagt ge naar den prijs van het brood, men antwoordt u: de Vader is grooter en de Zoon is Hem onderworpen. Vraagt ge of het bad warm is, de badknecht antwoordt: de Zoon is geschapen uit het niet-zijnde. Ik weet niet, hoe men het kwaad moet noemen dat het volk heeft aangegrepen, een besmettelijke ziekte of een waanzin.’ Zoo klaagt de kerkvader Gregorius Nazianzenus, dat het volk was gaan behooren tot ‘de wijzen en verstandigen’ - dat volk dat dus later niet stand kon houden tegen den Islam. En zoo klagen de besten onder ons nog, met dit onderscheid dat ze behalve over de theologisch-, ook over de politiek-‘verstandigen’ klagen.
| |
| |
Zoo is dit de door het Licht vom Osten in ons gewekte onrust: het vraagt naar het volk! Ja, waar is het volk? Is het er nog? Zeker, het moet er nog zijn - ook te vinden zijn voor wie het zoeken; het kan niet verloren zijn; - is het misschien daar waar we het 't minst verwachten? Nu begrijpen wij die onrust; ‘liefde is een onrustig ding’ heeft ook een volkskind gezegd, Maarten Luther. |
|