Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Rubens, Van Dijck en Jordaens.
| |
[pagina 436]
| |
zelf meer naar de uiterlijke schitteringen der wereld. Het eene schilderij van Rubens is zeker belangrijker, bezielder dan het andere, maar iets onverwachts in zijn oeuvre, zooals (om er maar éen te noemen) de Poolsche Ruiter het is in dat van Rembrandt, kunnen we bij hem, zelfs bij hem, niet ontdekken. Doch wat zoo een samengroepeering van hun arbeid brengen kan: een dieper bevestiging van gedachten, die men nog maar vagelijk durfde denken, de uitgroei dus van een wankel vermoeden tot een rustige overtuiging. Want nu eindelijk was 't niet meer noodig zich tot een overmatige voorzichtigheid aan te sporen, de voorzichtigheid van hem die naar fragmenten oordeelt, maar men zag het werk in zulk een scherp verband en in zulk een overweldigende massa, dat bij een dieper respect voor de reuzengrootte der drie schilders-figuren zelf, tegelijk een kalmer, want wetender oordeel mogelijk bleek over 't geen ze feitelijk bereikten en voor ons nog beteekenen. Daarna kon men dan zijn meening nog toetsen aan 't geen die zoo bijzonder goed ingerichte en overzichtelijke verzameling van 't Brusselsch museum van ons wijdsche drietal bevat. Ik wil trachten me in dit opstel van alle détail-kritiek te onthouden en zoo algemeen mogelijk mijn gedachte uit te spreken, zooals ik mij die nu klaarder dan te voren bewust ben. Natuurlijk zal ik bij lange na niet alles zeggen wat over elk nog te zeggen valt. (Welk een schuld van aandacht rust er nog niet op ons ten aanzien van de fenomenale Rubens-figuur alleen al!) Maar hier wilde ik me nauwgezet beperken tot dat, wat het onderling verschil en verband hunner persoonlijkheid eenigszins kenschetsen kan.
De traditie noemt Rubens den grootste. Daarna eerst, en op behoorlijken afstand zelfs, erkent ze van Dijck en Jacob Jordaens. De traditie heeft zelden ongelijk. En ook hier niet. Heel bovenaan in echte genialiteit sta en blijve Rubens! Uit alle tijden zijn er maar enkelen te noemen, die als hij zulke schoone concepties gaven van zulk een krachtige bewegelijkheid. Genialiteit is inventie | |
[pagina 437]
| |
en makkelijke grootheid. En Rubens kon niet anders, dan zijn wereld zien als enorm, enorm van verhoudingen, van breedheid en zwier. Hij kende geen onbeholpenheid! Wat hij wilde, dat deed hij; dat deed hij in een toomlooze vaart! En al verdiepte zich zijn kleur en verinnigde zich zijn geest, bij zijn eerste optreden al had hij zonder zweem van aarzeling zich zelf gevonden. Zijn vormen, zijn kunstbegrip, zijn levensopvatting.... 't had alles zich te verfijnen - te wijzigen niet. De mijmering, het zoekend filosofeeren, de mannelijke gedachte-drang om tot klaarheid te komen omtrent het leven in en buiten ons - voor hem bleven het hulpmiddelen die hij grandioos versmaden kon. Niet omdat hij den steun had van een geestelijke traditie, maar omdat hij slechts te leven had, zich koninklijk uit te leven, om zich in zijn overweldigende grootheid te toonen. Hij zag Italië en al ontwikkelde hij er zijn kunst-vorm, en al kon hij in Paul Veronese een gelijk gezinde begroeten, - voor zijn ziels-bestaan had hij even goed in zijn bloeiend Vlaanderen kunnen blijven. Daar immers, rijker dan waar ook, vond hij de materieele heerlijkheid, die hij zoo onbedwingbaar zou uiten; er waren de mannen met hun forsche, gespierde gezondheid en de blanke vrouwen, zwellend van zachte kracht en lachend van wereldsch geluk. In hem geen duister smachten naar zinnen-bevrediging, maar de weelde der bevrediging zelf, die zich uitleefde, volop, overal. Rubens had twintig vrouwen lief kunnen hebben en het was goed geweest! De eindelooze strijd van ziel en lichaam, hij kènde dien niet eens. Hij was een natuur geworden Griek. Hij was de natuur zelf, die zich uitschilderde. Hij was de materie-bezieler uit den paradijzigen oer-tijd, ja, de oer-mensch, die van geen zielsconflicten en van geen zonden of deugden nog wéet! Hij was dit alles. Maar toch... een enkele wond schrijnde aan zijn gave volledigheid: hij was niet verheven... Ik meen allerminst dat hij laag zou zijn. Neen! Dan begrijpt gij mij niet. Maar dat, wat een Michel Angelo, die ruige reus, nog steeds hoog doet staan, hoog boven allen: de kracht, die zich fier veredelt... | |
[pagina 438]
| |
te vergeefs zocht ge 't bij den weelde-vollen Rubens. En het is heel natuurlijk dat we dit voelen als een gemis. Want kunst kan niet zijn natuur, natuur-zonder-meer. Kunst moet zich overheffen bóven de natuur, moet in haar stumperigheid toch méer zijn dan natuur, of ze is niets. Kunst is aanschouwing en gewaarwording. Allebei en tegelijk. Als er die samenvloeiïng is, dan ontstaat er iets, wat in den hoogsten zin stijl mag heeten. In Rubens was expansie, geen beheersching. Intuïtief voelde hij zijn tekortkoming. En hij schiep zich een ideaal van menschelijkheid. Hij ervoer het niet, hij máakte het zich, bedoel ik. Hij zag een schoon vrouwen-lichaam; maar hij zag niet het edele van den vollen vorm en van de rhythmische lijn en van de blozende kleur, en hij zag en hij voelde niet het vervoerende van den hartstocht, het daemonische niet, het heilige niet... hij zag een schoon vrouwenlichaam zooals een God het zien zou. Maar een God, zelfs een Grieksche, kan niemand zijn. En zoo kwam het, dat hij iets schilderde dat blank was en rondend, maar het was geen huid, geen lichaam. Hij schilderde een lijf als was het doorzichtig. De kleur bleef vlak, uiterlijk het licht. Hij schilderde geen warm levend lichaam. Hoe zou hij dan kunnen schilderen een warm levende ziel? Want zoo ook stelde hij zich voor een ideaal, een type-ideaal van expressie. Aanminnig, dacht hij, moest een vrouw zijn en eerwaardig een grijsaard en kloek een jongeling. En het algemeene van die bedoeling bleef te oppervlakkig om klassiek te kunnen worden. En wanneer nu die vrouw Maria werd, staande aan het kruis, dan werd dat heel pathetisch en dan bleef dat iets heel lieftalligs.... Van een verwrongen huilend gezicht, zooals een Rogier van der Weijden dat eens zoo diep en sober begreepGa naar voetnoot1), de bleeke vrouw met de paarsige oogen, den ingetrokken en pijnlijken mond, zou Rubens hebben gegruwd. Een vrouw moet mooi blijven, vond hij. Mooi van gelaat en mooi van gebaar. Juist omdat hij niet edel | |
[pagina 439]
| |
voelde dacht hij dit. En wanneer de jongeling Christus werd, dan ontstond er wel een prachtige jongeling, maar te prachtig, charmeerend mooi, een lieveling der dames... Wanneer hij zijn figuren verdramatiseerde, dan had hij grootsche effecten van lichtende lichamen tegen loodblauwe lucht, een samenwerking van licht geel en diep grauw-blauw, waartegen het scharlakenrood van een apostelmantel, het echte Rubens-rood, wel enorm werd van effect. Maar bleef het niet - hoe breed en meesleepend ook gedaan - bleef het niet een beetje als een zeer geslaagd theater-effect? Men voelt zoo, hoe hij dat met voldoening heeft geschilderd en niet met toewijding. Het was niet een ziele-staat van hem zelf, dien hij bracht in kleurig beeld. Let wel, ik wil geen oogenblik beweren, dat schoone kleuren te onpas zouden zijn bij ernstige of sombere tooneelen. (Denk maar eens aan die kleine kruisafleggingGa naar voetnoot1), het prachtigste schilderij misschien in heel België, ook weer van Van der Weyden; of denk aan Delacroix, zoo ge iemand wilt, die meer in Rubens' stijl heeft gewerkt.) Maar ik bedoel: kleur drukt iets uit, net zoo als lijn, iets wérkelijks, iets van 't léven; en men voelt altijd of een kleur uit behagen is geschilderd of uit zuiver begrip, gevoels-begrip. Rubens, de geleerde, de enorm ontwikkelde, was van beroep bovendien diplomaat. De diplomatie nu en de kunst zijn elkaars vrienden niet... Misschien is hierdoor begrijpelijker waarom hij zoo talloos veel kerkelijke doeken ontwierp, hij die waarschijnlijk precies zoo religieus was als een Napoleon. Eigenlijk had hij groote, louter decoratieve stukken moeten maken, ter opluistering van wijdsche paleis-zalen of van een immens theater. Dan had hij zich vrijer uitgedrukt... Maar aan het wezen der zaak verandert dit toch waarschijnlijk heel weinig. Dit blijkt al dadelijk, wanneer we hem meer uitsluitend beschouwen als portrettist. Hier stond hij eenvoudig als mensch tegenover een mensch en daarenboven | |
[pagina 440]
| |
had hij zijn stormende verbeelding te temperen, te onderwerpen aan de concrete objectiviteit van 't model, dat voor hem poseerde. Als weinigen was Rubens groot en vaardig. In enkele dagen kon hij een portret schilderen, zwierig van lijn en flonkerend van kleur, bewegelijk van gebaar, levend van expressie. Rubens leefde elken dag hoog-op en vrij-uit. Hij kende geen momenten van vage verslapping of weifelende ontmoediging. Maar hij was ook te vervuld van zich zelf om zich wijselijk te kunnen indenken in een ander. Hij maakte een mooi schilderij van zijn portretten, niet een portret. Ge zult nooit veel wijzer worden omtrent den persoon, dien hij u voorstelt, wel zult ge telkens weer onder de frissche bekoring komen van Rubens. Hij geeft niet het typische, maar het algemeene en dit algemeene globaal... Wat is het toch iets eigenaardigs, met die persoonlijkheid van den kunstenaar! Een Holbein herkent ge dadelijk als een Holbein, en toch had hij de striktste objectiviteit en was hij de eigenlijkste portrettist (niet de grootste!) die ooit bestaan heeft. Een Rembrandt's portret herkent ge uit honderden, hoe het ook telkens iets nieuws is; iets nieuws niet om die zelfde overgave aan het object, maar om den diepen rijkdom van zijn eigen zelf, waardoor hij telkens weer anders zich toonde, naar mate hij stond voor een ander mensch. Eender, maar misschien hooger nog is Dürer, die van de nevelige stemming oprees naar den verklaarden geest. En een Frans Hals schilderde ook - en meer nog dan Rubens - in een koortsende haast; ook hij gaf niet veel ‘innerlijks’, maar zijn observatie was zóo fel penetrant, dat niets van den uiterlijken mensch aan zijn speurenden blik ontsnapte. Een portretten-reeks van Holbein zou ons een scherp inzicht geven in den algemeenen cultuur-staat der 16e eeuw; een van Rembrandt of Dürer zou ons roeren om 't ongrijpbaar wonder dat de mensch is; een van Frans Hals zou aan onze beschouwing van 't burgerleven uit onze ‘gouden eeuw’ een vaste gestalte geven. Maar | |
[pagina 441]
| |
een portretten-tentoonstelling van Rubens zou wel een kleurig plezier zijn voor het oog, zou ons wel een gewaarwording geven, alsof we hadden deelgenomen aan een feest van zwierigheid en geestkracht, zou wel ook ons een blik geven op den burger Rubens.... maar meer niet veel. De portretten van Rubens lijken op elkaar, want ze lijken op Rubens. Ze zìjn hem niet, ze lìjken op hem... Ze vertoonen eenzelfde gezonde fleurigheid, eenzelfde blankheid, eenzelfde energie, eenzelfde openheid van blik, eenzelfde zinnelijke levensgulzigheid, eenzelfde losse schittering van kleedij en makkelijkheid van houding. Ze zijn alle Rubens, Rubens althans zooals zijn stadgenooten hem zagen. Hij schilderde zich zelf; maar het scheen wel: er was zoo heel veel niet binnen in hem, geen onverwachte rijkheid, geen plotseling gapende diepte, geen grilligheid en geen teerheid van geest. Zijn voorhoofd straalde niet van klare gedachten; zijn blik ging niet turend uit naar de dingen, noch glansde er een rustige heerlijkheid in. Hij was wat alledaagsch, scheen het wel. Hij was een groot, maar toch natuur-getrouw voorbeeld van een Vlaamschen patriciër, klaar tot doen en tot genieten, ruim van leven en gul van gemoed. Hij kon, in zijn uiterlijk doen, een philosoof doen twijfelen of de schilders-aanleg wel zeer intrensiek zou zijn... Want had men hier niet een schilder van universeele grootheid, die toch was en toch deed als ieder ander? Ik kan mij voorstellen, dat men zoo dacht. Ik begrijp dat men wel veel meer maar niet veel diepers in hem zag dan b.v. in den burgemeester van zijn stad. - En toch - men vergiste zich! Net zoo als men zich nu nog vergist, wanneer men meent in die reeks van zijn prachtig-oppervlakkige en kloeke en toch beschaafde portretten, die elkaar alle wat gelijken, geheel hem zelf te kunnen herkennen. Want het beste, dat in hem was, kon hij binnen de beperking van 't burgerlijk leven en van 't hem te gebonden portret-schilderen niet uiten: dat was die wildheid, die los-lijnige, hoog opstuwende, leven-stralende fantasie, die | |
[pagina 442]
| |
grootheid van vizie, die triomfantelijkheid van helle kleur, die hij uitte in zijn zoo wereldsche altaarstukken.
En beschouwen wij nu zijn grooten discipel van Dijck. Wij herkennen dadelijk een grootheid van minderen rang, maar voegen er aan toe dat hij, niet door zijn composities maar door zijn portretten, een school stichtte, een Engelsche school, waar groote namen als Gainsborough, Reynolds, Romney zich bij aansluiten; en zelfs de zoo ‘moderne’ Whistler is in zekeren zin nog zijn volgeling. Ook van Dijck schilderde altaarstukken. Er zijn er beroemde bij. Toch, dunkt me, is hij hierin te zeer navolger en dient men zijn belangrijkheid anders te moeten verklaren. Zonder het enorme voorbeeld van Rubens, zou hij als ontwerper van groote, bijbelsche tafereelen vrijwel ondenkbaar zijn. De opbouwende compositie, de pathetische neiging, de aesthetische opvatting, tot de mensch-typen toe, het is van Rubens; maar hij maakte 't stiller, aristocratischer, sentimenteeler. Het blauw en zilver van Rubens versomberde tot avond-glansen; grauw en duister werd Rubens' zonnige wereld. Het geel en rood behield hij, maar 't werd van een wrang effect. Het uitdijen der gespierde ledematen scheen hem overdreven toe en niet sierlijk. Vol van vormen, blank van kleur, bleven de vrouwen, maar haar prachtige naaktheid werd behoorlijk, bijna behaaglijk gekleed en toch voelt men, hoe hij die ze schilderde, die vrouwen, naar hare schoonheid hunkerde met den troebelen lust der decadenten, die verlangen en 't verlangen wekken, maar de bevrediging noch geven, noch bereiken. De blozende gezichten verbleeken. De dramatische expansie verkwijnt. De kreten verstommen. De forsche redenaar wordt een delicate droomer.... Van Dijck zag iets ruws in Rubens en dat wilde hij beschaafd maken. Dit nu is altijd een bedenkelijke bezigheid, smaakvollen amateurs beter toevertrouwd, dan levensvollen, ernstigen kunstenaars. Het was onjuist bovendien. Rubens wàs niet ruw. Hij was 't waarschijnlijk niet genoeg. In laatste instantie was Rubens te veel een schijn, bijna | |
[pagina 443]
| |
kon men zeggen: in zijn hoogste uitingen werd hij onecht. Deze schijn, die bij den meester iets enorms hield, beschouwde Van Dijck als de essentie; en daar hij zoo roekeloos geducht niet zijn kon, verweekelijkte hij haar tot het ietwat huilerige pathos der behaagzieken. Het is niet uit gebrek aan piëteit dat ik zoo spreek. Ik zeg het alleen daar ik overtuigd ben dat men zich steeds en allereerst heeft af te vragen hoe een kunstwerk ons werkelijk in ons diepste wezen aandoet. De rest is nutteloos. Al het ijverig gewaardeer buiten ons zelven om, al het getob en gekonkel rondom de toch gevoelde waarheid heen, al het vreesachtig gekijk naar rechts en naar links, het is allervriendelijkst van bedoeling misschien, maar het eindigt bij een zelfmoord naar den geest! En wat het respect betreft, alles wat machtig is dwingt het van zelf wel af. Wij, die klein zijn, hoeven de grooten waarlijk niet in bescherming te nemen! Van Dijck's altaarstukken zijn heel mooi, heel knap, heel geslaagd en ze zullen de teerste ziel niet tot aanstoot zijn, maar ze zeggen ons toch eigenlijk niets meer. Van Dijck zou ook nauwelijks een figuur meer zijn, zoo hij zich hiertoe bepaald had. Maar als portretschilder! De vulkaan Rubens is al sinds twee eeuwen uitgebrand; onherbergzaam, leeg en eenzaam, staat de berg omhoog. En de milde Van Dijck werkt tot in onzen tijd, ja tot in de kleinste dingen onzer samenleving nog voort, niet als een vuur, een vulkanisch vuur, maar als een licht toch wel. Wij zullen zien waardoor. Jong nog reisde hij naar Italië. Hij zag er de schilderijen van Titiaan en Tintoretto, van deze twee vooral, naar ik vermoed. Als een veritaliaanschte Rubens keerde hij weer. Wel bleef hij zich zijn grooten meester tot voorbeeld stellen, maar in 't Zuiden had hij geleerd wat ‘beschaving’ beteekent. Rubens verstond haar niet anders, dan als het burgerschap, zoo pompeus mogelijk uitgegroeid; Van Dijck echter werd aristocraat. Vlaanderen werd hem te ruig. In Engeland, rondom een ouden koningstroon, vond hij een dankbaarder wereld. Men | |
[pagina 444]
| |
scheen er gewacht te hebben op zijn elegante verschijning. Nauwelijks kan men zich grooter werkkracht denken, dan Van Dijck daar ten toon spreidde. Met een ongeloofelijke zekerheid schilderde hij het eene portret na het andere. Wát ‘inspiratie’? hij had techniek, hij had smaak, hij had genialiteit! Gemiddeld voltooide hij een schilderij per week.... Hij werd heel rijk. Hij had amoureuze moelijkheden, hij verzonk en versmolt in liefdes.... Hij vergooide zijn geld, hield zich weer op en stierf, moe en oud, in zijn twee en veertigste jaar. Het was dus in elk geval geen leven van wijze bezonnenheid! Het was iets vluchtigs, iets charmeerends en licht gecharmeerds... En in zijn werken ook is het zoo. Het is vluchtig, maar niet de rake en spontane vluchtigheid van Frans Hals, want de schijn van doorwerktheid moest gehandhaafd blijven, elk spoor van 't ruw schetsmatige vermeden. Van Dijck vernietigt alle meeningen over de oorspronkelijkheid, die een vereischte zou zijn van het blijvende kunstwerk. Ik zag portretten van Tintoretto die in niets wezenlijks verschillen van 't geen Van Dijck deed na hem. En Titiaan, Tintoretto's meester, was in zijn lijn veel grandioozer en diepzinniger. Alleen in de schildering der handen had Van Dijck iets zelfstandigs, d.w.z. in die slanke, witte, lange handen, die zoo leelijk zijn van pure mooiheid en zoo onuitstaanbaar conventioneel... in die sierlijk-karakterlooze handen, met mat en gracieus gebaartje neerhangend voor de borst.... Eens, zich willend dwingen tot observatie, schilderde hij een doek vol met niets dan handen. Geen een die 't hem zoo prachtig na zou penseelen, maar karakter hebben ook die studiehanden volstrekt niet! Ja, conventioneel, conventioneel als een echte aristocraat, dat was Van Dijck. De manier van Titiaan, die precies een eeuw vóór Rubens werd geboren, nam hij tot een voorbeeld waarvan hij niet af te wijken had. En hij zocht niet verder. In éen van zijn portretten is de héele Van Dijck. Overal die zelfde doorzichtig-bruine achtergrond, waaruit de donkere figuur met het bleeke gezicht | |
[pagina 445]
| |
en de bleeke handen naar voren lichten. Overal hetzelfde mooi, dat niet eens zijn eigen was, dat hij zijn eigen maakte door 't te nemen en met blinde overtuiging toe te passen. Nooit de durf van een kleur die straalt, van een lijn, van een contour die iets uitdrukt dat groot is, van een licht dat toovert, van een expressie die slaat of fascineert. Men noemde hem een eersten portret-schilder, omdat hij een gemak had van gelijkenis treffen. Alles was bij hem gemak. Maar was hij een groot portrettist? Had hij scherpe observatie, of fijne menschen-kennis, of de groote zelf-verloochening der objectiviteit? Hij was niet zoo algemeen in zijn types als Rubens. Maar was hij bizonder? Hij liet den eenen trotsch kijken en den ander vleiend en een derde kwijnend en bedroefd. Maar het bleef een houding, de imitatie van iets, dat nauwelijks aanwezig was; meer iets typisch, dan iets karaktervols. Men aanvaardt de expressie nog niet, hoe mooi ze ook is gegeven. Bij 't portret van den trotsche is men geneigd hem te zeggen: Kom-kom, m'n waarde, doe zoo voornaam maar niet... En van de stormen die gaan door ieder leven, van de verrukkingen, van de rampen, van het innerlijk bestaan... nauwelijks een spoor. Wat ze doen en wat ze denken en hoe ze zich gedragen, al die verfijnde weelde-menschen... wij weten het niet. Of ze verstandig zijn of dom, ruim of bekrompen, energisch of zwak, opstandig of gedwee, hoogdenkend of laag, goed of slecht... het is vergeefs gevraagd. Dit is de wereld der globale aristocratie, waar iedereen zoo veel mogelijk moet lijken op een algemeen aangenomen vorm, waar gevoelens moeten worden verkropt, karakterkantigheden afgerond, de oprechtheid verkapt, de diepere doordenking kunstig verborgen. Dit is de diplomatie van het hof, die een fraaie wellevendheid als bruikbaarste deugd en een vorschend individualisme als gevaarlijkst talent onderscheidt. Het was daarenboven nog in Engeland, waar de smaakvolheid tot een kunst werd en waar beschaving cultuur heet, Engeland de burgt der aristocratie. En aristocratie beteekent traditie en traditie is - zooal niet huichelarij - dan toch beperking der vrije oprechtheid. | |
[pagina 446]
| |
Van deze wereld was en is Van Dijck de schilder. Naar zijn smaak worden nu nog de Engelsche lords-kinderen in zwart fluweelen pakjes met platte kant-kragen gestoken. Nu nog heerscht er zijn begrip van wat behoorlijk is en mooi! Want men kan groot zijn, ook al brengt men niets nieuws. Van Dijck was ver de mindere van Rubens, maar zijn kunst is ons dichter bij blijven staan. Van Dijck is groot, omdat hij een der neigingen van een universeele opvoerde tot een overtuiging. Hij is groot, omdat hij, een hof dienend, voor goed de karakteristiek gaf van een klasse. En hij had voor de manieren van die klasse een zoo volkomen eerbied, als alleen te verwachten is van hem, die er zich eerzuchtig toe opwerkte. Vaster dan de aristocraat-geborene, geloofde hij in de aristocratie. Hij is monotoon als nauwelijks een ander, en toch is het juist de veelheid zijner eendere werken die hem maakt tot een figuur. Rubens zou een wonder blijven, ook al was er nog maar éen zijner altaarstukken bewaard; met enkele exemplaren van zijn werk was Van Dijck volstrekt niets, maar hij maakte er honderden aan die enkele gelijk... en iedereen die hem kent! Hij is monotoon, zooals de boomen van de Middachterlaan monotoon zijn. Van Dijck is groot, omdat hij duidelijk en prachtig een beeld gaf van zich zelf en omdat we in velen ronden ons altijd hèm weer terug zien. Hij was impressionabel, meer dan een rijkdom in zich zelf; - zonder voorgangers was hij niets geweest. Behaagziek was hij meer dan prachtig; - zonder omgeving, zonder hulde om hem heen, was hij verloren gegaan. Meer dan hartstochtelijk was hij ontvlambaar. Hij kon niet leven zonder verfijning van vorm, van mooie kleeren, van geestesspelerijen; hij kon niet leven zonder weelde en gaf die weelde weer prijs voor de grillen van een vrouw die mooi was. Hij was teer en zwak en hunkerde naar roem en hij offerde zijn beetje kracht, noodig om dien roem te behouden, weer op aan de zoete, rustelooze, verwarrende avonturen der zinnen-liefde. Hij hield van donkere vertrekken waarin de ritseling was van een vrouwenrok. Hij hield van zachte, | |
[pagina 447]
| |
krullige haren over ivoor-bleeke voorhoofden. Hij hield van een half geloken oogopslag, van een mond, die niet lachte en niet somber trok. Van stille dingen hield hij, van een glimlach, niet verontrustend als bij een Gioconda, maar zacht, droomend, belovend.... Van een langzaam gebaar in de schemering. Van ruischende avonden. Van een ver verschiet onder purperachtige lucht. Hij was een gunsteling der aanzienlijken en hij genoot er van. Hoe hoog boven zijn luidruchtige vrienden uit 't zonnig Vlaanderen zal hij zich hebben gevoeld, toen de koning hem tot den adelstand verhief! En toen hij naar Parijs ging om het Louvre te versieren en hij daar te laat bleek gekomen, was dit hem een niet te verkroppen bitterheid, omdat hij, de verwende en gevierde, zich nu schamen moest tegenover zijn hooge Londensche vrienden, die zich vroolijk maakten om zijn tegenspoed. Hij was een vluchtigheid en bereikte meer blijvends misschien, dan de titanische Rubens. En men noemde hem edel, edel van zin en gemoed, omdat hij hield van een edel ras, zooals men een renpaard wel edel noemt en niet het zwaar-gebouwde, langzaam-gaande, dat werkt op de velden. Ook in hem zelf kan men veel zulke vooroordeelingen en misvattingen veronderstellen. Maar er streng om kijken kan men niet! Want wie zoo goed als hij gebruikt dat alles overrompelende wapen der gratie? Verfoei in hem den stand, dien hij vergoodde en al de domheden van dien stand. Maar gij kunt niet verfoeien een poëeten-gemoed, dat zooveel schuldigs zoo schuldeloos voelde. En het is geen kleinigheid wanneer iemand zòo schildert, dat men trots de oppervlakkigheid van 't geschilderde - nog eeuwen later onder de bekoring blijft van zijn persoonlijkheid!
Het is evenwel niet zeker, of de kritiek zich wel met zulke overwegingen heeft op te houden. Bij 't beoordeelen van een kunstwerk moet allereerst worden nagegaan, of het écht is, of het ons ontroert door de kracht en eigenheid van het bereikte zelf. Klein, bijkomstig, wordt bij | |
[pagina 448]
| |
dit criterium al 't waardeeren der strekking en heel 't ontledend gespeur naar een karakteristiek van den maker. Doel blijft van 't kunstwerk, dat het ons rechtstreeks, om en in zichzelve, aandoet. Dat dit dan slechts mogelijk zal zijn wanneer de kunstenaar een compleet en on-gewoon mensch is, spreekt immers eigenlijk van zelf. Tot dit vaste inzicht brengt ons Jordaens terug, die Streuvels der 17e eeuw. Voor verder te gaan moet ik eerst even vaststellen, dat men bij de beoordeeling van Jordaens vooral zich de moeite der ziftende kritiek niet mag besparen. Al heel jong was hij zichzelf en toch bleek hij later meer dan eens onder een niet zeer gelukkigen invloed van Rubens te staan. En door al zijn perioden heen stuiten wij telkens op schilderijen, die in geen enkel opzicht zijn te verdedigen. Hij liet zich door zijn leerlingen helpen, die ongeveer alle onbekend zijn gebleven. (Trok het groote vuur van Rubens misschien al de jonge krachten van zelve naar zìch toe?) En het ligt ook wel in den aard van een boertig krachttype als Jordaens was, zijn mede-menschen soms te vervelen of te kwetsen, zonder dat hij zelf het gewaar werd.... Dan wordt zijn forschheid lawaaïig, zijn humor plat, zijn nadrukkelijkheid onuitstaanbaar.... en hij gaat maar voort in dollen overmoed, waar de omstanders niet eens meer naar hem luisteren of kijken. Maar: teveel al heeft men hieraan een aanstoot genomen! De rechtvaardigheid eischt, dat we het mislukte werk van een kunstenaar wat voorbijzien, waar hij zich in ander zooveel vollediger, typischer, eerlijker wist uit te drukken. Nu als altijd hebben we alleen met het beste te doen! En zoo beschouwd is hij zulk een afgeronde persoonlijkheid, dat nergens de minste schijn, 't geringste spoor van pose aan hem valt te speuren. Ook hij, zelfs nadat hij zich als strijdvaardig protestant durfde toonen, schilderde nog de onvermijdelijke altaar-stukken - ze zijn zijn gelukkigste uitingen niet! - maar zelfs in deze, evenals in de allegorische die hem besteld werden, week hij van zijn lijn niet af: hij wrocht ze òm tot naturalistische zede- | |
[pagina 449]
| |
schilderingen, in een karakter dat van hem alleen was en dat ook na hem door niemand kon worden nagevolgd. Nooit tracht hij hooger te reiken, dan waar zijn ervaring hem brengt. Hij toont zich wat hij wist te zijn en hij is het met kracht! In onze bewondering voor Rubens zal altijd een wankeling blijven, onze sympathie voor Van Dijck berust niet op onze wezenlijkste eigenschappen, maar Jordaens blijft even vast van houding vóor ons staan. Ja, naarmate wij wijder rond gekeken hebben en erkenden hoe veel er gehuicheld wordt, juist met de mooiste dingen, hoeveel illussies er opgebouwd worden zonder grond, hoe dikwijls plannen en goede voornemens in plaats van werkelijkheden moeten dienen, naarmate wij woorden minder gaan tellen en daden meer, naarmate wij niet te zeer een algemeen, een te hoog, te exclusief ideaal stellen van mensch-zijn en meer beseffen hoe in iedere lijn het compleete is te bereiken - groeit ook onze eerbied voor een zelfstandige figuur als die van Jordaens tot een warme zekerheid, diep in ons hart. Maar Jordaens was een ruige klant. Hij hield van wijn en vroolijkheid en ruwe grappen. Hij was zoo-maar een man-uit-het-volk, die schilderde, die schilderde zooals een ander ijzer smeedt of zeult met balen op een schip. En met dat al: wat een wil, wat een geestdrift, wat een overtuiging in den man! Hij hield van de schilderkunst omdat hij zoo verbazend goed schilderen kòn en omdat er zoo verbazend veel te schilderen wás... maar hij hield van het leven ook! In zijn jeugd zou hij gaan naar Italië. Want Rubens zei: daar was de ‘groote stijl’... En hij maakte zich al klaar. Toen werd hij verliefd op de dochter van zijn leermeester en... trouwen is beter dan kunst bestudeeren. Zoo bleef hij tenslotte in zijn oude Vlaamsche land. Er was geen cultuur. Sinds Quinten Matsijs was er aan niet veel anders meer gedacht dan aan oorlog en handel. En portretteerde Matsijs al niet de helsche tronies van zijn geldwisselaars met een scherpte en een spuwenden haat en een realistische doordringings-kracht, | |
[pagina 450]
| |
die het beste bewijs was voor den val der hoogere beschaving? Die plastiek en dat realisme nam Jordaens over. Maar de afschuw van Matsijs voor den opkomenden handelsgeest was voor hem niet meer noodig. Bij Breughel al was heel het aardsch gewemel, van de maagd Maria af tot de deftige burgers en tot de boeren en de schooierskinderen toe, tot een kolossale grap vol fantasie, tot een ware ‘comédie humaine’ geworden. Veel respect voor het menschdom had ook Jordaens niet, maar gul bleef hij om hun laagheid lachen. Was hij zelf zoo anders? De groote kloof tusschen geestelijk en wereldsch leven was gedempt. Zich af te zonderen, zich anders te voelen dan iedereen, kwam nauwelijks bij iemand meer op. Te droomen van een grooten stijl, van Raphaëlitische zuiverheid, in een tijd die hoog noch teeder was, moest tot een leugen worden. (En liegen kon een Jordaens niet!) Iedereen had 't druk en was praktisch. Roezig en reëel moest ook de kunst zijn. Men heeft Jordaens wel voor een beest van ongebondenheid aangezien, omdat hij bruin-vuile boeren schilderde en boerinnen met het kind aan de borst midden in het uitbundigst geroes (wat niet heel kiesch is, zegt men), omdat hij loensche satyrs schilderde en dronken feestkoningen, omdat hij eens heel een stoet gaf van dronken, naakte dikbuiken.... maar men moet niet vergeten dat hij heel geregeld leefde, een goed huisvader was en eerst 84 jaar oud stierf.... Hij heeft allicht zichzelf en zijn medemenschen wel eens voor beesten gehouden; en hij had allicht gelijk.... Maar diep in zichzelf was hij een sterke, beheerschte en klare geest. Zijn schilderingen zijn vol, overvol, daverend vol, maar ongebonden niet. Eigenlijk veel vaster van beheerschtheid en veel studieuzer was hij dan Rubens. Zijn lijn is krachtiger, zijn kleur dieper en rijker, zijn uitdrukking wezenlijker. Hij gleed niet over de dingen heen. Hij zocht niet te behagen en hij kon niet ‘flatteeren’.... Een vrij man wilde hij blijven! Toen Nicolaas Maes zich aan hem voorstelde als portrettist, riep hij uit: ‘Bruer, ik heb deernis met ou; ben dij me | |
[pagina 451]
| |
van die Martelaren?’ Hij had nooit als Van Dijck een portretten-fabrikant kunnen worden of kunnen berusten in een manier. Hij ploeterde hardnekkig! Hij werkte graag en met hartstocht en geregeld. Hij had de gewetensvolheid der groote kunstenaars. Hij liet niets over aan het toeval. Het is dan ook eigenaardig de soort groei, dien hij doormaakte, te volgen. Hij was zoo op en top schilder. Niets anders was hij, maar daarin ook fameus! En tot dat schilderschap alleen bepaalde zich zijn ontwikkeling: de zware, schrille, brutale techniek uit zijn begintijd wist hij te verfijnen tot een weelderiger en zonniger samensmelting van zijn altijd krachtige kleur. En in zijn ouderdom, toen de kracht hem begaf, vertroebelde die klaarte en verslapte die gespierde schilderwijze, omdat hij zonder die kracht, die physieke kracht, ook niets meer wezen kon. Zoo was het ook in den volsten tijd van zijn kunnen: zijn schilderijen lukten in prachtige geestdrift, of ze ontaardden direct tot het bedroevendste maakwerk. Heel zijn technisch vermogen hielp hem niets meer, waar die uitbundige werklust hem begaf. Zoo is het altijd een beetje, maar bij een Jordaens toont die waarheid zich in heel haar onverbiddelijkheid! Het is werkelijk een beetje zonderling, zooals Jordaens nog altijd niet gezien wordt in zijn grootte. Bekijkt men dan alleen zijn slechte stukken? De goede trekken toch vrij wat sterker onze aandacht! Wat heeft men dan zoo zeer op hem tegen? Men noemt hem oppervlakkig. Ik zal niet zeggen dat hij diepzinnig was. Hij zag geen hemelsche heerlijkheid in den mensch. Hij reikte niet tot de klaarheid van een Vermeer. Hij zag het oppervlak, goed! maar hij zag het oppervlak heel diep! Wanneer hij een portret schilderde, dan kon het zijn dat het model, uit natuurlijke zelf-verheerlijking, ontevreden is gebleven over de uitkomst. Maar een ménsch, levend, persoonlijk, karaktervol, had hij toch zeker gegeven. Wanneer hij een portret te schilderen kreeg, was het hem telkens iets nieuws, dat hij met mannelijkheid aanvaardde. Men noemt hem ruw. En hij was het. Maar hij was | |
[pagina 452]
| |
het naïef-weg en glorieus. Zelfs een Jan Steen, hoeveel scherper ook van observatie hij was, wordt naast zijn openheid pervers hier en daar. Er is in die ruwheid iets heilzaams, ook voor u en voor mij. Ze is sterkend en een verheerlijking van 't leven. Hij is niet onverschillig. Hij meent iets en gelooft iets. Men noemt hem satyrisch. En men heeft gelijk. Hij ziet de menschelijke ijdelheden en lacht er om. Het is de lach van hem, die zich een gelijke voelt en een meester bovendien. Niet het gegrinnik van den gedeceptioneerde, of van den fijnen veel-weter, van den levens-dillettant; maar de lach, meen ik, van hem die veel dwaasheid zag maar niet veel vreeselijks in die dwaasheid, die gelooven blijft in veel heerlijks, dat toch te zelden zich uit. Jordaens' kracht is, dat hij de werkelijkheid voelde, heel sterk, geheel buiten hem om en toch zoo, dat hij het als aan zijn eigenste zelf ervoer, meer dan de zwierige Van Dijck en meer ook dan de genialere Rubens, die nooit zich geheel uit zich zelf oprichten kon. Een mensch-lichaam is bij hem waarlijk een lichaam, een lijf, stralend van licht, warm van leven, vast van vormen. Hij schilderde een huid en het bloed onder die huid en de zachtheid en de warmte er van. En een jonge man wàs werkelijk jong, gezond en blij te leven, een jong, mooi mensch met sterke, kijkende oogen en een vochtigen, frisschen, jongen mond. Een oud mensch wàs ook oud, verdord, verschrompeld, verweerd, een mensch die geleefd had, die geslagen was en half vernietigd en strompelend weer opgerezen. Niet de statigheid, de berusting, de schouwende rust der ouden, niet hun bezieldheid, maar tenminste hun doorleefde menschelijkheid. Rubens streefde hooger, maar bleef bij 't algemeener begrip.
Rubens was de reus, die eenzaam stond in zijn land, die het zag in zijn armzaligheid, in zijn materieele beslommerdheid, in zijn verwarring en met een slag het stooten wou omhoog tot de cultuur der groote volken rondom, tot den luister van Frankrijk, de grootheid van Spanje en | |
[pagina 453]
| |
de veredeling van 't oud Italië. Maar het bleef meer een wil dan een voelen. Hij was de ontwikkelde, die de in 't wild bloeiende krachten van 't Vlaamsche land leiden en aanwenden wou tot wereldscher orde. Hij was de universeele, die burgerschap en kunstenaars-zijn vereenigen wou tot een schoonere eenheid. En, waarom zou hij niet kunnen? Had hij niet lief zijn mooie, forsche volk? En het beeldend vermogen, had hij het niet als nauwelijks een ander? Kon hij niet groote gestalten opbouwen in een heerlijk rhythme van beweging? Had hij niet kleuren, zoo stralend en zoo zonnig, dat heel de aarde vaal bleef bij zijn blinkende verschijning? Had hij niet een eigen overtuiging, een eigen stijl, een eigen blik op het leven en een open en onbesmet gemoed, dat vrijelijk de materie kon bezielen? En een toomelooze verbeelding, had hij die niet? Het was zoo. Maar hij wist te veel en dacht en voelde te weinig en wilde meer dan hij willen mocht, zoodat hij inboette aan verhevenheid juist in 't verhevene zelf en dus een stralende schijn werd meer dan een werkelijkheid, d.i. een, wiens idealen van schoonheid te spoedig als leeg zouden storen. De groote hartstochtelijkheid, die toch waarlijk in hem was, verwaaide tot emphaze. En in Van Dyck, die zich door een dandyachtige distinctie voor dit uiterste zocht te behoeden, in Van Dyck kon hij toch zijn eigen tekortkomingen het duidelijkst en onherroepelijkst herkennen. Jordaens bleef de man uit het volk, de Vlaming, die dacht niet veel, die wilde meer vurig dan wijd, die leefde niet hoog, niet breed, maar in elk geval forsch en waarachtig. Wat hij gaf, dat was ook prachtig en als tastbaar zoo echt in hem aanwezig. Zijn wensch ging niet uit naar een cultuur, die nog niet mogelijk bleek, niet naar ideeën, waar nog geen ruimte voor was, maar concentreerde zich op zijn werk zelf; wat hij wilde, dat was zoo goed mogelijk schilderen hetgeen hij zag en mooi vond. Wij rezen uit boven zijn bont en drastisch levens-inzicht, maar geen gemoeds-uiting, die rechtaf werd weer- | |
[pagina 454]
| |
gegeven, ontgroeien wij ooit geheel. Nu nog komt er een gouden vreugde stralen in ons hart, waar wij zijn schilderijen beschouwen. Trouwens wij, die de open kleur, het wijde licht, het als beeldhouwkunst breede begeeren, die de forsche waarheid liever hebben dan een idealistisch fantasietje, die letten op de bewogenheid waarmee 't gedaan is, meer dan we onze kunstenaars willen moeilijk vallen over de keus van hun doen...zullen wij niet zijn zoo eerlijke werk begrijpen bijna als van een tijdgenoot? En tijdgenoot niet alleen.... Men spreekt van een verbroedering tusschen ons en het oude Vlaanderen. Welnu, wat Vlaanderen was en nog altijd is, als geen ander heeft juist Jordaens het getoond. |